Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. Deel 2
(ca. 1972)–J.A. Worp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
IX. De opvoering.Gedurende de 18de eeuw heeft de wijze van opvoering der drama's niet zulk eene groote verandering ondergaan als in de vorige. Toen had de inrichting van het tooneel, zooals zij met enkele wijzigingen sedert de Middeleeuwen in stand was gebleven, plaats gemaakt voor de Italiaansche manier. Het vaste decoratief, dat de verschillende plaatsen der handeling naast elkander aanwees, was verruild voor het bewegelijke, dat slechts ééne plaats van handeling voorstelde, maar met geringe moeite veranderd kon worden. En de inrichting van het tooneel van den Amsterdamschen Schouwburg, die in 1665 gebouwd was, is tot onze dagen toe ongeveer onveranderd gebleven. Wij zullen dus hier eerst spreken over de plaatsen, waar gespeeld werd. | |
Schouwburgen.De Amsterdamsche Schouwburg onderging geene verandering van beteekenis. Den 7den Januari 1738 werd er eene buitengewone voorstelling gegeven, om het feit te herdenken, dat honderd jaren geleden de eerste schouwburg geopend was; o.a. werd toen een zinnespel van Jan de Marre, Eeuwgetijde van den Amsteldamschen Schouwburg, opgevoerd, eene medaille geslagen en een groot aantal gelegenheidsverzen uitgegevenGa naar voetnoot1). Sedert 1765 was men telkens aan het verbouwen en vergrooten, zoodat de Schouwburg ten slotte 1350 toeschouwers kon bevatten; alleen in het jaar 1770 werd voor verbouwen bijna ƒ43.000 uitgegevenGa naar voetnoot2). Twee jaren later, den 11den Mei 1772, brandde het gebouw tijdens eene voorstelling af, waarbij 18 menschen omkwamen. Het terrein werd toen verkochtGa naar voetnoot3). Den 17den Mei 1773 begon men met het bouwen van een nieuwen Schouwburg, nu op het Leidsche Plein, volgens het ontwerp van den | |
[pagina 262]
| |
directeur der stadswerken, J.E. de Witte, maar ‘bij Form van een houte Lootz’Ga naar voetnoot1), en den 15den Sept. 1774 werd het gebouw plechtig ingewijd met een gelegenheidsstuk van den orkestmeester B. Ruloffs en het treurspel Jacob Simonszoon de Rijk van juffr. Van MerkenGa naar voetnoot2). Het houten gebouw heette ‘by provisie’ te zijn gesticht, maar is eene eeuw lang onveranderd gebleven. In den schouwburg op de Erwtenmarkt, die in 1788 gebouwd was en ƒ100.000 had gekost, speelden FranschenGa naar voetnoot3). De Hoogduitsche Schouwburg in de Amstelstraat werd in 1791 geopend; hij kon 519 toeschouwers bevattenGa naar voetnoot4). Leiden kreeg in 1705 een schouwburg. De stad schonk een ledig erf op de Oude Vest aan Jacob van Ryndorp, den bekenden tooneel-directeur, en deze liet daarop een eenvoudig gebouw verrijzenGa naar voetnoot5). Ryndorp heeft dien schouwburg jaren lang met zijn gezelschap bespeeld; na zijn dood (1752) werd het gebouw door zijne dochter geëxploiteerd en het is vervolgens in verschillende handen overgegaan. Leden eener schouwburgvereeniging lieten te Rotterdam een schouwburg aan den Coolsingel bouwen, die den 27sten December 1774 werd geopendGa naar voetnoot6). In 1766 stichtte Corver een schouwburg in de Assendelftstraat te 's Gravenhage; het terrein kreeg hij van de stad in huur voor ƒ300Ga naar voetnoot7); het gebouw kostte hem ongeveer ƒ30.000Ga naar voetnoot8). Te Utrecht werd in 1796 een schouwburg op het Vreeburg gebouwdGa naar voetnoot9) door twee particulieren, die het gebouw exploiteerden; het was eigenlijk eene houten tent op eene steenen fundeering. Maar niet alleen in deze gebouwen, die er geheel op ingericht waren, werd komedie gespeeld. Toen Punt na den brand van den Amsterdamschen Schouwburg naar Rotterdam trok, speelde hij eerst in eene tent aan den BinnenwegGa naar voetnoot10). De schouwburg op het Buitenhof in den Haag, dien Ryndorp sedert 1705 bespeeldeGa naar voetnoot11), was waarschijnlijk | |
[pagina 263]
| |
ook eene tent. Met de kermis speelden de komedianten ook in tenten, een enkelen keer in een vast gebouw, o.a. in 1760 te Rotterdam in de manege in den StadsdoelenGa naar voetnoot1) en in 1787 en 1797 in de Stadsmanege te NijmegenGa naar voetnoot2). Liefhebbers gaven hunne voorstellingen in een bestaand gebouw, zeker meestal een koffiehuis of dergelijke gelegenheid, waar men met weinig moeite in eene zaal een tooneel kon opslaan. Zoo speelden in 1777 te Utrecht liefhebbers in een huis op de Oude Gracht en later in het BisschopshofGa naar voetnoot3). In 1764 werd in den Haag ‘een Joodse comedie’ ‘op de luysemarkt gespeelt’Ga naar voetnoot4), zeker toch in een huis. Te Groningen speelden liefhebberijgezelschappen in 1755 in den Pausgang, in 1769 in eene houten loods in de Brugstraat en in 1789 in de LeliestraatGa naar voetnoot5). Te Amsterdam werd in de laatste helft der 18de eeuw in minstens negen verschillende localiteiten door liefhebbers komedie gespeeld, o.a. in het Turfschip van Breda, het Doolhof, het Logement de Zon, het Wapen van Amsteldam, de vroegere Manege in de Utrechtsche Dwarsstraat, het Schild van Frankrijk, Malta en 't HekjeGa naar voetnoot6); de drie laatste gelegenheden waren van minder allooiGa naar voetnoot7). In sommige van die liefhebberijkomedies was het tooneel vrij goed ingericht. Dat blijkt uit een catalogus uit het jaar 1778, toen ‘een Party tooneelschermen, decoratiën, Anticque en Moderne kleederen, meubelen, en al het geen verder tot een Tooneel, Orchest en Gehoorzaal behoort’ in ‘het Wapen van Amsteldam’ verkocht werd en ƒ2500 à ƒ3000 opbracht. | |
Decoraties.Wagenaar deelt ons in zijn AmsterdamGa naar voetnoot8) mede, welke decoraties de Schouwburg zijner geboortestad ongeveer in 1765 bezat. De ‘Oude Hofgaandery’, geschilderd door De Lairesse, bestond uit vier schermen aan weerszijden en een achterdoek; achter het derde zijscherm kon een ‘schutscherm’ worden aangebracht, om een veel kleiner vertrek voor te stellen; bij het tweede zijscherm kon eene ‘Alcove’ worden | |
[pagina 264]
| |
geplaatst, ‘geschikt, om een Vorstelyk slaapvertrek, of Tent te verbeelden’. ‘De nieuwe Hofzaal’ was geschilderd door Cornelis Troost; zij bestond uit vier schermen aan weerszijden en twee verschillende ‘schutschermen of agterstukken’, het eene met eene poort in Corinthische bouworde, het andere met een troon. Door het tooneel bij het derde zijscherm af te sluiten met een achterscherm, waarop een mooie schoorsteen geschilderd was, en door de zijschermen te behangen met groen geschilderde paneelen, stelde men eene ‘hedendaagse Kamer’ voor. Eene tweede hofzaal was geschilderd door Jacobus Buys; zij was in Corinthische bouworde, terwijl aan beide zijden vóór het derde en achter het vierde zijscherm twee zijgalerijen zichtbaar waren. De kleur der wanden was licht geel, de kolommen en kroonlijsten rood en wit, de kapiteelen, voetstukken en friezen stelden wit marmer voor. De ‘Italiaansche straat’ had vier schermen aan weerszijden, met huizen beschilderd; op het achterdoek zag men een prachtig gebouw en een groot marktplein. Het ‘Bosch’ had zeven zijschermen, beschilderd met ‘wild gegroeid geboomte’; er waren drie verschillende achterschermen, op één waarvan een berg te zien was. Deze decoratie was geschilderd door Andries van der Groen, die daarbij een ouder decoratief van Christoffel Lubenietski had gevolgd. Het ‘Zonnehof’ was voor het grootste gedeelte geschilderd door den beroemden Jacob de Witt; het bestond uit zeven schermen aan weerszijden en een achterdoek en werd o.a. gebruikt voor het opvoeren van Vondel's Faëton. De ‘Tuin’ had zeven zijschermen en twee verschillende achterschermen, de ‘burgerlyke of gemeene buurt’ twee schermen aan weerszijden en een achterdoek. De ‘ouderwetsche of burgerlyke Kamer’ heette het werk van De Lairesse te zijn en ging door voor ééne der fraaiste decoraties. De ‘hedendaagsche Kamer’ had twee zijschermen en twee verschillende schutdoeken; de deuren en vensters waren door Troost geschilderd. Dan had men nog de ‘Kapel’, die met kleine moeite in een ‘Kerker’ kon worden veranderd, de ‘Poëetische Hel’ en nog ander decoratief van minder belang. De ‘Zee’ was zoo kunstig gemaakt, dat zij zich, ‘op eenen afstand, vertoont, als met zagtelyk bruischende golven af en aanvloeijende’. Al dit decoratief is door den grooten brand op 11 Mei 1772 vernield. In September 1773 werd aan de schilders Buys en zoon, Barbiers, Appels, Van Dreght en Troost van Groenendaale opgedragen, het decoratief voor den nieuwen Schouwburg te schilderen; zij moesten eerst eene teekening maken en die op een klein model-theater overbrengen, om door burgemeesteren te worden goedgekeurd. Er werd linnen uit Vlaanderen besteld en eene tent opgeslagen, waar zij konden | |
