Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. Deel 2
(ca. 1972)–J.A. Worp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| |
II. Het tooneelspel.In de eerste jaren der 19de eeuw blijft het tooneelspel hetzelfde karakter behouden als in de 18de. Het familiedrama met zijne brave en sentimenteele menschen, waaronder één schurft schaap allerlei onheil aanricht, blijft nog steeds in trek. In Duitschland beheerschten Ifflandt en Kotzebue, de meesters op dat gebied, het tooneel; bijna al hunne drama's werden vertaald en gaven ook in de Bataafsche Republiek de richting aan, waarin de tooneelschrijvers zich bewogen. Maar naast die familiedrama's, die altijd spelen in denzelfden tijd, waarin de schrijver en de toeschouwers leven, komt meer en meer een ander genre op, n.l. het tooneelspel, dat een quasi-historischen achtergrond heeft, waarin de personen aan geweldige hartstochten uiting geven en aan de allerverschrikkelijkste rampen ontkomen. Kerkerholen, rotsen en graftomben zijn bij voorkeur de plaats der handeling; ridders en edelvrouwen, kluizenaars en trouwe dienaren, maar vooral de meest doortrapte schurken zijn de handelende personen. Van beide soorten van tooneelspelen zullen wij vele bespreken. De bekende tooneelspeler M. Westerman, die jaren lang aan den Amsterdamschen Schouwburg verbonden is geweest, heeft op beide altaren geofferd. In Afkeer en liefde (1796) teekent hij twee broeders, waarvan de één door het lezen van wijsgeerige werken een vrouwenhater is geworden, die de liefde van zijne verloofde versmaadt, en de ander wanhopig sentimenteel is. Eene sentimenteele geschiedenis is ook het onderwerp van Rondenstein, of het vaderlyk geluk (1797), waarin de hoofdpersoon aardig is geschetst. Van denzelfden aard zijn De losbandige (1801) en Menschlievendheid verzoent, of de bevredigde vyanden (1801). Maar Rozella en Guido, of het recht der natuur (1801) is eene ‘comédie larmoyante’ en Siegfried van Hohenwart (1800)Ga naar voetnoot1) is een ‘haarsträubende’ draak. Het ontzet der stad Leiden (1809) heet een melodrama; er wordt erg veel muziek in gemaakt. In De admiraal | |
[pagina 352]
| |
de Ruiter te Napels (1815), dat een historisch tooneelspel heet, wordt de bekende episode van de gevangen Hongaarsche predikanten nog eens behandeld. Marco Bozzaris, of de Grieken (1824), ontleend aan het gelijknamige gedicht (1824) van J. van 's Gravenweert, is eigenlijk een treurspel en is dan ook in verzen geschreven. J. de Quack Jzn. verzekert, dat De edelmoedige schoenlapper (1800) niet vertaald is; men zou anders zeker meenen, dat het naar het Fransch was. De menschlievende tooneelspeler (1805) is geschreven ter eere van den acteur B.A. Fallee, die twee malen een drenkeling gered had, en aan hem opgedragen. In Zuma, of de ontdekking van den kina-bast (1819), dat De Quack ontleende aan eene vertelling van Mad.e de Genlis, wil de hoofdpersoon Zuma, eene Indiaansche, het genezende kruid, waarvan alleen haar stam de heilzame werking kent, maar gezworen heeft, het geheim nooit aan de Spanjaarden te openbaren, toedienen aan de Spaansche onderkoningin. Zij wordt beschuldigd van poging tot vergiftiging en met haar man veroordeeld, maar op het laatste oogenblik gered. Tollens noemde zijn Konstantyn (1800), in 1796 op 16-jarigen leeftijd gedicht, een ‘burger treurspel’; het onderwerp is het oude verhaal van den jongen krijgsman, die, als hij t'huiskomt, zich aan zijne ouders niet bekend maakt en 's nachts door hen vermoord wordt om het geld, dat hij bij zich heeft. Het tooneelspel is echt jongenswerk. Zijn Blinval en Emelia, of het loon der edelmoedigheid (1801) is meer een blijspel dan een tooneelspel. De patriotten van 1797(1801) van P. Linthorst is erg langdradig; Deugd en ondeugd (1801) lijdt minder aan dat euvel. In De hereeniging (1806), aan de kust van Guinee geschreven, gaf Linthorst een tegenhanger van Kotzebue's Menschenhasz und Reue (1789). Makin, of de ontdekking van Madera (1800) werd door A.L. Barbaz ontleend aan eene vertelling van d'Arnaud. Een jonge Engelschman is met zijne geliefde gevlucht en op Madeira gestrand, waar jaren later