Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. Deel 2
(ca. 1972)–J.A. Worp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |
X. Het drama in de zuidelijke Nederlanden.Zooals vroeger reeds werd opgemerktGa naar voetnoot1), blijft het drama in de Zuidelijke Nederlanden zich gedurende de 18de eeuw geheel en al bewegen in de vroegere banen. Nog altijd staan misterie, mirakelen heiligenspel bovenaan, niet alleen in afgelegen dorpen, maar ook in de grootere steden. Vooral in de eerste helft der eeuw beheerscht het geestelijk drama, door den tijd afgesleten en bijna tot eene caricatuur gewordenGa naar voetnoot2), het tooneel in heel Vlaanderen. Had G. Kockaert in de eerste jaren der 18de eeuw De Verrijssenisse O.H. Jesu Christi met alle syne openbaringhen ende Hemelvaert geschreven, J. Merckaert dichtte nog kort voor het begin der 19de eeuw De Verrijssenisse van onsen Saligmaeker Jesus Christus. J.L. Krafft schreef in 1736 Het lijden van O.H. Jesus Christus. J.B. de Pape gaf ongeveer in 1715 uit Des menschen verlossinge, door de geboorte onses Saligmakers Jesu Christi en J. van Aerde ongeveer in 1790 Treur-spel van de vier uyterste des menschen, ofte vertooninge van het leste oordeel, afgebeeld in de christelyke standvastigheyd van Elias en Enoch. A. Flas maakte in 1717 de lotgevallen van Jozef en die van Judith tot onderwerpen van een drama. Den Heyligen Roosencrans, Het Heiligh Bloed, De Vindinge van het H. Kruys behoorden tot de drama's, die het meest werden gespeeld; er waren vele stukken, welke dien naam droegen. Het waren mirakelspelen, evenals Aller wonderheden, wonderen schat, oft mirakel der mirakelen, geschiet in 1370, binnen Brussel (1720)Ga naar voetnoot3) van D. Dannoot. Veel grooter was het aantal heiligenspelen; er was geen heilige, die niet in verschillende drama's werd verheerlijktGa naar voetnoot4), vooral toen in het midden der eeuw de rederijkerskamers op de dorpen weer begonnen op te komen. Onder de schrijvers van heiligenspelen mogen P. Justinius, L. Verkruysse en J. de Ridder worden genoemd, wier drama's ons zijn overgebleven. Heel veel van deze literatuur is verloren gegaan, wat geen onoverkomelijke ramp schijnt. | |
[pagina 293]
| |
Ook in vele drama's, die een meer wereldlijk karakter vertoonen, is een geestelijk element. De Heylighe Roomsche Kercke triompheert.... door de Waepenen van.... Leopoldus I.... (1697) van D. Dannoot heeft een voorspel, waarin o.a. Christus, de kerk, de vijf zinnen en eenige andere allegorieën optreden, en waarin vertoond wordt ‘den Zee-slagh, die Don Jean van Ostenrijck won, tegen de Turcken, Anno 1572.’ Eenige dier personen treden ook in het stuk zelf op en dan ‘verscheynt achter in het midden van de Wolcken het Lam Godts.’ Het ‘voorspel’ van de Noyt-gehoorde vreedheyt van de allerquaedste onder alle de vrauwen Elisabeth.... tegen haere nichte Stuarta van een onbekenden schrijver is eene alleenspraak van ‘de H. Kerke’. In het stuk zelf verschijnt ‘Het Geest van Stuart.... met eene brandende tortse in de hand,’ en aan het slot wordt ‘het Hoofd van Stuarta onder het gesang afgehauwen.’ Behalve de beide koninginnen heeft geen der personen een naam; het zijn allen ‘Princessen,’ ‘Princen’ en ‘Gesanten’. Zoozeer was de schrijver t'huis in zijn onderwerp. In Den Oorlogh tusschen Carolus VI.... en Soliman III.... (1717) van J.B. de Pape treden een engel, Geloof, Hoop, Liefde en de H. Kerk op. Het drama werd vertoond door de jeugd; er komt een zeer groot aantal personen in voor en er hebben tallooze vertooningen in plaats. C. Meyer behandelde hetzelfde onderwerp in Zegen-prael van Carel den VI.... ofte nederlaeg van Achmet den III.... (1738)Ga naar voetnoot1), maar korter en eenvoudiger. Een gebed en een ballet worden hier echter niet gemist. In De gestrafte boosheydt, door Carel de Stoute.... rechtveirdig gepleegt aen synen gouverneur van Zeelandt wordt door hem nog eens hetzelfde onderwerp behandeld, dat Rodenburg in Hoecx en Cabeliauws (1628) en later