[pagina 265]
| |
werken ‘met de uyterste secretesse’Ga naar voetnoot1). Van de decoraties, die de nieuwe Schouwburg bezat, zijn twee serieën van prenten bekendGa naar voetnoot2). De eerste serie geeft veertien tooneelen te zien, nl. de Abdijkerk, het Bosch, de Boerenwoning, de Ouderwetsche burgerkamer, Legertenten, het Gothisch paleis, de Hollandsche straat, de Moderne zaal, de Hedendaagsche burgerkamer, de Romeinsche hofgalerij, de Kerker, de Straat van Londen, de Tuin en het Winterbosch. Bij de tweede serieGa naar voetnoot3) behooren de Armoedige woning en het Bosch, beide geschilderd door A. van der Groen, de Burgerbuurt van J.G. Waldorp, de Hedendaagsche kamer en de Kloosterkapel van P. Barbiers en de Italiaansche straat van J. Andriessen en H. NumanGa naar voetnoot4). Het decoratief van enkele vertrekken werd niet gevormd door de gewone zijschermen, achter elkander geplaatst, maar door drie doeken, van welke het eene den achtergrond en de twee anderen de zijwanden van het vertrek vormden. ‘Het merkwaardigste werktuigkundige meesterstuk’ was de groote wolk, die, hoewel zij 3000 pond woog, door één man in beweging werd gebrachtGa naar voetnoot5). Voor den Schouwburg te Rotterdam werden in 1774 door N. Muys en J. van der Wall geschilderd eene straat, eene moderne kamer, eene boerenkamer en een hoftooneel. Ook was er eene Romeinsche zaal, eene Gothische kamer, een bosch, een tuin en een klooster. Door een paar ramen kon men het klooster in eene gevangenis veranderen, terwijl het hoftooneel met kleine moeite in eene galerij kon worden herschapen. Verder waren er een zee, twee houten zeestrandjes, twee wolken, twee bergschermen en twee boerenhuisjesGa naar voetnoot6). De decoratie van enkele vertrekken was ingericht evenals op den Amsterdamschen SchouwburgGa naar voetnoot7). Enkele dezer decoraties zijn ongeveer eene eeuw lang in gebruik geblevenGa naar voetnoot8). Dit decoratief kostte ƒ7300Ga naar voetnoot9). Niet altijd was het decoratief van linnen. In de tent, waar Punt te Rotterdam speelde, voordat de Schouwburg geopend was, gebruikte hij twee moderne kamers, een tuin met heerenhuis, een ‘gemeen | |
[pagina 266]
| |
buurtje’, een zeegezicht met schepen, een bosch, eene rouwkamer en eene hofzaal, alles van bordpapier op houten ramen gespijkerd. Maar de schermen waren geschilderd door P. Barbiers en de hofzaal was gevolgd naar de beroemde decoratie van De Lairesse te Amsterdam, door Punt zelf gecopieerdGa naar voetnoot1). Van het decoratief, dat men in eene tent gebruikte, krijgt men een denkbeeld uit den verkoopcatalogus (1777) van tent en inboedel, toebehoorende aan het Duitsche gezelschap van Abt, waar ook de geheele garderobe wordt opgenoemd. Met de mise en scène was men niet altijd ingenomen. Die van de vertooningen in Bontius' Beleg en ontzet van Leiden werd in 1764 gegisptGa naar voetnoot2); in 1783 werd de Amsterdamsche ‘tooneelblikzem’ afgekeurdGa naar voetnoot3) en een paar jaren later geklaagd over de langzame verandering van tooneel bij open doek. Hoe vreemd men soms met de regie handelde, blijkt o.a. uit de wijze, waarop Ryndorp de Palamedes liet vertoonen. Er treedt in het treurspel slechts ééne vrouw op, Hecuba, die maar een paar regels spreekt. Maar Ryndorp liet den rei van Eubeers vertoonen door Amazonen, ‘om dus met geweld Vrouwen in 't stuk te brengen, in welke zotheid hem de Amsterdamsche Directeuren ook trouw gevolgd zijn’Ga naar voetnoot4). | |
Costumes.In de 17de eeuw waren de costumes der tooneelspelers wel niet historisch getrouw, evenmin als die der personen op de doeken onzer beroemde schilders, maar de acteurs traden althans niet in alle stukken op in de kleeding van hun eigen tijd, zooals in het laatste gedeelte dier eeuw in Frankrijk plaats had, waar Thésée en Bajazet in het costuum van hovelingen met allongepruiken en lubben, maar tevens met een borstharnas ten tooneele verschenen. In de 18de eeuw schijnt men hier te lande een tijd lang die mode te hebben nagedaan. Er zijn prenten uit dien tijd, die tooneelen uit de Gysbreght voorstellen; de spelers zijn allen gekleed in gegalonneerde rokken en dragen driekante steken en staatsiedegens; Rafael verschijnt in eene wolk, gekleed als vrouw met een hoepelrokGa naar voetnoot5). Op eene andere prent, die een tooneel | |
[pagina 267]
| |
weergeeft van Pater's Leeuwendaal hersteld door de vrede (1749), ziet men Eendragt, Vryheid en Voorzichtigheid gekleed in reusachtige hoepelrokken, maar de grootste crinoline wordt gedragen door Vrede, terwijl zij in eene wolk neerdaalt. In 1773 gaf men te Rotterdam Bernagie's Arminius ‘in moderne kleeding’ en ook Karel de Stoute verscheen er, aldus uitgedost, ten tooneeleGa naar voetnoot1). In de vele tooneelblaadjes uit het laatste gedeelte der eeuw worden telkens aanmerkingen gemaakt op de dwaze wijze, waarop de spelers zich somtijds uitdosten. En ook, al was het niet zoo erg, dan was het toch nog erg genoeg. Punt wilde eens de titelrol in Huydecoper's Achilles spelen ‘met een groote zwarte paruik met staarten, waar van hem de eene over de borst en de andere over de rug hing’, terwijl hij zich ook ‘met kurk of oostindische inkt twee knappe Moustaches gemaakt’ had; zijne kameraden overreedden hem met moeite, die sieraden weg te latenGa naar voetnoot2). De rol van Van der Werf in het Beleg van Leiden speelde hij altijd met mantel, ‘Carrépruik’ en befGa naar voetnoot3). Het Grieksche costuum, dat Punt droeg als Achilles, bestond uit een stijf gespannen kleed in den vorm van een borstharnas - de schoot stond door een ‘rockielje’ wijd uit - broozen waren met slingers om de beenen vastgemaakt, die verder bedekt waren met witte zijden kousen; een gepluimde helm, een ovaal schild en kort zwaard, eene staartpruik en lubben voltooiden het costuum. Dat was niet alleen de kleeding van Achilles, maar ook die van Cato in den Senaat, van Hector en van den Frankischen koning Childerik; de omgeving van Hector was in Turksche kleeding. In de Gysbreght verschenen als hellebardiers vier grenadiers ‘in hun uniform en met hunne mutsen op’Ga naar voetnoot4); in het Beleg van Leiden was de Prins op zijn oud-Hollandsch gekleed, de burgemeesters, zooals wij boven van Punt zagen, en de anderen in het costuum der 18de eeuwGa naar voetnoot5). De kleeren, die het gezelschap van Punt bezat bij zijn eerste optreden te Rotterdam in 1773, ‘waren meest van Durand, Calamink of Grein; Satijnen of Taffen waren 'er niet onder; en de modellen waren zeer onnoozel. Zijne Turksche kleederen waren infaam, en zijn Romeinsche waren de ouderwetsche van Amsterdam’Ga naar voetnoot6). | |
[pagina 268]
| |
De Rotterdammers waren met dat boeltje niet tevreden, vooral niet, omdat in den laatsten tijd in Frankrijk veel betere costumes op het tooneel werden gedragen. De beroemde tooneelspeelster Mad.le Clairon had nl. het sein gegeven, niet alleen voor eene groote verandering in de voordracht der rollen, maar ook tot een geheelen omkeer in de costumeeringGa naar voetnoot1). Sedert zij in de Électre van Crébillon ten tooneele was verschenen ‘in een zwart kleed, zonder “paniers”Ga naar voetnoot2) en zonder versiering, zonder pruik, maar met haar eigen haar, heel weinig poeder en geen “rouge” op haar gezicht, en met ketenen aan’, begonnen de Fransche tooneelspelers de eigenaardige kleeding, die tot nu toe in treurspelen gebruikt was, te verruilen voor meer historische costumes. Men ging de geschiedenis van de kleeding een weinig bestudeeren en het duurde niet lang, of de actrices verschenen in het treurspel in zeer eenvoudige kleedij en de acteurs herinnerden door hun costuum aan ‘tel marbre grec ou telle figure de la colonne Trajane’. Corver, die de Parijsche schouwburgen kende, voerde de nieuwe kleedij ook hier te lande in. Zij was niet bepaald historisch of nationaalGa naar voetnoot3), maar toch heel wat beter dan de vroegere. En toen nu te Rotterdam de Schouwburg gebouwd werd, gaven vele ingezetenen costumes ten geschenke - één persoon zelfs twaalf Romeinsche kleeren naar den nieuwen smaak, die ƒ1433 kostten - de commissarissen schaften verder veel aan en zoo kreeg men eene eenigszins volledige garderobeGa naar voetnoot4). Zij bestond uit de twaalf reeds genoemde Romeinsche costumes van verschillende kleur - dat van Punt bestond uit ‘een blauw laaken kleed met zilver, een rooije schoot met dito, een dito broek met dito, en een port-épée’ - uit Turksche kleeren - b.v. een rood scharlaken kleed met bruin bont, wit duran onderkleed met goud, roode broek van chestergrein en rood scharlaken mantel met bruin bont - uit moderne costumes van verschillende kleur, waaronder prachtige rokken, officiers- en soldatenkleeren, satijnen vesten met bloemen, een kardinaalshoed, een predikantsrok, een domino, monnikspijen, doctorsrokken, | |