ook zijn adellijke schoonvader en een andere minnaar schipbreuk lijden. De huwelyksliefde, of de ware grootheid (1801) is naar een ander verhaal van denzelfden schrijver, die het op zijne beurt weer borgde van den Romeinschen geschiedschrijver Cornelius Nepos; dit drama is in verzen geschreven. H.A. Spandaw laat in Vriendschap en liefde (1800) een graaf en een dominee op hetzelfde boerenmeisje verlieven; gelukkig blijkt de graaf de broer van het meisje te zijn. De praeceptor in het stuk is eene niet onaardige comische figuur. In Ontmoeting en vergeving (1801) ziet een oude Iichtmis bij een academievriend de vrouw als huishoudster terug, die hij vroeger heeft verstooten, en zijn zoon, die hem heeft verlaten. D. van Hogendorp | |
[pagina 353]
| |
gaf in Kraspoekol, of de slaaverny (1800) een ‘tafereel der zeden van Neerlands Indiën’ en ontleende dat aan eene vertelling van zijn vader, die lang in Indië gewoond had. In het voorbericht wijst hij op het feit, dat de Europeesche vrouwen hare mannen niet naar Indië vergezellen, waardoor allerlei onzedelijke verhoudingen ontstaan, en in zijn drama teekent hij eene inlandsche, die op de gruwelijkste wijze hare slaven behandelt. Wegens de namen der personen zou men zeggen, dat De verleiding der jeugd, of de deugdzaame ouders (1801) door A. van Oosten Jr. aan het Fransch was ontleend, maar het stukje is daarvoor toch te kinderachtig. Het beteugeld geweld of Alkmaar op den 17den van Wynmaand 1799 (1801) van W. Hofdyk is van lokalen aard en onmetelijk lang. J. Kisselius ontleende zijn Candor, of de grafkelder in het bosch (1801) aan Ducray Duminil's roman Alexis, ou la Maisonette dans les Bois en J. Immerzeel Jr. De goedertierenheid van Titus (1801), dat hij in verzen schreef, aan een gedicht van MetastasioGa naar voetnoot1). In Constantia of armoede en braafheid (1801) van J. Greeven zijn de personen heel bijzonder braaf. Carolina en Walmond, of de geboette misstap (1802) van B.A. Fallee is het gelukkige slot eener verleidingsgeschiedenis. Ferdinand van den Heuvel, of de beloonde deugd van G. van Os is zeer onbelangrijk, maar zijn Robert, of de gestrafte struikroovers (1803) verdient eene korte bespreking. Van Schiller's Räuber (1780) had Lamartelière eene vrije bewerking in het Fransch gegeven (1786), die door Witsen Geysbeek vertaald was als Robert, of de struikrovers (1796) en grooten opgang had gemaakt. Tegen de moraal van dit ‘wangedrocht’ kwam Van Os op in zijn tooneelspel, waarin hij eenige personen uit het andere drama behoudt, maar den roover voorstelt als een schurk, die zijn vader en broeder heeft bedrogen en ten slotte door een broer, een braaf majoor van de huzaren, gevangen wordt genomen. In Eginhard en Emma (1802) behandelde P. KratterGa naar voetnoot2) de bekende liefdesgeschiedenis der dochter van Karel den Groote op zeer prozaïsche wijze. Erg sentimenteel en langdradig is Wanhoop en redding (1803) van Mevr. Lochmann van Königsfeldt. H. Kup ontleende zijn Celestine (1805) aan een verhaal van Florian en C. Vreedenberg De Ortenbergsche familie (1806)Ga naar voetnoot3) aan den gelijknamigen roman van Kotzebue. Naar een Duitschen romanGa naar voetnoot4) is ook De slavin in 't verlichte | |
[pagina 354]
| |
Noorden, of de gevolgen der coquetterie (1807) van J.F.D. Eberstein, die zich in zijn drama geheel onthield van alleenspraken en van ‘ter zijde's’, evenals in Edele harten door driften geslingerd (1807), dat als vervolg diende op de vertaling van Arresto's Die Soldaten (1804). J. Ph. Meyer gaf in De onechte dochter (1806) eene zeer touchante schakingsgeschiedenis en A. van der Willigen in Willem en Klaartje of de voorbeeldige pastoor (1806) een niet onaardig stukje; in 1814 schreef hij, op verzoek van den tooneelspeler T.J. Majofski, den monoloog De oude verliefde dichter alleen, die eerst na Majofski's dood (1836) gedrukt werd. Aan Nour-mahal, of de regeering van vieren-twintig uuren (1808) van A. Fokke Simonsz gaat eene zeer geleerde voorrede met vele citaten uit Aristoteles vooraf; het drama speelt in Voor-Indië en is deels ontleend aan Tavernier's reizen, deels aan een verhaal van