Verhoek ten tooneele hadden gebracht. Tegen verwachting is Carolus den V.... zeghen-praelende over Joannes Fredericus Ceurvorst van Saxen ende Philippus Landtgrave van Hessen (1727) van P. Justinius een geheel en al wereldlijk drama. Dat is eveneens het geval met de volgende tooneelspelen. J. Acket's Clarinde Princesse van Mantua of de rampspoedige liefde (1700) heeft een zeer romantisch verhaal tot onderwerp, waarin een vergiftige appel eene hoofdrol speelt. In De Goddelijcke Voorsienigheyd beproeft in Bertulpho en Ansbertâ.... (1720) van B. Brand vindt eene vrouw, die in manskleederen haar man is nagereisd, hem als slaaf in Turkije terug. Tusschen de bedrijven, hier ‘vertoogen’ genoemd, hebben vertooningen plaats, die door ‘den Zeden-redenaer’ worden uitgelegd; ook zingt ‘een Choraelken in Engels kleederen’ een lied. | |
[pagina 294]
| |
De trotse.... dobbelheydt van Aretaphila door de Goddelycke Rechtveerdigheydt gestraft (1727) van Justinius is de dramatiseering van een zeer bloedig verhaal, maar toch nog minder griezelig dan J. de Ridder's Bloedig moord-thonneel in Don Renory (1754), dat ontleend is aan de Tragedische ofte klaechlijcke Historien (II, 13). J.L. Krafft heeft in Iphigenie ofte Orestes en Pilades (1722) de Grieksche sage behandeld, alsof zij een geschikt onderwerp was voor eene tragicomedie, en in Den spiegel der vrouwen verbeelt in.... Ildegerte (1727) een zeer romantisch verhaal gedramatiseerd. J. Labare bracht in De trauwe van Marie de Valois.... (1727) eene gebeurtenis uit de geschiedenis van zijn vaderland ten tooneele. Zijn Kruys-tocht door Diederyck von Elsatien Grave van Vlaenderen, en Ludovicus den Goeden Koningh van Vranckryk speelt gedeeltelijk in het Heilige Land. Eéne der vertooningen in dit ‘bly eyndigh treurspel’ is al weer een zeeslag, waarbij heel wat wordt geschoten; vóór die vertooning daalt Mercurius naar beneden, om haar te verklaren. Adallas Coninck van Thracien ofte stantvastige Olympie (1728) van U.F. Swartsen is misschien aan een Franschen roman ontleend. J.F. Cammaert heeft een groot aantal tooneelstukken geschreven, o.a. Bloedige martel-kroon ofte Maria Stuart.... (1747), Mahomet.... ofte moord-baerende liefde, uytgevrocht in Irena.... (1748), Constantinus... de onnooselheyt van synen sone Crispus, ende de boosheyt van syne vrouwe Fausta, straffende (1750), Gestrafte minlust.... in Maria van Arragon.... (1750), enz. Men mag met recht twijfelen, of dit alles wel eigen werk was. Want Cammaert was een plagiarius als weinigen. Hij gaf niet alleen eene vertaling van Th. Corneille's Le comte d'Essex (1678) als eigen werk uit, maar hij deed hetzelfde met P. Corneille's Horace (1639) en Racine's Esther (1668) en Athalie (1672); aan zijne vertaling van het laatstgenoemde treurspel gaf hij den dichterlijken titel: Joas seven-jaerig koning van Juda, van de moord bevryd door Josoba, opgevoed onder het bestier van Joiada, en vruchteloos vervolgt door Athalia (1748). Nog erger vergreep hij zich aan Vondel. Adam ende Eva uyt het lust-paradys gejaegt in ballingschap, aller treurspelen treurspel, getrocken uyt de H. Schriftuere, ende in rym gestelt door Joannes Franciscus Cammaert (1746), is Vondel's Adam in ballingschap. Hier en daar is eene kleine omzetting van den tekst - Vondel verbeterd door Cammaert, wiens ‘naems-letterkeer’ was ‘Musen-cier-toe of Minnaars-cas’! - maar verreweg het grootste gedeelte van Vondel's treurspel is eenvoudig overgeschreven. Aan Cammaert, alias ‘Musen-cier-toe’, komt de eer toe, van alle Nederlandsch schrijvende dramatische dichters de brutaalste letterdief te zijn. | |
[pagina 295]
| |