[pagina 269]
| |
een zwart Krispijnspak met rood opgelegd, een gele mantel en hoed voor Philippijn, boeren- en priesterkleeren en allerlei hoofddeksels. Zijden en fluweelen kleeren en mantels, met goud en zilver versierd, hoeden met pluimen, schoenrozen en kragen vormden de oud-Hollandsche costumes. Er waren ook Spaansche kleeren en een apart costuum voor het zinnespel Iemand en Niemand. De vrouwenkleeren waren verdeeld in de gewone, de Grieksche en de oud-Hollandsche costumes; tot de eerste rubriek behoorden ook eenige manskleeren, die dus voor de travesti gebruikt werden. Een Grieksch costuum bestond uit een boven- en een onderkleed van verschillende kleur, dat over een ‘panier’ werd gedragen, opdat het wijd zou uitstaan; het was met goud, zilver of bont versierd. Oud-Hollandsch heette eene polonaise met bont afgezet. Vooral de Grieksche vrouwencostumes waren dus alles behalve historisch. | |
Vertooningen.De vertooningen in treurspelen, waarop men in de 17de eeuw zoo gesteld was, bleven in de mode en trokken nog altijd het meeste publiek. Te Rotterdam bleef men Bontius' Beleg en ontzet der stad Leiden, Verhoek's Karel de Stoute, De dood van Willem den Eerste door Cl. Bruin bewonderen, ter wille van de vertooningen. Ook de Gysbreght viel vooral om die reden in den smaak en werd zelfs als kermisstuk gegevenGa naar voetnoot1), terwijl Asselijn's De dood van de Graaven Egmond en Hoorne er een lang tooneelleven aan te danken had, waaraan scherpe critiek geen einde kon makenGa naar voetnoot2). Hoe griezeliger de vertooningen waren, hoe mooier. In Asselijn's treurspel zag men het schavot met de afgehouwen hoofden der beide graven, in Karel de Stoute eene rouwkamer met twee doodkisten, in het Beleg van Leiden werden de gruweldaden van den Bloedraad voorgesteld en de van honger stervende bevolking der belegerde stad. Even dol was men er op, om op het tooneel iets geks te zien. Te Amsterdam werd De Toveryen van Armida eens zeven malen achter elkander gegeven, omdat het zoontje van één der tooneelspelers zoo mooi voor een aapje speelde. De geheele stad was er vol van en velen kwamen, als de voorstelling was afgeloopen, achter de schermen, om het aapje van dichtbij te bekijkenGa naar voetnoot3). In De gewaande advokaat kroop een tooneelspeler in en uit een kleed, in en uit eene kistGa naar voetnoot4). In de | |
[pagina 270]
| |
tusschenspelen in de Min in 't Lazarushuis werd op eene balk, die op twee schragen rustte, gedanst, alsof het op een koord was, of er werd op schaatsen op gereden; men liet sommige spelers plotseling stilstaan, alsof zij betooverd waren, of smeerde ze in met vet en beplakte hen dan met vogelveeren; men zeepte iemand in met zwartsel, maakte hem dan wit met poeder, schoor hem met een ‘kleine houwer’, gooide emmers water over hem heen en kamde hem met een roskamGa naar voetnoot1). Corver liet eens in hetzelfde blijspel, toen hij geen publiek genoeg kreeg, op het tooneel een os verloten; zijne tent liep vol en, toen de os ten tooneele verscheen, werd hij geapplaudisseerd, ‘als of hy een eerste Acteur was geweest’Ga naar voetnoot2). Was het te verwonderen, dat Corver geen hoog denkbeeld had van den kunstzin zijner landgenooten? | |
Muziek, zang en dans.Dat er in vele blijspelen werd gezongen en dat het zangspel in het laatste gedeelte der 18de eeuw zeer op den voorgrond trad, zagen wij boven. En eveneens, dat er in comedies en kleine stukjes gedanst werd, terwijl ook het dansspel later een afzonderlijk nommer van de meeste voorstellingen uitmaakte. De reien van Helmers' Dinomaché werden gezongen; B. Ruloffs had er de muziek voor geschrevenGa naar voetnoot3). Een enkelen keer werd er tusschen de bedrijven gezongen en dikwijls gedanst. Von Uffenbach, die in 1710 eene voorstelling in den Amsterdamschen Schouwburg bijwoonde, vertelt, dat na het zinnespel ‘von einer Weibs-Person Holländisch und Teutsch artig gesungen (wurde)’Ga naar voetnoot4). Maar, gaat hij voort, ‘die übrige Musik und Violons sind ganz ungemein schlecht’, en hij stelt dat op rekening hiervan, dat ‘die Musick, wenn man die Glockenspiel und Orgelwerk ausnimmt, in Holland mit einander nichts tauget.’ Met ‘die übrige Musik und Violons’ is waarschijnlijk de muziek bedoeld in de pauzen. Of dit oordeel juist is en, zoo ja, of de muziek later beter is geworden, is moeilijk uit te maken. Alleen weten wij, dat in later tijd de schouwburgorkesten vrij sterk bezet waren. Bij de viering van het eeuwfeest in 1738 bestond het orkest uit zes en twintig personen, waaronder zeven eerste violenGa naar voetnoot5). Maar dat was eene feestelijke gelegenheid. In 1775 vormden zestien | |
[pagina 271]
| |
musici het orkest van den Amsterdamschen SchouwburgGa naar voetnoot1), in 1786 twintigGa naar voetnoot2). In 1775 bestond het orkest van den Rotterdamschen Schouwburg uit twaalf personenGa naar voetnoot3); in het speeljaar 1777-1778 beliepen de kosten voor dit orkest ƒ2630Ga naar voetnoot4). | |
Voordracht en spel.Terwijl wij over spel en voordracht onzer tooneelspelers uit de 17de eeuw maar zeer enkele getuigenissen hebben, stroomen zij ons van alle zijden toe over de acteurs uit de tweede helft der 18de eeuw. Een groot aantal tooneeltijdschriften, pamfletten, gedichten en verweerschriften geven ons hier materiaal, om een oordeel uit te spreken. Maar veel van dat materiaal is niet te vertrouwen. Hoe voorzichtig men moet zijn met de tooneelcritiek der 18de eeuw, blijkt wel uit het volgende. Corver is door sommigen zeer geprezen, door anderen, o.a. door Simon Styl, heftig aangevallen, omdat hij eene meer natuurlijke voordracht heeft ingevoerd en den ‘heldentoon’ van het tooneel heeft doen verdwijnen. Maar Corver zelf ontkent, dat hij op dat gebied als hervormer is opgetreden, en beweert, dat vroegere tooneelspelers op dezelfde wijze verzen voordroegen als hijGa naar voetnoot5). En daar Corver niet alleen de voornaamste Hollandsche tooneelspeler van dien tijd, maar tevens een zeer scherpzinnig en betrouwbaar man was, zullen wij ons aan zijne voorstelling van de zaak houden. Corver meent dan, dat de tooneelspelers in de eerste helft der 18de eeuw de goede traditie, hun o.a. door H. Koning en Van Malsem overgeleverd, hebben gevolgd. Ook Punt speelde in zijn eersten tijd op die manier en hij speelde uitstekendGa naar voetnoot6). Maar ongeveer in 1750 kwam er verandering in den smaak van het publiek; ‘men moest ten dien tijde altijd iets gemaakts bezitten, en dat noemde men Romeinsch’Ga naar voetnoot7). Sommige tooneelspelers, en ook Punt, gaven aan dien smaak toe; zij begonnen te schreeuwen en te bulderen tot groot genoegen van een goed deel der Amsterdamsche Schouwburgbezoekers. Tegen die manier verhieven zich wel enkele stemmen - in de schouwburgblaadjes wordt Punt telkens wegens zijn schreeuwen onder handen genomen - en in andere steden vond men dat bulderen ver van mooiGa naar voetnoot8), maar een | |
[pagina 272]
| |