Mevr. de Genlis. C. van der Vijver gebruikte als bron voor De uitgewekenen in Zwitserland (1808) den roman van A. Lafontaine Saint Julien; het stuk speelt tijdens de Fransche revolutie. In Kenau Simons Hasselaer (1814) doet de heldin aan het hoofd van Haarlemsche vrouwen en burgers een uitval, neemt eene schans der Spanjaarden, redt een gevangen hopman en keert, met grooten buit beladen, naar de stad terug. Ook voor Het turfschip van Breda (1812)Ga naar voetnoot1) is heel wat decoratief noodig; de dochter van Adriaan van Bergen is verliefd op een Spaanschen soldaat en er wordt ten slotte hard gevochten. In De verhinderde Schaking (1812) van P.M. Penning Nieuwland is de minister van justitie de ‘deus ex machina’, die zijn neef, den losbol, straft en niet veel praatjes maakt met de omgeving van het jongemensch. Het geraamte of de Leeuwenridders (1812) van A. Cramer is eene zeer romantische geschiedenis, die in de Middeleeuwen speelt, en zijn Rosina van Montessi, of de wanhoop der eerzucht (1814) is van dezelfde krachtGa naar voetnoot2). Van veel meer beteekenis is Walwais en Adelheid, of de zegepraal der vriendschap over de liefde (1812)Ga naar voetnoot3) van S. Izn. Wiselius. Freule Adelheid is, terwijl zij onder een anderen naam reisde, uit de rivier gered door een onbekende en redder en geredde hebben liefde voor elkander opgevat. Als Adelheid te Stockholm is gekomen, ziet Gustaaf Adolf haar en biedt haar door zijn vriend Walwais zijne hand aan. Adelheid herkent in Walwais den geliefde; hij wil zich van zijn last kwijten, maar het meisje valt hem om den hals. Zoo wordt het paartje gezien. De koning, die Walwais van ontrouw verdenkt, wil | |
[pagina 355]
| |
hem gevangen laten nemen; zijn vriend, de minister Cronstrom, verbergt hem in de kanselarij, maar daar wordt hij ontdekt en beiden worden gevangen genomen en voor den koning gebracht. Deze hoort langzamerhand de toedracht der zaak en vereenigt Walwais en Adelheid. W.H. Warnsinck Bz. schreef bijna al zijne tooneelspelen in verzen en koos meestal onderwerpen uit de vaderlandsche geschiedenis, n.l. Pieter Dirkszoon Hasselaar in 1573 (1821), De slag op de Zuiderzee in 1573, of de twee stuurlieden (1831) en De ontkoming van Hugo de Groot uit Loevestein. De vorm dezer drama's heeft veel van die der treurspelen uit het laatst der 18de eeuw. De weduwe van Albrecht Beiling (1827) is een monoloog, geschreven op verzoek van Mevr. Kamphuysen-Snoek. In Nathan van Geneve (1824) en Adam Scheffer, of de bevrijding van het Inn-dal in 1430 (1843) behandelde Warnsinck andere onderwerpen; in het laatstgenoemde drama zijn enkele herinneringen aan Schiller's Wilhelm Tell. De melancolicus uit verveling (1828) en De afgevaardigde tot de algemeene vergadering van het Nut van 't Algemeen (1830) van H.J. Foppe zijn aan den sentimenteelen kant; het laatstgenoemde is tevens een gelegenheidsstuk. Foppe's De Hollandsche vrouw te Antwerpen (1831) is eigenlijk een blijspel en behoort tot de dramatische literatuur, waartoe de Belgische opstand aanleiding gaf. J.H. Gravé gaf in de drie eerste bedrijven van De tijden veranderen en wij met hen (1829) tooneeltjes uit de laatste dagen der Fransche overheersching; er wordt in het stukje veel gezongen evenals in Zeeroem (1831), ter eere van Van Speyk geschreven. F.A. Ruysch trad in 1829 op met De twee ringen of de schipbreuk by EgmondGa naar voetnoot1), een tooneelspel vol herkenningen; hier en daar zijn herinneringen aan Lessing's Minna von Barnhelm. Het kasteel van Tourville, of de Hollandsche Zeelieden in Frankrijk (1835)Ga naar voetnoot2) is een drama vol vaderlandsliefde. Moederliefde en heldenmoed (1837)Ga naar voetnoot3), Albrecht van Beyeren (1841) en De wees van Brussel (1848)Ga naar voetnoot4) zijn zeer romantische historische tooneelspelen. Het testament uit Amerika (1848)Ga naar voetnoot5) en Zoo werd hij rijk (1853)Ga naar voetnoot6) doen weer denken aan het tooneelspel uit het laatst der 18de eeuw door de sentimentaliteit der brave menschen, die door een paar schurken belaagd worden, en door de zeldzame lotgevallen der hoofdpersonen. Ook in De hertog van Alençon te | |