Een drama, dat de belegering van Praag door Frederik den Groote tot onderwerp had, en de Bellerophon (1784), ‘een der Meester-Stukken van d'Heer Vander Eecke’, verdienen nauwelijks vermelding. In vele dezer treurspelen en ernstige drama's met een godsdienstigen of historischen inhoud zijn de meest heterogene bestanddeelen dooreen gemengd. Er komt verder veel muziek, zang en dans in tal van treurspelen voor en het aantal vertooningen is dikwijls zeer groot. Bij Cammaert's Maria Stuart is een voorspel. Eerst ziet men in eene vertooning Maria in Engeland landen; daarbij wordt gezongen en dan volgt een ballet. Vervolgens wordt Maria in eene vertooning door Elizabeth verwelkomd en daarna in eene andere ‘gestelt in den Kercker’. Er wordt weer gezongen en vervolgens gedanst. Aan het slot van het treurspel ziet men in eene vertooning ‘de cierelycke Grafplaetse van Maria Stuart: vele Prinsen, Vrinden ende Staetjuffers om haere dood hunne traenen vernieuwende.’ Er wordt gezongen en een ‘rouw-ballet’ gedanst. In andere treurspelen gebeurde dat alles dikwijls midden in het stuk. Oorspronkelijke blij- en kluchtspelen zijn er gedurende de 18de eeuw heel weinig in de Zuidelijke Nederlanden geschreven. In 1672, al spoedig nadat Lodewijk XIV den oorlog aan de Zeven Provinciën had verklaard, had R. Poisson een blijspelletje gegeven met den titel La Hollande malade. Dat stukje werd in 1708 beantwoord met De verwaandheid der Franse ten toon gestelt, of de Geconsterneerde Fransman, wegens de battaille van Oudenaarden; het heet in Oudenaarde gedrukt te zijnGa naar voetnoot1). Een Fransch krijgsgevangene, die erg zwetst, is de hoofdpersoon. Schelden, drinken en vechten is schering en inslag in Den procureur koop-man ofte de bedrogen praticke (1715). De verheerlyckte schoenlappers, ofte de gecroonde leerse (1718) was geschreven voor den vastenavond en heeft eene anecdote aangaande Keizer Karel V tot grondslag, die incognito deelneemt aan een maaltijd in het gezin van den schoenlapper, waar het nog al ruw toegaat. Den bekeerden gierigaert (1735) van J. van Vergelo heeft zijne bekeering te danken aan zijne beide zoons, die hem in verschillende verkleedingen schrik aanjagen. In Den Tydt (1735) klagen allerlei soort van menschen over den Tijd, zoodat Jupiter dezen ter verantwoording roept en hij zich verdedigt. Eene vrijerij van een grijsaard en een jong meisje aan het slot was zeker de aanleiding, om het stukje een kluchtspel te noemen. De kryghs-gesinde dochter van Vergelo is eene flauwe klucht. De ‘zedenklucht’ Paschier en Isabella (1722) van B. Brand is niet beter. | |
[pagina 296]
| |
Het begin van Een vermaeckelyk kluchte van eenen vervallen ende weder herstelden Gascon (1754) heeft iets van Den Spaenschen Brabander van Bredero en is blijkbaar aan dezelfde bron, de Lazarillo de Tormes, ontleend. Jerolimo heet hier Scapin. Het grootste gedeelte van het stukje is echter eene vrij platte Arlequinade. In het Gedwongen huwelyck klucht-gewys verbeeld in den ouden Grimpaert.... worden op ouderwetschen trant door de tooveres Circe geesten opgeroepen en een oude heer in een zak halverwege opgeheschen. De inhoud van het Klucht-spel van eenige besondere daeden van Uylspiegel laat zich gemakkelijk gissen. Niet onaardig is het Dispuet tusschen Jaque en Griet op het uytdragen vanden PispotGa naar voetnoot1). Een schoenlapper en zijne vrouw hebben altijd ruzie en slaan er dan lustig op los. Wanneer eens de quaestie ter sprake komt, waaraan het stukje zijn naam ontleent, spreken zij af, dat diegene van hen beiden, die den volgenden morgen het eerste woord zegt, in het vervolg steeds die huishoudelijke bezigheid zal moeten verrichten. De buren komen en spreken hen toe, maar krijgen geen antwoord, de familieleden evenmin. De ‘Chirurgien’ wordt gehaald, maar kan geen woord uit hen krijgen. De buren richten in het huis een maaltijd aan en eten en drinken alles op, wat zij vinden; zij zien het zwijgend aan. Het gerecht wordt er bij gehaald en, daar ‘se beyd' sot, stom en dul’ zijn, wordt hun boeltje verkocht. Maar als er een ‘kofferken’ verkocht zal worden, waarin Griet haar geld geborgen heeft, verscheurt zij het touw, waarmee men haar, evenals haar echtgenoot, aan eene ladder heeft vastgebonden, en begint te spreken. Nu volgt eene verzoening; de vrouw bekent, dat zij het pleit verloren heeft en er wordt feest gevierd en gedanstGa naar voetnoot2). Het zangspel viel in de Zuidelijke Nederlanden zeer in den smaak; wij kennen o.a. het Divertissement van de twee honden aen een been, ofte Truyken myn lief, een onbeteekenend stukje, dat zeker vertaald is. Over den opgang, dien Neyts maakte met zijne vertaalde zangspelen en den troep, die ze opvoerde, werd boven reeds gesprokenGa naar voetnoot3). Later reisde ook het gezelschap Fiston-Mees wel naar Holland. De eerste zanger en directeur, Henri Mees, had eene buitengewoon omvangrijke stem. Het gezelschap speelde in het Fransch | |