eerste acteur, die, als hij door velen wordt toegejuicht, niet naar kenners wil luisterenGa naar voetnoot1), bederft den smaak van het groote publiek en vindt navolgers onder zijne collega's. En nu werd op dit gebied alles mogelijk op den Amsterdamschen Schouwburg. Naar aanleiding van eene weddingschap speelden Corver en Starrenburg eens bij eene opvoering van de Faëton hunne rollen ‘averechts verkeerd en dwars tegens alle reden aan’; het werd niet alleen niet opgemerkt, maar zij werden ‘met zeer veel handgeklap toegejuicht’Ga naar voetnoot2). Het is Corver's streven geweest, aan dien onzin een einde te maken, en dat is hem gelukt. Toen hij een eigen gezelschap had, heeft hij vele leerlingen gevormd, die in de eerste plaats zijne eenvoudige voordracht overnamen. En Punt's manier viel al spoedig niet meer in den smaak; als tooneelspeler heeft hij tijdens zijn verblijf te Rotterdam weinig lauweren geplukt. Het is niet onmogelijk, dat Corver's voordracht nog eenvoudiger en natuurlijker geweest is dan die van de oudere tooneelspelers, welke met Punt aan den Amsterdamschen Schouwburg waren, maar nooit zijne manier gevolgd hebben, zooals Duim en Brinkman. Want in Frankrijk werd ook in dezen tijd de oude wijze van declameeren, ‘extraordinairement emphatique et fortement rythmée’, zeer gewijzigd, vooral door toedoen van Mad.le Clairon, die bewerkte, dat ‘le ton de la récitation tragique fut baissé et ramené à celui de la conversation polie’Ga naar voetnoot3). Zonder twijfel heeft die groote verandering op het Fransche tooneel krachtig ingewerkt op Corver, die met dat tooneel zeer goed bekend was. Mad.le Clairon had nog andere veranderingen teweeggebracht. Zij bestudeerde de rollen van den historischen kant, om daardoor in het karakter der voor te stellen personen door te dringen. Zoo bracht zij de tooneelspelers er toe, niet alleen om af te wijken van de traditie, die toch op het tooneel zoo machtig is, maar ook om zich eene eigen opvatting der rollen te scheppen, al week deze ook af van die van den schrijver. Natuurlijk veranderde daardoor het spel der acteurs geheel en alGa naar voetnoot4). Een dergelijk streven bezielde ook Corver. Toen hij nog aan den Amsterdamschen Schouwburg was, hield hij er van, om met de andere tooneelspelers te redeneeren over de rollenGa naar voetnoot5). Later bestudeerde hij | |
[pagina 273]
| |
zijne rollen zorgvuldig naar het oorspronkelijke dramaGa naar voetnoot1). Hij wachtte zich voor vaste poses en aanwendselsGa naar voetnoot2) en nam geene vreemde en onnatuurlijke houdingen aan. ‘Wat de postuuren betreft, die waren mijne eige, en die, welke ik van de Franschen ontleend heb, waren beter als die, die bij ons te Amsterdam, ten dien tijde, in gebruik waaren’Ga naar voetnoot3). Hij lette met zorg op het vormen van eene groep of een tableauGa naar voetnoot4). Hij schafte met heel wat moeite den ‘Tooneelrang’ af, die aldus was: ‘De Vorst moest altijd in het midden staan, evenals een Trekpot voor een schoorsteen, daar men de kopjes en schoteltjes ter wederzijde plaatst. De Prinses moest altijd op de hoogerhand staan, de Vertrouwde aan haar linkerzijde, en bij wat gelegenheid het ook ware, zelfs in de uiterste verwarring, trachte men altijd dezen rang te bewaren’Ga naar voetnoot5). Voegt men bij dat alles het invoeren van repetities en de verandering van kleeding, dan blijkt, welke groote hervormingen Corver in het tooneelspelen heeft aangebrachtGa naar voetnoot6). | |
Bestuur. Geldzaken.Het bestuur van den Amsterdamschen Schouwburg bleef gedurende de 18de eeuw aan de regenten der beide Godshuizen, die twee assistenten of directeuren aanstelden; deze genoten jaarlijks eene wedde van ƒ500Ga naar voetnoot7). De dichter J. de Marre is jaren lang assistent of ‘loontrekkend regent’ geweestGa naar voetnoot8). De regenten van het Wees- en van het Oude-mannenhuis hielden het oppertoezicht over de drama's, die werden gespeeld, over de tooneelspelers en over de financiën. Na den brand kwam er verandering in het bestuur van den Schouwburg. De vroedschap benoemde eene commissie, om de mogelijkheid van het stichten van een nieuw gebouw na te gaan, en deze kwam tot de slotsom, dat de voordeelen, door de beide Godshuizen van den | |
[pagina 274]
| |
Schouwburg getrokken, niet voldoende waren, om daarvan een nieuw gebouw te zetten en te exploiteeren; de stad moest dus het tekort voor hare rekening nemenGa naar voetnoot1). Dat werd goed gevonden en zoo kwam dan het bestuur van den Schouwburg aan de stad, die vier commissarissen benoemde, aan wie zij het bestuur overdroegGa naar voetnoot2). De Godshuizen bleven dus nog de voordeelen trekken, totdat in 1795 besloten werd, een einde te maken aan alle profijten, die het Oude-mannenhuis en het Weeshuis tot nu toe getrokken hadden uit de opbrengst van den Schouwburg, op grond van het feit, dat na den brand alle connectie met de Godshuizen was afgebroken en het nieuwe gebouw een stadsgebouw was, dat geheel voor stadsrekening geëxploiteerd werdGa naar voetnoot3). Na het ontslag der oude gecommitteerden werden eerst acht, later vier heeren tot commissarissen benoemd met den dichter W. Haverkorn tot secretarisGa naar voetnoot4); deze ontving een jaarlijksch tractement van ƒ700. In 1798 kreeg het gebouw den naam Schouwburg der Bataafsche Republiek, maar het werd ook wel Nationale Schouwburg genoemd. Met alle andere schouwburgen werd het gesteld onder het ‘oppertoevoorzigt’ van den Agent der Nationale OpvoedingGa naar voetnoot5). Van de financiën weten wij weinig af. Men verbouwde telkens en die veranderingen kostten dikwijls veel geld; in 1770 en 1771 werd daarvoor meer dan ƒ42.000 uitgegevenGa naar voetnoot6). In 1765 kon de zaal 1350 toeschouwers bevattenGa naar voetnoot7); in 1799 bracht eene voorstelling, waarbij de Schouwburg geheel vol was, ƒ1600 opGa naar voetnoot8). In het speeljaar 1737-1738 was de hoogste opbrengst van eene voorstelling - De Mode van Bernagie - ƒ752, de laagste ƒ108; in het speeljaar 1767-1768 varieerde de opbrengst tusschen ƒ938 - Leo de Groote van J.C. de Lannoy - en ƒ212Ga naar voetnoot9). Niet van alle plaatsen zijn de prijzen bekend; er waren plaatsen van veertien, tien en zes stuiverGa naar voetnoot10). Men kon zich abonneeren voor ƒ42, maar mocht dan niet in eene loge plaats nemenGa naar voetnoot11). De Schouwburg bracht jaarlijks eene ruime som op aan de beide Godshuizen; van 1700 tot 1772 was het bedrag ƒ520.843, dat is jaarlijks ƒ7234Ga naar voetnoot12). De Rotterdamsche Schouwburg werd gesticht (1774) en beheerd | |
[pagina 275]
| |
door eene vereeniging van particulieren, in wier naam vier commissarissen het bewind voerden. Maar de aandeelhouders moesten nog al eens in den zak tasten, omdat de voorstellingen lang niet genoeg opbrachten, en nu werd in 1779 de Schouwburg voor ƒ3800 aan de tooneelspeelster M.E. de Bruin verhuurdGa naar voetnoot1), die spoedig een gezelschap vormde. Zij verloor echter geld bij de zaak, de Schouwburg werd gesloten en kwam door koop in 1781 in het bezit eener nieuwe vereenigingGa naar voetnoot2), die hem verhuurde. Maar verschillende acteurs, die het gebouw huurden, moesten het opgeven en in 1795 verloor Rotterdam zijn vast tooneelgezelschap. De prijzen van een abonnement voor de verschillende plaatsen zijn bekendGa naar voetnoot3). Toen Punt nog in de tent van Erkelens speelde (1773), waren de prijzen voor eene logeplaats ƒ1.75 - eene geheele loge kostte ƒ4.50 -, voor den bak ƒ1.20, voor het amphitheater ƒ1.00, de gaanderij ƒ0.60 en de staanplaats ƒ0.30; die prijzen zijn later weinig veranderdGa naar voetnoot4). Wij kennen de opbrengst der speelavonden te Rotterdam in de jaren 1773-1776; zij loopen van ƒ34 tot ƒ798Ga naar voetnoot5). Bij de acht en veertig voorstellingen, die in 1792 werden gegeven, was ƒ113 de kleinste, ƒ851 de grootste opbrengst, bij de vier en twintig voorstellingen in 1795 ƒ87 en ƒ567Ga naar voetnoot6). De schouwburgen van Leiden en den Haag, behoorden aan particulieren; van de exploitatiekosten weten wij evenmin iets af als van de inkomsten, die zij gaven. Zij werden, nadat Corver's troep uiteengegaan was, aan gezelschappen van tooneelspelers verhuurd. Reizen was voor tooneelspelers meestal nog al voordeelig, zooals wij door Corver weten; zij waren dan in de gelegenheid, een potje te maken, omdat de entrée's vrij hoog waren. De Nederduitsche opera en de Fransche comedie uit den Haag vroegen in 1775 te Haarlem voor eene plaats op het tooneel ƒ3, in de balcons ƒ2, in de loges en den bak ƒ1Ga naar voetnoot7). Daarentegen moesten zij dikwijls belangrijke sommen uitkeeren aan de armen der stad, waar zij optraden, in Utrecht meermalen ƒ400, eens zeIfs ƒ630Ga naar voetnoot8). | |