[pagina 356]
| |
Antwerpen (1863)Ga naar voetnoot1) is alles even onwaarschijnlijk; de held van het stuk verschijnt overal in allerlei vermommingen en verricht de meest zeldzame daden van moed en slimheid. 'T was maar een loodsGa naar voetnoot2) is een sentimenteel tooneelspel. De drama's van Ruysch geven ons een goed beeld van den smaak van het publiek in dien tijd. Het dorp aan de Grenzen (1831) en Het dorp over de Grenzen (1831) van J. van Lennep zijn gelegenheidsstukjes, geschreven tijdens den Belgischen opstand en blakende van vaderlandsliefde. Het eerstgenoemde tooneelspel maakte grooten opgang en beleefde in één jaar vijf drukken. In beiden worden vele liedjes gezongen, zooals in de meeste andere tooneelspelen van deze periode. Van Lennep heeft eene menigte gelegenheidsstukken geschreven, zooals Een Amsterdamsche winteravond in 1632 (1832) voor de viering van het tweede eeuwfeest der Illustre School, Vondels droom (1837), Rembrandt van Rijn, Een dichter aan de bank van leening (1867), enz. Historische kleur wordt in de meesten van hen gemist, maar zij zijn wel berekend op het publiek. Van grooter omvang en beteekenis zijn Ruwaardes Geertruida (1846), dat ‘historische voorstelling’ genoemd werd, maar veel gelijkt op de treurspelen van het begin der 19de eeuw, Een Amsterdamsche Jongen of het buskruit-verraad in 1622 (1859)Ga naar voetnoot3), zeer romantisch en met veel tooneeleffect, en de Vrouwe van Waardenburg (1859), dat uit twee afdeelingen bestaat. De stichting van Batavia (1858) is een stuk met geweldig veel tooneeleffect, een echte draak, maar een draak van Van Lennep. Het is later niet onder zijne verzamelde werken opgenomen. De historische tooneelspelen van Van Lennep lijden aan het gebrek van de meeste anderen van dezen tijd, dat zij in het geheel niet historisch zijn, maar dat de bekende namen van eenige personen en het schilderachtig costuum en decoratief als achtergrond dienen voor de meest fantastische handeling. J. Dahmen ontleende De traan (1831) aan eene vertelling van Schiller. A.P. Muller-Westerman trad in 1830 op met Haasje Klaasdochter, stichteresse van hei Burger- WeeshuisGa naar voetnoot4), en gaf in De admiraal Piet Hein te Delftshaven (1832) en in Lambert Melisz (1834) ‘vaderlandsche’ tooneelspelen; hare drama's spelen in eene eenvoudige omgeving en missen al den toestel van het historische tooneelspel. Clausse, of Hollandsche trouw (1831) van H. van der Sprong heeft eene episode uit den Belgischen opstand tot onderwerp en T.J. Kerkhoven's Een Amsterdamsche wintermorgen in January 1832 is vol vaderlandslievende | |
[pagina 357]
| |
liederen en ontboezemingen. Van Koetsveld van Ankeren ontleende Onrust en vertwijfeling, of de kracht van het geweten (1833) aan Christemeyer's Tafereelen uit de geschiedenis der lijfstraffelijke regtspleging. De brave Hollandsche zoon (1833) van H.C. Dresselhuijs speelt na den tiendaagschen veldtocht; zijn Leicester, of het kasteel Kenilworth (1833), ontleend aan Walter Scott's roman, is een historisch drama en zijn Bonardin, of de gevolgen der omwentelingszucht (1835) is de geschiedenis van een man, die zich te veel met staatszaken bemoeit en daardoor zijne eigen zaken geheel in de war stuurt. Graaf Lodewijk van Nassau, of de overwinning bij Heiligerlee (1834) van P. Vreede Bik is voor een deel ontleend aan J.E. Schut's roman Galama, of de bevrijding van Vriesland en zonder eenige beteekenis. A. van der Hoop Jr. putte de stof van zijn Han van IJsland (1837)Ga naar voetnoot1) uit den gelijknamigen roman van V. Hugo; zijn drama is zeker wel het meest romantische van deze geheele periode. De Faustsage werd door W. Hempel in zijn Faust en Mephistopheles (1838) verwerkt tot een ‘volksvertelsel’. Niet onverdienstelijk is het tooneelspel van J. Warin met den vreemden titel Menschen vormen volken (1838), dat eenigszins eene politieke kleur heeft. A. Berlijn componeerde niet alleen eene ouverture voor het drama, maar ook muziek voor de entre-acte's. En die muziek moest heel wat uitdrukken, b.v. in de eerste entre-acte: ‘Bespiegelingen van den liberalen professor. Hartstogtelijk gevoel van den liberalen student, door zijne driften ontaardende in jacobinismus. Sluipende arglistige inblazingen van eenen franschen intrigant, voorspellende onrust en verwarring.’ A.F.H. de Lespinasse schreef Vorstin en vrouw, of Jacoba, Gravin van Holland (1840) in rijmlooze verzen; het is een zeer romantisch tooneelspel. Ontrouw uit eerzucht en vertwijfeling (1842) van C.K. van Hemert is daarentegen een familiedrama, waarin de gevolgen van verleiding en ontrouw worden geschilderd. A. van Halmael schreef zijne ‘historiespelen’ De twist om Bolsward (1841) en Friesland in 1498 (1841) voor het grootste deel in verzenGa naar voetnoot2); in beide drama's treedt een buitengewoon groot aantal personen op en zij zijn te lang om opgevoerd te worden, waarvoor de dichter ze dan ook niet bestemd had. Ook H.J. Schimmel, die in 1847 optrad met Twee Tudors, schreef zijne eerste drama's in verzen. Het genoemde tooneelspel, waarvan de strijd tusschen Maria en Elizabeth het onderwerp uitmaakt, heeft nog vele gebreken van een eersteling en is eigenlijk | |
[pagina 358]
| |
eene tragedie, waarin de invloed van Schiller duidelijk merkbaar is. In Joan Woutersz (1847)Ga naar voetnoot1) wordt de vereering van het volk voor Willem den Zwijger voorgesteld, die één der hoofdpersonen van het drama is. Gondebald (1848)Ga naar voetnoot2) werd geschreven voor de bekende Amsterdamsche rederijkerskamer ‘Achilles’ - er is slechts ééne vrouwenrol in - en heeft vele lyrische partijen. Gondebald, Radboud's zoon, neemt het Christendom aan, nadat zijn vader, op aanstoken van een priester, Bonifacius heeft laten dooden. Giovanni di Procida (1849) is zeer romantisch getint en Oranje en Nederland (1849)Ga naar voetnoot3) is een gelegenheidsstuk, later dikwijls door rederijkers vertoond wegens het bekende tooneeltje tusschen De Ruyter en Tromp. Een eenigszins anderen weg sloeg Schimmel in met Napoleon Bonaparte, Eerste Konsul (1851)Ga naar voetnoot4), dat in rijmlooze verzen is geschreven. Hier niet langer eene serie van romantische voorvallen, maar meer karakterteekening en een nauwer aansluiten bij de historie. Napoleon Bonaparte is misschien wel het belangrijkste drama van Schimmel en zeker een der beste historische tooneelspelen, die wij kunnen aanwijzenGa naar voetnoot5). De val van het directoire (1855) en Het kind van staat (1859)Ga naar voetnoot6) heeten ‘historische tafereelen’, zijn in proza geschreven en hebben weinig actie. Het drama Juffrouw Serklaas (1857), getrokken uit des schrijvers roman Een Haagsche Joffer (1856) heeft grootere afmetingen, maar is, evenals de beide bovengenoemde ‘tafereelen’, rijker aan fijn gesponnen verwikkeling dan aan handeling. Het is dan ook niet te verwonderen, dat, zooals Schimmel zelf meedeelt, bij de opvoeringen van het drama de bezoekers der lagere rangen ontbraken. Het slot van Abcou (1869), zonder den naam des schrijvers uitgegeven, is een drama vol spanning; Schimmel heeft later de stof verwerkt in zijn roman Sinjeur Semeyns. Met Struensee keerde hij tot de poëzie terug; dit drama staat naast Napoleon Bonaparte en is vol actie en afwisseling, maar eigenlijk een treurspel. De kat van den Tower (1880), ontleend aan zijn roman Mylady Carlisle, is wel wat overladen. Schimmel, die onder onze dramatische schrijvers der 19de eeuw eene eerste plaats inneemt, heeft lang niet de waardeering ondervonden, die hij verdiendeGa naar voetnoot7). | |
[pagina 359]
| |
Het is een groote stap van Schimmel tot Hofdijk. Was de eerste van aanleg dramaticus, de laatste was bij uitstek lyrisch; daardoor zijn Griffo de Saliër (1852)Ga naar voetnoot1), Theda (1854) en De vrouw van den vrijbuiter (1867) geheel en al zonder handeling. Evenals het laatstgenoemde drama spelen ook Maria van Baarland (1856) van L.W. van Deventer en Willem Bardes (1858) van J.A. Amersfoordt in de eerste jaren van den tachtigjarigen oorlog. Al de muziek, die in het laatstgenoemde drama wordt gemaakt, kan het gemis aan handeling niet vergoeden. Een ‘romantisch tooneelspel’ heet De schipbreukeling (1848) van J.D. Lodeesen, dat in den jare 1190 in Engeland speelt. De vloek (1857), een