[pagina 297]
| |
en in het Vlaamsch en bestond uit een groot aantal personen, onder welke wij b.v. de namen Borremans en van Kerckhoven aantreffenGa naar voetnoot1). In het laatste gedeelte der 18de eeuw bestond het grootste gedeelte van het repertoire in de Zuidelijke Nederlanden, evenals elders in Europa, uit naar het Fransch vertaalde drama's; zelfs bij wedstrijden van plattelandsche rederijkerskamers werden somtijds treurspelen van Voltaire opgevoerd. Ook bleven de vertalingen naar Spaansche drama's uit de 17de eeuw lang op het tooneelGa naar voetnoot2). In eenige der groote steden waren vaste schouwburgen; Cammaert spreekt telkens van ‘het groot Brussels-schouwburg, gesegd het opera’. Toch schijnt die naam minder juist; in 1777 althans was er geen vast koor voor het zangspel, maar nam men voor elke uitvoering koristen en muziekanten in dienstGa naar voetnoot3). Het gezelschap van Heintje Mees speelde in een gebouw op de Place des Martyres te Brussel en later in het Théatre de la MonnaieGa naar voetnoot4); zeker bedoelt Cammaert den laatsten schouwburg. In Antwerpen werd in 1713 een operagebouw gesticht, dat bijna ƒ40.000 kostte. In 1785 was er te Gent een schouwburg in de ‘bonne Avanture’Ga naar voetnoot5). Wat de opvoering betreft kan worden vermeld, dat, in de kluchten althans en ook in Bertulpho en Ansberta, het tooneel nog door een gordijn in tweeën was verdeeld; werd het gordijn weggeschoven, dan zag men een binnenhuis, eene gevangenis, of iets dergelijks. In het midden der 18de eeuw herrezen ook op het platteland de rederijkerskamers; zij waren nog juist zoo ingericht als in de 16de eeuwGa naar voetnoot6). Er was bijna geen dorp in Vlaanderen, of het had zijne rederijkers. Zelfs vrouwen en meisjes vormden somtijds eene kamer en gaven voorstellingenGa naar voetnoot7), terwijl zij ook wel optraden bij de voorstellingen, door mannen gegevenGa naar voetnoot8). Eene menigte dichters leverden de drama's voor deze landelijke spelersGa naar voetnoot9) en velen van hen plunderden op barbaarsche wijze hunne collega's in de stad. Dat is misschien één der redenen, waarom het repertoire der dorps-rederijkerskamers weinig verschilt van dat in de steden; men vindt dezelfde titels opgegeven, | |
[pagina 298]
| |
maar heeft niet de zekerheid, dat de drama's geene wijzigingen hebben ondergaan, berekend naar het publiek, waarvoor zij bestemd waren. Geestelijke drama's hadden verreweg de overhand en werden eerst tegen het einde der eeuw verdrongen door vertalingen naar het Fransch. Rederijkersfeesten en wedstrijden kwamen voor evenals vroeger; somtijds werd in een of ander dorp op achtereenvolgende Zondagen hetzelfde drama door verschillende kamers opgevoerd en daarna de prijs uitgereikt. De voorstellingen hadden plaats in de open lucht, in eene schuur of in eene herbergGa naar voetnoot1). De costumes waren meestal zeer eenvoudig, somtijds echter, als ze in de stad gehuurd waren, niet zonder wereldsche prachtGa naar voetnoot2). EvenaIs in de steden werd bij de voorstellingen veel muziek gemaakt en gedanst. Programma's werden, gewoonlijk in 4o, gedrukt; zij gaven den korten inhoud van het drama, bedrijf voor bedrijf, op. De herleving der rederijkerskamers op het platteland was maar van korten duur; al spoedig, nadat de Franschen het land bezet hadden, werden de kamers afgeschaftGa naar voetnoot3) en kwamen er harmonie- en zanggezelschappen voor in de plaats. |
|