[pagina 276]
| |
Het publiek.Het publiek was van allerlei aard; uit de entrée-prijzen mag men opmaken, dat, althans in de laatste helft der 18de eeuw, een grooter aantal beschaafde menschen den Schouwburg bezocht dan vroeger. Vreemde vorsten en grootwaardigheidbekleeders, die in Amsterdam kwamen, namen gewoonlijk ook een kijkje in den Schouwburg; zij werden dan van het tooneel met verzen begroet en na afloop der voorstelling op dezelfde wijze bedankt. Die eer viel ten deel aan een Oostenrijkschen prins Karel, aan Czaar Peter en zijne echtgenoote (December 1716), aan den Koning van Pruisen, aan Marlborough (December 1702) en aan Eugenius van SavoyeGa naar voetnoot1). Den 1sten Juni 1768 werd Prins Willem V met groote praal in den Amsterdamschen Schouwburg ontvangen - bij die gelegenheid daalde Punt als Apollo in eene wolk neer, om de voorname gasten toe te sprekenGa naar voetnoot2) - en den 21sten October 1790 woonde hij met zijne gemalin en vele andere vorstelijke personen in den Rotterdamschen Schouwburg de opvoering bij eener Fransche operaGa naar voetnoot3). Of de magistraat van Amsterdam nog wel eens en corps den Schouwburg bezocht, zooals vroegerGa naar voetnoot4), is niet bekend. Maar wel verscheen hij er bij heel plechtige gelegenheden, zooals den 7den Januari 1738, toen het eeuwfeest van den Schouwburg werd gevierd en het gebouw gevuld werd door alles, wat deftig en plechtig was in de hoofdstadGa naar voetnoot5). Ook de dichters, die in het laatste jaar een stuk hadden geleverd, werden uitgenoodigdGa naar voetnoot6); misschien hebben zij eene betere plaats gekregen dan bij een dergelijk feest in 1763, toen men hen, ‘om dat | |
[pagina 277]
| |
het toch maar Poëeten waren, op een bankje in de doorgangen van den Bak, of het Parterre, schikte’Ga naar voetnoot1). Misschien heeft het deftige publiek, dat alleen bij zulke voorstellingen den Schouwburg bezocht, zich ook deftig gedragen. Maar de minder deftige toehoorders deden dat niet altijd. Bovendien heerschten er in den Amsterdamschen Schouwburg slechte gewoonten. Van Effen verteltGa naar voetnoot2), dat, toen hij eens gedurende de kermis den Schouwburg bezocht, eene vrouw tusschen de bedrijven rondliep met eene kan en een glas, steeds roepende: ‘Motje hier ook bier?’ terwijl een kerel schreeuwde: ‘Belieft er ook iemand van boekjes gediend te wee...zen’? Verder, dat tijdens het spelen het publiek noten zat te kraken en telkens, als een acteur op de planken kwam, riep: ‘Dat is die Mossieu, of die Juffrouw. Deze speulde verleden jaar in Aran en Titus veur de Moor. Die speulde veur Satterninus’, enz. Dergelijke onhebbelijkheden zijn ook later gebleven. In 1762 wordt er over geklaagdGa naar voetnoot3), dat gedurende eene voorstelling een ‘Bruidsgezelschap’ veel leven maakte, wat door vele jonge kinderen in eene andere loge werd nagevolgd. ‘Een glas met drank’ viel van de tienstuiversplaats naar beneden op de kleeren eener dame. Op dienzelfden rang werd tusschen de bedrijven telkens geroepen: ‘Blieft er ook iemand gediend van een glaasje Mol’? Van één tot vier uur - op dat uur begonnen de voorstellingenGa naar voetnoot4) - stonden er kraampjes met noten, appelen, enz. vóór de poort van den Schouwburg; die snoeperijen at men op tijdens de voorstelling en men gooide de schillen naar beneden op de hoofden der andere toeschouwers. De acteurs werden somtijds beleedigd met ‘schandelyke naamen’. Om al die redenen zou het niet kwaad zijn, dat er boven een paar dienders waren. Dergelijke klachten leest men telkens. Nu eens is het eene ‘femme entretenue’, die met het haar omringend gezelschap veel drukte maakt, dan weer een troepje jongelui, die wat lang getafeld hebben. Tout comme chez nous. Alleen kan men zeggen, dat de bezoekers der ‘hoogste’ rangen in onzen tijd wat bescheidener zijn geworden.... in den schouwburg. | |
[pagina 278]
| |
De critiek.De 18de eeuw was een tijd van critiek. Er werd op letterkundig gebied verbazend veel gepubliceerd, want ieder achtte zich geroepen, als dichter en schrijver op te treden. Al die letterkundigen stonden elkander in den weg, nu de roem onder zoo velen verdeeld moest worden, en zij trachtten dus hunne portie te vergrooten, door het aandeel van anderen te verkleinen. Het is een gewoon verschijnsel in een tijd van decadentie, dat letterkundigen, die zich voor genieën houden, elkander op de vinnigste wijze bestrijden, omdat zij hunkeren naar den bijval van het publiek. Mannen van groot talent en groote werkkracht gaan daarentegen rustig hun eigen gang, kunnen elkander waardeeren en denken er niet aan, elkander aan te vallen. Vondel en Hooft hebben elkander evenmin benijd als Goethe en Schiller of Dickens en Thackeray. Er zijn uit de 18de eeuw slechts enkele parodieën bekend en de meeste daarvan zijn gericht tegen oudere drama's, nl. die van Jan Vos, welke nog lang in den smaak bleven. Zijn Aran en Titus (1641) werd geparodieerd door Salomon van Rusting (z.j.) en door Jakobus Rosseau (1716)Ga naar voetnoot1), die ook de Medea (1665) onder handen nam (1722) en daarin gevolgd werd door F. Hoffham (1784)Ga naar voetnoot2). In De kluchtige opera (1801) heeft Hoffham het naar het Fransch vertaalde zangspelletje De zijden schoenen geparodieerd. Kinker heeft in het ‘moorddadig treurspel’ Orosman de kleine (1787) Voltaire's Zaïre en in Gabriëla van Faiel, geboren van Vergy (1798), en Ericia, of de Vestaalsche maagd (1799), twee andere Fransche treurspelen, waarvan de vertalingen hier grooten opgang maakten, erg bespotGa naar voetnoot3). Het uit het Spaansch vertaalde drama Don Louis de Vargas (1668), dat, evenals de treurspelen van Vos, langer dan eene eeuw op het tooneel was gebleven, werd in een gedicht aangevallen door NomszGa naar voetnoot4), terwijl R. van Leuve's Eudochia (1723) in proza werd afgemaaktGa naar voetnoot5). De graaf van Olsbach (1778), door P.J. Kasteleyn naar het Duitsch van Brandes vertaald, gaf aanleiding tot allerlei twistgeschrijfGa naar voetnoot6), maar Dormont en Julia (1779) van denzelfden vertaler werd geprezenGa naar voetnoot7). Leo de Groote (1767) van Jonkvr. De Lannoy werd geprezenGa naar voetnoot8), maar | |
[pagina 279]
| |
hare Cleopatra (1776) werd aangevallen en verdedigdGa naar voetnoot1), terwijl hare Belegering van Haarlem (1770) ook heel wat pennen in beweging brachtGa naar voetnoot2). S. Rivier moest zijn Hertog Willem de Vijfde (1774) met evenveel kracht tegen allerlei aanvallen verdedigenGa naar voetnoot3) als De verovering van den Briel (1777)Ga naar voetnoot4). Maar geen dramatisch dichter is in de 18de eeuw zoo dikwijls en zoo heftig aangevallen als Jan Nomsz. Men beschuldigde hem, dat hij in zijn Amosis (1767) de Beon van F. van Steenwijk had geplunderd, en hij moest zich telkens te weer stellenGa naar voetnoot5). Nog erger ging het met de Zoroaster (1768), die een dertigtal pamfletten in het leven riepGa naar voetnoot6); zoowel deze als de vorige aanval werd geleid door J. le Francq van Berkhey, die zelf tooneelschrijver was. Zijn Michiel Adriaansz. de Ruiter (1780) kwam er weinig beter afGa naar voetnoot7) en ook het blijspel De driftige (1782) bleef niet onaangevochtenGa naar voetnoot8). Wanneer men nu bedenkt, dat de lofverzen van vroeger bijna geheel uit de mode waren en dat de schrijvers niet het geringste honorarium ontvingen, dan blijkt, dat de dramatische dichters van dien tijd niet op rozen sliepen. Lofverzen waren er wel voor de tooneelspelers. Zij waren in het laatst der 18de eeuw publieke personen, wier huiselijk wel en wee de aandacht trok. Bij den dood van bekende acteurs, als Petronella Kroon, Anna Maria de Bruin, Jan Wigman, Elizabeth Ghyben en Anna van Hattum, werden verzen geschrevenGa naar voetnoot9); het aftreden van Punt had hetzelfde gevolgGa naar voetnoot10), evenals de 50ste verjaardag van L. van der Sluis en de 21ste van A. SpatzierGa naar voetnoot11). De tooneelspelers werden dikwijls in de hoogte gestoken, Spatzier o.a. door LangendijkGa naar voetnoot12), en meermalen geprezen wegens het vervullen van eene bepaalde rolGa naar voetnoot13). Ook die medaille had echter hare keerzijde. Vooreerst lokte de toege-zwaaide lof nog al eens tegenspraak uitGa naar voetnoot14). En verder bemoeide men zich somtijds te veel met het private leven der tooneelspelers. Toen De verlaten bruid (1732) nog eens vertoond werd, maakte men een ‘sleutel’ op de vertooners van het blijspelGa naar voetnoot15), die zeker voor hen | |