fameuse draak van G.E. Meyer, en het niet onaardige stuk van S. Cool, Slavernij of de knecht heer over zijn meester (1860), leveren het bewijs, dat in dien tijd ook nog andere dan historische drama's werden geschreven. Karel de Stoute (1861) en Karel van Anjou (1861) van J. Hilman zijn zonder beteekenis. In 1870 werd Buat van J. Huf van Buren (J.A. Heuff Az.) opgevoerd; het drama is ontleend aan Van Lennep's Elisabeth Musch en is ook later weer gespeeld, maar niet gedrukt. De hoofdpersoon van zijn ‘historiespel’ Gekroonde hoofden (1897) is Adolf van Gelder; het drama is blijkbaar aan dezelfde bron ontleend als Emants' tooneelspel. De Stedendwinger (1897) zou eerst vertoond zijn bij de kroningsfeesten. Met De speculanten (1882) en Het nieuwe hotel betrad de schrijver een ander terrein. J.H. Ankersmit schreef zijn Pseudo-Demetrius (1871) en het ‘volksdrama’ Koppestok (1872) deels in verzen, deels in proza. Het jaar 1872 leverde een rijken oogst van historische drama's: Bodegraven in 1672 van G. de Jager, Meindert van der Thijnen van A.L. Lesturgeon, het ‘volks-drama’ De Hollandsche jongen van A. Wijnstok, Het huisgezin van den Watergeus van J.K. de Regt, dat hij later deed volgen door Willem Leeuwendaal en door Magdalena Moons (1874); vele dezer tooneelspelen zijn gelegenheidsstukken. De drama's van N. Donker (H. Th. Boelen), Gravin Olga en haar lijfeigene (1872), Maria van Utrecht (1873) en Keizerin en moeder (1877) zijn nog al druk. In Gevaarlijk spel (1885) gaf Boelen een geheel ander soort van drama. Marcellus Emants trad in 1872 als dramaticus op met Jonge harten, maar wendde zich al spoedig tot het historische drama. Zijn Juliaan de Afvallige (1874) werd in 1888 gevolgd door Adolf van Gelre, een zeer hoog staand drama, waarin echter de hoofdpersoon weinig sympathiek is. Loevesteyn (1898) is een gelegenheidsstuk. Doch Emants | |
[pagina 360]
| |
heeft niet ééne snaar getokkeld, maar ongeveer ‘toute la lyre’ van de dramatische kunst. Te laat (1890) is een beetje te veel ‘fin de siècle’, Fatsoen een beetje te gewoon en Hij (1893) een beetje te vreemd. Maar Haar zuster (1890) is een zeer fijn tooneelspel en Artiest (1894) is niet minder aantrekkelijk door de mooie karakterteekening, evenals Domheidsmacht (1904). Onder ons (1894)Ga naar voetnoot1) heet ‘dramatisch tafereel’; het is een aardig stukje, dat men, naar gelang van eigen stemming, tragisch of comisch kan opvatten. Emants heeft een open oog voor al het belachelijke in de beschaafde kringen onzer samenleving, dat hij met een groot talent in zijne drama's weet weer te geven. Hij staat in de eerste rij der dramatische schrijvers van onzen tijd, maar zijn scepticisme behaagt velen niet. De bekende tooneelspeler R. Faassen schreef sedert 1873 vele aardige, eenvoudige, eenigszins sentimenteele stukjes, als Manus, de snorder, De werkstaking, De militaire Willemsorde, Broêr Jan en Oude dienstboden. Zijne grootere drama's t'huis blijven, De oude kassier en De hond van den tuinman zijn eveneens verdienstelijk, maar hebben te veel conventioneele tooneeltypen. In latere jaren heeft Faassen vele goede volksstukken geschreven, n.l. Zonder naamGa naar voetnoot2), Anne MieGa naar voetnoot3), Zwarte Griet (1883), Hannes (1883), Platijn en Co. (1885), De remplaçant (1886), Malle Anne (1888), Het bultje (1889) en De Amsterdamsche kaartlegster (1894). Verscheidene zijner drama's hebben zich een heelen tijd op het tooneel staande gehouden. Grooten opgang maakte in 1873 Uitgaan van Glanor (H. Beijerman), een drama, dat in den tegenwoordigen tijd speelt in een zeer beschaafden kring. Dat was in die dagen eene bijzonderheid. Zijn geheimGa naar voetnoot4) van denzelfden schrijver ging echter bijna onopgemerkt voorbij. Multatuli (E. Douwes Dekker), die in 1864 De bruid daarbovenGa naar voetnoot5), een stuk in het larmoyante genre, had uitgegeven, zag in 1873 zijn VorstenschoolGa naar voetnoot6) ten tooneele voeren. Hoewel de verwikkeling van het drama zeer onbelangrijk is, had het toch om verschillende redenen succes. George de Lalaing, Graaf van Rennenberg (1873) van D.F. van Heyst is wel goed en heel wat eenvoudiger dan De sterren liegen niet (1875) van Betsy Perk, waarvan Benvenuto Cellini de hoofdpersoon | |
[pagina 361]
| |
is, maar waarin het er erg dik is opgelegd. Aan de kunst gewijd (1875) van Guido is een historisch drama van grooten opzet. Teruggekeerd van G. Keller en Zoë van W.F. Margadant en J.E. Slingervoet RamondtGa naar voetnoot1) hebben op het tooneel weinig succes gehad. De kleinzoon (1875) van A.F.J. Reiger is een klein en eenvoudig tooneelstukje. De watermolen aan de Vlierbeek (1875) en Rooie Hannes (1889) van E. Seipgens spelen beiden onder Limburgsche boeren. Chandosse (1877) van E. de Chateleux is een historisch tooneelspel van veel meer beteekenis en in betere verzen geschreven dan Torquato Tasso (1878) van Melati van Java (N.M.C. Sloot). J.J. Schürman's Gabriëlle (1879) is geheel in den modernen Franschen stijl en zoo on-Hollandsch mogelijk. Uit den Achterhoek (1879) van H.G. Roodhuyzen werd gevolgd door Roofvogels (1879), dat nog al opgang heeft gemaakt, voor een deel ten gevolge van de tijdsomstandigheden. Justus van Maurik gaf in S. of Z. (1881) en Françoises opstel (1887) tooneelspelen met eene onwaarschijnlijke intrige; zijne ‘dramatische schetsen’ Plicht (z.j.) en De Planeten juffrouw (1902) zijn aardige kleine stukjes. De schuld (1882) van M.B. Mendes da Costa en Jan C. de Vos is in het Duitsch vertaald; de eerstgenoemde schrijver gaf later het aardige stukje Thuis gebleven (1883)Ga naar voetnoot2), de laatste schreef verscheidene kleine tooneelspelen, gaf in Sidin (1884) een drama in verzen en in Suzanne (1885) een verdienstelijk en goed opgezet tooneelspel. De intrige van M.A. Sipman's Bertha (1883) is zeer ingewikkeld. D. van der Linden's Tomaso Aniello (1883) is een historisch tooneelspel, dat in eene vroegere periode t'huis behoort, en Een in- en uitval (1883) van Piet Vluchtig (E.G.F. Smit Kleine) is heel aardig, maar het is eene klucht en geen drama. Zijn meisje komt uit (1884) van P. Brooshooft speelt in Indië en heeft terecht opgang gemaaktGa naar voetnoot3). In 1885 trad D.M. Maaldrink op met Herodes, dat in verzen is geschreven, maar achterstaat bij Cleopatra (1891), een interessant en boeiend drama. Zijn Jan Masseur (1887) speelt in den tijd der Fransche revolutie en is in proza geschreven, evenals De terugkomst van den koloniaal (1890); het laatste stuk heeft weinig te beteekenen. Huwelijksgeluk (1886) van L. Simons Mz. is een aardig ‘lever de rideau’, Klatergoud (1887) van D.H. Joosten berust op eene onwaarschijnlijke verwikkeling. Grooten opgang maakte in 1890 EerloosGa naar voetnoot4) van W.G. | |
[pagina 362]
| |
Nouhuys, dat in 1892 gevolgd werd door Het goudvischjeGa naar voetnoot1); beide drama's hebben zeer veel goeds. In kleinen kring (1894) van denzelfden schrijver munt uit door de uitstekende karakterteekening. Ook Lotos (1893) van M. Constant (Mevr. Snijders van Wissekerke) had terecht veel succes, meer dan Sirocco (1895) en Dolle Fien (1905) van dezelfde schrijfster. H. Heyermans trad in 1893 als tooneelschrijver op met Dora Kremer, dat al de gebreken van een eersteling heeft. Zijn Ghetto (1898) daarentegen werd met groote toejuiching ontvangen en sedert dien tijd heeft hij, behalve verscheidene kleinere stukjes, Het zevende gebod, Op hoop van zegen (1901), Het pantser (1902), Ora et labora (1903), Schakels (1904), Bloeimaand (1905) en Allerzielen (1905) aan het tooneel geschonken. In de drama's van Heyermans worden allerlei quaesties behandeld, die in onzen tijd hoofd en hart van velen bezig houden. Zijne tooneelspelen missen den samenhang, dien men liefst in een drama ziet, maar munten daarentegen uit door eene voortreffelijke detailschildering. Het realisme van den schrijver voert hem wel eens tot ruwheid en tot het herhalen van onbeteekenende dingen; tegenover het realistische staat ook dikwijls de grootste onwaarschijnlijkheid. Maar deze tooneelspelen zijn ‘bühnenfahig’ als weinige en het is niet te verwonderen, dat verscheidene er van ook buiten 's lands gespeeld wordenGa naar voetnoot2). Karel de Stoute (1894) van G.H. Betz heeft veel goeds, maar er zijn te veel feiten