[pagina 280]
| |
minder aangenaam was, en Spatzier moest zich in zijne Onderrichting (1773) verdedigen ‘tegen alle naamlooze en eerroovende nieuws-papiertjes’, waarin o.a. beweerd werd, dat hij geen eerlijk man was. Het boekje, onder den titel 'T Galante leeven der Amsterdamsche en Rotterdamsche actrices uitgegeven, is ook voor vele tooneelspeelsters niet vleiend. In 1733 werd in Een nieuw lied, op de Bendes van de acteurs en actrices van de Amsterdamsche SchouwburgGa naar voetnoot1) niet alleen het talent der tooneelspelers, maar ook hun particulier leven onder handen genomen; later werd hun verweten, dat, behalve Duim, niemand goed Nederlandsch sprakGa naar voetnoot2). Toen er tooneeltijdschriften verschenen, werd het spel der acteurs niet minder gecritiseerd dan vroeger en kwamen zij wel eens tegen het over hen gevelde oordeel op. In 1762 kwam voor het eerst een blaadje uit, dat geheel aan het tooneel gewijd was; het droeg den titel Schouwburg NieuwsGa naar voetnoot3). Het verscheen elke maand, was in den beginne 8 bladzijden groot en gaf den inhoud weer van enkele tooneelstukken, die gespeeld waren of gespeeld zouden worden. In het volgende jaar werd er, op verzoek van een inzenderGa naar voetnoot4), ook het spel der acteurs in besproken; het blaadje werd nu langzamerhand grooter, ook al omdat er sedert Oct. 1763 het Leidsche Schouwburgnieuws in werd opgenomen. In diezelfde maand schreef de redactie eene prijsvraag uit voor ‘eene Nieuwe en allerbeste Beryminge, mitsgaders eene verbeterde Toneelschikking van het Beleg en Ontzet van Leyden’, het oude drama van Bontius, dat al langer dan eene eeuw op het tooneel was gebleven, en beloofde als premie eene gouden medaille ter waarde van ƒ50Ga naar voetnoot5). De critiek op het spel der acteurs was eerst bijzonder mak, maar werd later ernstiger; aan Punt b.v. wordt meermalen zijn schreeuwen verweten. Het blaadje bleef bestaan tot de sluiting van het tooneel in Mei 1765. Dat inrichting en toon van het Schouwburg Nieuws al spoedig veranderden, is misschien voor een deel toe te schrijven aan het verschijnen van De Hollandsche Tooneel-beschouwer. Dit blad verscheen 30 Aug. 1762 voor het eerst, kwam om de veertien dagen uit en besloeg een vel druks. De inhoud van drama's, die voor het eerst | |
[pagina 281]
| |
werden opgevoerd, wordt er uitvoerig in meegedeeld en critiek geoefend zoowel op de oorspronkelijke en de vertaalde spelen als op de tooneelspelers. Velen van hen worden dikwijls geprezen, maar somtijds ook duchtig onder handen genomen wegens hunne slechte voordracht, hunne verkeerde costumes, of het niet begrijpen en niet kennen van hunne rol. De schrijver - misschien waren er meer dan éénGa naar voetnoot1) - was niet alleen goed t'huis in de Fransche letterkunde, maar vertaalde zelfs de raadgevingen van Hamlet aan de tooneelspelersGa naar voetnoot2), wat voor dien tijd nog al merkwaardig is. Het blaadje staat ver boven het Schouwburg Nieuws; het is dus dikwijls aangevallen en er zijn slechts twintig nommers van verschenen; toen was het seizoen afgeloopenGa naar voetnoot3). De voorstellingen van het gezelschap van Punt te Rotterdam in het speeljaar 1773-1774 werden beoordeeld in Brieven van een Rotterdamsch Heer over het spelen van de aldaar zynde acteurs en actricesGa naar voetnoot4). De criticus spreekt vooral over het spel en oordeelt meestal zeer welwillend. Ook wordt de inhoud van enkele stukken meegedeeld en vooral aanmerking gemaakt op oudere drama's, o.a. op de vertalingen naar het Spaansch, die natuurlijk veel te wild en te onregelmatig zijn. Van de Ryswykze Vrouwendaagze Courand verschenen van Januari tot Juli 1774 vierentwintig nommers. Het blaadje geeft een overzicht van de voorstellingen van een Duitsch gezelschap in de buurt van Amsterdam, van Corver's gezelschap te Leiden, van de Vlaamsche operisten onder Neyts te Amsterdam, van de Franschen in de Casuariestraat te 's-Gravenhage en in het begin ook een enkelen keer van de tooneelspelers onder Punt te Rotterdam. Meestal wordt het spel geprezen, maar de namen der acteurs worden niet genoemd. Het blaadje is van eene zeer verdachte geestigheidGa naar voetnoot5). De Tooneelspel-beschouwer verscheen elke week gedurende het speeljaar 1783-1784 en besprak de voorstellingen in den Amsterdamschen | |
[pagina 282]
| |
Schouwburg. De schrijvers deelden den inhoud van sommige drama's uitvoerig mee, vergeleken deze somtijds met de bronnen, waaraan zij ontleend waren, en oefenden critiek op de stukken en op het spel der acteurs. Zij prezen vooral treurspelen, keurden het zangspel af, vielen de oudere kluchten aan, o.a. de Bruiloft van Kloris en Roosje, en prezen de nieuwere wijze van spelen, zooals die van Passé, den leerling van Corver, terwijl zij de kunst van Punt en Duim verkleinden. Dat alles lokte tegenspraak uit. Een blaadje, waarin zij werden aangevallen en dat den titel droeg van Voor den Tooneelspel-Beschouwer, kwam slechts een paar keeren uit, maar De Tooneelspel-Beöordeelaar (1784) hield het iets langer volGa naar voetnoot1). Het oordeel van De Tooneelspel-beschouwer wordt daarin op heftige wijze bestreden en de schrijvers en acteurs, daar geprezen, worden hier op grove wijze afgemaakt. In 1784 zagen van De Tooneel-kyker tien nommers het lichtGa naar voetnoot2); in het blaadje wordt critiek gegeven op het spel der Amsterdamsche acteurs. Niet onaardig is de volgende aanmerkingGa naar voetnoot3): ‘Het zy Mejuffrouw Wattier voortaan geraden, (schoon een zaak van weinig Aanbelang) Haar Hondje voortaan beter op te sluiten, of wel t'huis te laaten; Want zulk een Personagie was het niet geoorloofd tot tweemaal toe op het tooneel te verschynen.’ Maar niet alle opmerkingen zijn van zoo ‘weinig Aanbelang’ als deze. De Tooneelspectator (1792)Ga naar voetnoot4) is in deftigen stijl geschreven. In het blaadje worden verschillende drama's, naar het Duitsch vertaald, afgekeurd, maar ook eenige Fransche tooneelstukken, terwijl wordt aangedrongen op het spelen van oorspronkelijke stukken, o.a. eenige van Nomsz. Ook enkele oudere spelen uit de eerste helft der 18de eeuw moeten het ontgelden. Het spel der acteurs wordt zelden besproken, maar Bingley en vooral juffr. Wattier worden zeer geroemd. Witsen Geysbeek wordt genoemd als de schrijver van De tooneel-matige Roskam (1799)Ga naar voetnoot5), een vinnig tijdschrift, vol personaliteiten tegen allerlei dramatische schrijvers, die niet bij name genoemd, maar voor de lezers zeker gemakkelijk te herkennen waren. De roskam is dan ook door den schrijver aangeschaft, ‘om daarmede eens lustig den geheelen mesthoop, in den stal van den ouden kreupelen en blinden | |
[pagina 283]
| |
Pegasus, in vroeger' tyd de beste harddraver van Apollo, het onderste boven te halen.’ Vooral de vertalingen naar het Duitsch moeten het ontgelden en Kotzebue krijgt er erg van langsGa naar voetnoot1). De dwaze tekst van Mozart's Tooverfluit wordt duchtig gehekeldGa naar voetnoot2). Ook hier wordt weer geijverd voor oorspronkelijkheid - er moest eene belasting zijn op vertaalde stukken - en op het beter beloonen der tooneeldichters. Ten slotte moeten wij nog melding maken van een paar tooneel-almanakken, hoewel deze geene critiek bevatten. De Spectatoriale Schouwburgs en Brievetas Almanach. Met fraaye Tooneelplaaten. Voor 't Jaar 1779Ga naar voetnoot3), ontleent zijn naam aan vier ‘Zeedelyke verhaalen uit de voornaamste Tooneelspellen die op de Amsterdamse Schouwburg gespeeld werden, getrokken.’ Het zijn alle vier vertalingen. De Schouwburgs Almanach, voor den jaare MDCCLXXXVIGa naar voetnoot4), daarentegen geeft heel wat meer. Behalve een opstelletje over het tooneel in het algemeen vindt men in het boekje eene korte geschiedenis van den verbranden Amsterdamschen Schouwburg, eene uitvoerige beschrijving van het nieuwe gebouw en mededeelingen over het tegenwoordige personeel (acteurs en muzikanten) van het ‘Nederduitsch tooneel’ en van het Fransche gezelschap, over de Spaansche acteurs, die vroeger in Amsterdam optraden, en over de voornaamste liefhebberijkomedies. Ten slotte wordt er eene lijst gegeven van Nederlandsche drama's, die ‘nog jaarlijks’ op den Schouwburg gegeven worden. Het kleine boekje is dus van groot belang voor hem, die de geschiedenis van ons drama in het laatst der 18de eeuw in bijzonderheden wil nagaan. Het oordeel van enkele vreemdelingen over onze tooneelspelers zij hier nog in het kort vermeld. Von Uffenbach oordeelde in 1710Ga naar voetnoot5), dat ‘die Acteurs gar gut waren, so dasz ich keine Teutsche nie gesehen, die so wohl agirt haben, ob sie gleich denen Franzosen nicht beykommen, die, was die Comödien anlanget, gewisz alle andere Nationen übertreffen.’ Dat gunstig oordeel wordt niet onderschreven door M.A. de la Barre de Beaumarchais, die van de Hollandsche tooneelspelers zegtGa naar voetnoot6): ‘Aucun d'eux n'est Comédien de profession. L'un est un Perruquier, qui venant de tresser des cheveux, monte sur le Théatre sous le nom | |