in behandeld; het drama is in verzen geschreven evenals Ginevra (1896) van P.W. de Koning, dat veel minder belangrijk is. Lioba (1897)Ga naar voetnoot3) van F. van Eeden is eigenlijk niet geschikt om opgevoerd te worden; het aetherisch fijne van de hoofdpersoon is er bijzonder mooi in volgehouden. In Liefde (1899) van M.J. Ternooy Apel zijn wel goede gedeelten, evenals in De genadeslag (1899) van Top Naeff; haar Aan flarden (1901) staat echter hooger. In Koningsrecht (1901) van W.A. Paap wordt de geschiedenis van den zoogenaamden molenaar van Sans-souci geheel volgens de geschiedenis behandeld. J. van Schevichaven bracht in Schipbreuk (1901) de sociale quaestie ten tooneele. Vorm en taal van Helena (1902) door H.J. Boeken zijn zeer vreemd. Het drama is in twee afdeelingen verdeeld; | |
[pagina 363]
| |
het speelt gedeeltelijk op den Olympus en de reizang neemt eene belangrijke plaats in. Niet minder vreemd is Modron (1903) van P.H. van Moerkerken, dat in proza is geschreven. De handeling is zeer onbeteekenend en primitief. De schrijver, die eene andere inrichting van het tooneel voorstaat, waarbij dit in tweeën is verdeeld en het decoratief onveranderd blijft, geeft bij elke nieuwe afdeeling van zijn drama eene verklaring, welke omgeving de toeschouwers zich moeten voorstellen. De doodendans (1905) van denzelfden schrijver is in verzen en meer fantastisch dan zijn eerste drama. Uit de tooneelspelen van Boeken en Van Moerkerken blijkt, evenals uit enkele tragedies van de laatste jaren, dat men naar nieuwe vormen voor het drama zoekt. Meuse (1904) van A.S.H. Booms is te lang en niet Hollandsch genoeg, Verleden (1903) van Ina Boudier Bakker is heel goed. In Judith (1904), dat door Jeanne Reyneke van Stuwe in verzen werd geschreven, doodt Judith zich ten slotte met het zwaard van Holofernes, omdat zij liefde voor hem heeft opgevat, maar toch hare belofte is nagekomen, om hem te dooden. In de allerlaatste jaren zijn er verschillende nieuwe oorspronkelijke drama's opgevoerd, waarvan hier Een sociale misdaad en Het gezin van baas van Paemel (1904) door Cyriel Buysse, Duifje door N.A.J. Fabius en A. Reyding, Mea culpa door F. van Riemsdijk en Eene moeder van Mevr. Simons genoemd mogen worden.
Terwijl in het begin der 19de eeuw de ‘comédie larmoyante’ nog zeer in trek was, kwam al spoedig het historische drama op. Dit drama is in het eerst nauw verwant aan den draak en ontleent aan de geschiedenis alleen de costumes en de decoraties. Schimmel gaf een beter historisch tooneelspel, waarin wel niet met de uiterste nauwgezetheid de geschiedkundige feiten worden voorgesteld, maar waarin toch de achtergrond waarlijk historisch is en de effectvolle tooneeltrucs van vroeger plaats hebben gemaakt voor eene poëtische opvatting van geschiedkundige feiten en personen. Onze tegenwoordige historische tooneelspelen hebben dezelfde eigenschap. Dat vele van hen eigenlijk treurspelen zijn, werd vroeger reeds opgemerkt. De ‘comédie larmoyante’, waarvan men ten onzent Faassen één der laatste en verdienstelijkste vertegenwoordigers zou kunnen noemen, heeft plaats gemaakt voor tooneelspelen, waarin de werkelijkheid nauwkeuriger wordt weergegeven, of waarin stellingen op maatschappelijk en zedelijk gebied worden opgeworpen en verdedigd. In hoeverre | |
[pagina 364]
| |
wij het eerste genre aan de Duitschers, het tweede aan de Franschen en Noren zijn verschuldigd, is moeilijk uit te maken. Dat wij beide eigenaardigheden meermalen in hetzelfde tooneelspel aantreffen, is natuurlijk. Er is in de laatste jaren in onze tooneelletterkunde een streven merkbaar naar realiteit, naar een nauwkeurig weergeven van het leven, maar zonder den ouden vorm van het tooneelspel te veranderen. Of die periode lang zal duren, schijnt twijfelachtig. Het sterke realisme van sommige tooneelschrijvers vindt afkeuring bij velen, die vinden, dat het tooneel eene hoogere roeping heeft dan het weergeven der platste realiteit; zij hebben andere idealen en zoeken tevens naar een nieuwen vorm voor het drama. Of hun zoeken en streven met een goeden uitslag bekroond zullen worden, moet de tijd leeren. |
|