[pagina 284]
| |
d'Agamennon ou de Cesar, et y parle aux Grecs ou aux Romains du même air qu'il parloit un instant auparavant à ses Garçons. L'autre est un Tailleur, qui à peine décendu de son établi, monte sur la Scène et y représente Ulysse ou Agrippa avec cette dignité, que vous pouvez vous imaginer. Un troisième est un Cordonnier, qui les mains encore poissées, vient sous le nom de Brutus conspirer contre Cesar et le poignarder. Les Actrices sont de la même espéce que les Acteurs. C'est la Fille d'un Tailleur qui réprésente Iphigénie, c'est une Couturière qui est Clytemnestre, c'est une Lingère qui est la Rivale d'Iphigénie. Je vous laisse à juger comment de tels Comédiens jouent leurs roles dans des sujets nobles et passionnez. C'est beaucoup pour eux d'entendre ce qu'ils disent, encore plus de le sentir. Mais le faire sentir aux Spectateurs, c'est ce qui demande plus d'art qu'on ne sauroit à demander à de pareils Comédiens: Ils ne réussissent pas mieux dans les Comédies, qui sont traduites ou imitées de celles des François ou des Espagnols. S'ils jouent bien quelque chose, c'est une Comédie, dont le sujet est Hollandois, ou traité à la manière Hollandoise, c'est à dire, s'il y est question d'imiter les moeurs et le langage du bas Peuple. Pour lors l'Acteur et l'Actrice ne font autre chose que dire sur le Théatre ce qu'ils diroient chez eux dans une occasion semblable, et j'en ai vu quelques uns, qui s'imitoient eux mêmes avec tant de naïveté que, sans entendre le Hollandois, j'entendois tout ce qu'ils disoient.’ - Er moge overdrijving zijn in de woorden van dezen Franschman, men kan zich toch voorstellen, dat hij zich zulk een oordeel gevormd heeft. De bekende Engelsche schrijver Thomas Smollett, die veel reisde, heeft ook ons land bezocht. Den held van zijn roman The adventures of Peregrine Pickle (1754) laat hij eene voorstelling bijwonen in den Amsterdamschen SchouwburgGa naar voetnoot1), ‘an entertainment which, of all others, had the strangest effect upon the organs of our hero; the dress of their chief personages was so antic, their manner so awkwardly absurd, and their language so ridiculously unfit for conveying the sentiments of love and honour, that Peregrine's nerves were diuretically affected with the complicated absurdity, and he was compelled to withdraw twenty times before the catastrophe of the piece. The subject of this performance was the famous story of Scipio's continence and virtue, in restoring the fair captive to her lover. The young Roman hero was represented by a broad-faced Batavian, in a burgomaster's gown and a fur cap, sitting smoking his pipe at a table furnished with a can of beer, a drinking glass and a plate of tobacco.... The | |
[pagina 285]
| |
Dutch Scipio, however, was complaisant enough in his way, for he desired her to sit at his right hand, by the appellation of Ya frow, and with his own fingers filling a clean pipe, presented it to Mynheer Allucio the lover. The rest of the economy of the piece was in the same taste.’ - Commentaar is overbodig. Hoe jammerlijk het gesteld was met de dramatische kunst in Engeland vóór het optreden van Garrick (1741), is algemeen bekendGa naar voetnoot1). En verder is het te betreuren, dat Smollett maar dokter en schrijver is gebleven; als lid van een Tory-kabinet zou hij zeker in zijn vaderland geen onverdienstelijk figuur hebben gemaakt. | |
Bestrijding van het tooneel.In de 18de eeuw was de bestrijding van het tooneel weinig minder hevig dan in vroeger tijd. Nu eens was het een stille tegenstand, wanneer de kerkeraad van de eene of andere stad den magistraat overreedde, geene toestemming te geven tot het opvoeren van tooneelspelen, maar somtijds werden, naar aanleiding van eenig voorval, tal van vinnige pamfletten in de wereld gezonden. Dat was o.a. het geval, toen in 1711 op de kermis te Utrecht komedianten waren toegelaten, wat in 62 jaren niet gebeurd was, en Petrus Burmannus, de bekende philoloog, korten tijd daarna zijne college's over Terentius opende met eene Oratio pro Comoedia, die later in eene Hollandsche vertaling het licht heeft gezien. De professor wees in die redevoering op het nut van het tooneel, op de goede afleiding, die het schenkt na ingespannen arbeid, op de wereld- en menschenkennis, die het kan geven, op den strijd tegen het slechte in staat en maatschappij, die er meermalen met kracht gevoerd wordt. Die redevoering gaf aanleiding tot een geweldigen twist. Burman werd van den kansel uitgescholden, de kerkeraad klaagde hem aan bij de stadsregeering en zes predikanten schreven een Noodig Verweerschrift, waarin zij met zwaar geschut den professor bestookten, en nog een Kortbondig Vertoog, waarin zij hunne meening over ‘de Onbetamelijkheit en Schadelijkheit der Comedien, bijzonder ook der Hedendaagsche’ trachtten te verdedigen. ‘De Comedien’ zijn nutteloos, schandelijk en schadelijk; zij zijn het werk van den duivel. Burman antwoordde met eene breedsprakige Wederlegging, die weer gevolgd | |
[pagina 286]
| |
werd door een Antwoord van vier der zes predikanten, welke het eerst de pen hadden opgenomen. Intusschen bemoeiden ook anderen zich met den strijd. Zes afgevaardigden van de Noord- en de Zuid-Hollandsche Synode gaven Schriftuurlijke en Redelijke Bedenkingen tegen de redevoering in het licht en van Rotterdamsche zijde werd het vuurtje nog aangestookt door een Advertissement of Waarschouwinge, waarin wordt voorgesteld, de Staten van Utrecht te verzoeken, aan Burman op te dragen, ‘alle komedien te zuiveren van al het schadelijke en onnutte’ en, zoo dat niet gelukte, hem ‘als een eerloos bedrieger met al zijn geboeften ten Lande uit’ te bannen. Burman antwoordde de Utrechtsche dominé's weer met een paar andere Wederleggingen, die steeds nijdiger van toon werden, en zijne tegenstanders deden daarin voor hem niet onder. Zelfs werd door beide partijen de Latijnsche Muze ingeroepen. De twist bleef, zooals het gewoonlijk gaat met zulke dingen, onbeslecht en leert ons alleen, welk een hartstocht er in dien tijd door het tooneel werd opgewektGa naar voetnoot1). En elk oogenblik vlamde de strijd weer op. In 1738 werd het honderdjarig bestaan van den Amsterdamschen Schouwburg plechtig herdacht. Er werd eene galavoorstelling gegeven, een allegorisch drama vertoond en eene massa verzen geschreven ter eere van het feest. Maar de tegenstanders van het tooneel zaten ook niet stil. Van den kansel werd gepredikt ‘teegens het gedrag der overheyd, in 't vieren van het jubiléGa naar voetnoot2),’ en pamfletten tegen het tooneelspelen zagen het lichtGa naar voetnoot3). De rector Boon hield, naar aanleiding van dat feest, eene Latijnsche redevoering in de Nieuwe Kerk ‘over het ontstaan en het doel der dramatische poëzie’, waarin hij de tegenstanders van het tooneel o.a. voor de voeten wierp, dat zij de meening der kerkvaders niet juist weergavenGa naar voetnoot4). Ook zonder bepaalde aanleiding werd er tegen het tooneel geschreven. In eene Verhandeling over de tooneelspeelen, bestaende in verscheide zamenspraken tusschen Adam, d'aerdsche mensch, die dezelven voorspreekt, en Daniel, het oordeel Gods, die dezelve tegenspreekt (1728), worden de tooneelspelen om allerlei redenen afgekeurd, evenals in de Bedenkingen van een voornaam Godgeleerde over de comedien en het bijwonen van die. Dat is eveneens het geval in de | |
[pagina 287]
| |
Verhandeling voor en tegen het gebruik van den schouwburg, opgesteld door een zeker voornaam manGa naar voetnoot1). Die tegenwerking van de geestelijkheid werd telkens in tal van steden gevoeld. Bij allerlei gelegenheden wist zij den magistraat te overreden, het komediespelen te verbieden. De paalworm bedreigde in 1732 onze zeeweringen; spoedig werd de schouwburg gesloten, alsof dat een voortreffelijk middel was tegen het vernielende insect. Was er veepest, men weerde een paar jaren achtereen de tooneelspelers, zooals in 1770-1772 te Rotterdam en in 1770 en 1772 te Utrecht. Waren de Engelschen eens weer bezig om, volgens de beproefde oude Angelsaksische methode, vóór eene oorlogsverklaring, onder biddend opzien natuurlijk, onze koopvaardijschepen te rooven en in beslag te te nemen, spoedig de schouwburgen dichtGa naar voetnoot2). Waren er binnenlandsche oneenigheden, zooals in 1747, de voorstellingen moesten gestaakt wordenGa naar voetnoot3). Was er oorlog, men behandelde de tooneelspelers als vijanden en liet hen honger lijdenGa naar voetnoot4). Zoodra het vaderland door de eene of andere reden in een ‘critique staat’ was, moesten zij het in de eerste plaats ontgelden. In April 1782 verzocht de kerkeraad in den Haag de burgemeesters, te verbieden ‘alle comoedien, tooneelspellen, vertooningen en speciaal de Hollandsche Comoedie, zoo nadeelig en schadelijk, als welke de vreeze Gods uit 't harte verbant, en geile lusten aankweekt.’ Van de Fransche komedie werd niets gezegd, want daarheen gingen de voorname lui. Die toeleg is toen niet geluktGa naar voetnoot5). Maar wel werd in denzelfden tijd de Schouwburg te Rotterdam gesloten wegens de bedestonden; de tooneelvereeniging wreekte zich door in het vervolg geen benefiet meer te geven voor de armen der Hervormde gemeenteGa naar voetnoot6). In Dordrecht verzette de kerkeraad zich telkens tegen het optreden van tooneelspelers - in 1712 openden dezen daarom hunne ‘schole der ydelheydt’ even buiten de gemeenteGa naar voetnoot7) - in Nijmegen werden zij van 1701 tot 1787 geweerdGa naar voetnoot8). Te Groningen verzocht de kerkeraad in 1701 met succes, om ‘sulck gespuis van menschen’ te werenGa naar voetnoot9). Ook daar | |
[pagina 288]
| |
was het een voortdurende strijd. Kon de kerkeraad den magistraat ook al overreden, met de kermis geene tooneelspelers toe te laten, hij had toch te strijden tegen de gezelschappen van liefhebbers, die met zoo weinig mogelijk ophef de Muzen van het drama dienden. Daarom verzocht de kerkeraad in 1765 de stedelijke regeering, om ‘in het toekoomende alle zulke gemoedsverwoestende en zielbedervende ijdelheeden niet meer te gedoogen, maar als Werken der duijsternisse te keer te gaan, ten eijnde niet alleen alle zulke ongeregeltheeden, als er uit geboren worden, moogen worden voorgekoomen, maar ook op dat het schrikkelijk Toornvuur van den Almagtigen, dat reets een en andermaal begonnen heeft te smeulen, niet in vollen vlam ontbrande’. Dat was burgemeester en raad toch te kras en zij verzochten dus den kerkeraad, niet meer met zulke verzoeken aan te komen. Eenige jaren later was er weer heel wat te doen naar aanleiding van eene liefhebberijkomedie, waaraan ook eenige studenten deelnamen, maar de magistraat liet haar oogluikend toe en nam ook later niet al te veel notitie meer van de protesten van den kerkeraadGa naar voetnoot1). De heftigheid der tegenstanders kwam wel het meest uit na den brand van den Schouwburg te Amsterdam in 1772. De presideerende burgemeester had spoedig één der predikanten bij zich ontboden en hem verzocht er voor te zorgen, ‘dat de Heeren Predikante op den predikstoel over de verbranding van den schouwburg en hetgeen daarby geschiet is sig niet geliefden uyt te laeten of daer van sprekende alle mogelyke omsigtigheden geliefden te gebruyken.’ Dat verzoek hielp zoo weinig, dat al dadelijk den volgenden Zondag de kerken daverden. Eén der redenaars had tot tekst gekozen Ezechiel XXIV, vs. 10: ‘Draag veel houts toe, steek het vuur aan, verteer het vleesch, en kruid het met specerijen, en laat het de beenderen verbranden, Stel hem daarna ledig op zijne kolen, opdat hij heet worde, en zijn roest verbrande, en zijne onreinheid in het midden van hem versmelte, zijn schuim moet in het vuur’, enz. De drukpersen van Amsterdam werden in beslag genomen door al de pamfletten, naar aanleiding van de ramp geschreven; er zijn er ongeveer tweehonderdGa naar voetnoot2). Er waren beschrijvingen van den brand en jammerklachten, geschriften, waarin de ramp als eene straffe des Hemels werd voorgesteld, en strijdschriften daartegen. Een zekere J.C. Mohr dichtte o.a.: | |
[pagina 289]
| |
‘Maar hooger nu gezien! valt zelfs geen muschje op aarde
Dat God niet stuurt, zou dit, 't geen ons nu zoo vervaarde,
Dan 's Heeren werk niet zijn? elk vrage 't zijn gemoed:
Wat kwaad is in de stad, hetwelk die Heer niet doet?
Laat God, die Levensbron, zo veele elendig sterven;
Die menschenhoeder hier die menschen dus verderven;
Roep, brandend' schouwburg! dan en klinke door het land:
Rechtvaardig is de Heer! zijn wraakvuur stak me in brand!’
Een ander beschouwde de ramp als ‘een byzonder Oordeel Gods over dat Goddeloos Tooneel, welk een Kruis is voor alle Vroomen, een Pest van den Burgerstaat, eene Vijandin der Kerke, een schandelijk Bordeel, een School van Vuiligheden, en een Winkel van Gebreken, waerdig dat het voor altoos in vergetelheid geraakte, opdat de nauwgezette Deugd en Godsdienst niet langer door hetzelve vertreden, de jonge Jeugd bedorven en de studeerende Jongelingschap 'er door besmet en ontreinigd worde.’ Vol vuur en kracht kwam Betje Wolff op tegen de beweringen van zulke ‘booze Dweepers’ en ‘ontaarde menschen’; ook zij werd natuurlijk met vuil geworpenGa naar voetnoot1). Het is droevig, dat er zoovele harde woorden geuit zijn bij het graf van de ongelukkigen, van welke er eenigen door hunne getrouwe plichtsbetrachting den dood hadden gevonden. Gelukkig stond er tegenover, dat ook weer in dezen tijd vele beschaafde mannen het tooneel verdedigden, het trachtten op te heffen en meewerkten in liefhebberijkomedies. Kenmerkend is het zeker, dat Cornelis van Engelen, die vroeger predikant was geweest, in De spectatoriaale Schouwburg vertalingen ‘der beste zedelijke tooneelstukken’ bijeenbracht, en niet minder eigenaardig is het, dat een paar theologanten zich ‘op den Predikstoel, weeklijks, bij de zes maanden lang,’ door Corver ‘in de ‘Preekkunst’ lieten onderwijzenGa naar voetnoot2). | |
Het tooneel in Oost- en West-Indië.De kunst neemt in het leven van hen, die zich in eene kolonie hebben gevestigd, gewoonlijk eene zeer kleine plaats in. Het klimaat, dat eene geheel andere leefwijze en dagverdeeling vordert dan in het vaderland, het gebrek aan intellectueelen omgang en vele andere oorzaken maken, dat men zich in de kolonies met weinig tevreden stelt op kunstgebied. Toch wordt er muziek gemaakt en ook wel komedie gespeeld; aan het slot van dit hoofdstuk moge dus nog een | |
[pagina 290]
| |
enkel woord over het drama in de hoofdplaatsen onzer Oost- en West-Indische bezittingen eene plaats vinden. Over tooneelopvoeringen te Batavia gedurende de 18de eeuw bezitten wij inlichtingenGa naar voetnoot1). Vóór 1711 - in dat jaar verscheen de 2de druk - schijnt G. van Spaan's Opkomst der Oostindische Compagnie, met de voornaamste land- en zeegevegten, te zijn ‘verhandelt en vertoondt in Batavia voor den Generaal en Raaden van Indiën’; het is niet veel meer dan een verhaal, dat aan verschillende personen in den mond wordt gelegd. In 1757 kreeg Gabriel Besse du Pouget, ‘oud souslieutenant der Dragonder Lijfwacht,’ verlof, om in het Heeren Logement een schouwburg op te richten, die werd ingewijd met eene voorstelling van De Marre's Jacoba van Beijeren. Later werd De dood van Willem den eersten door Claas Bruin ten tooneele gebracht. In 1760 gaf Pouget de onderneming op en deed haar over aan J.A. Keijser. In September 1763 werd in tegenwoordigheid van den Gouverneur-Generaal P.A. van der Parra Jan Pietersz Coen opgevoerd, een ‘bly-eyndend oorlog-spel’, dat geschreven was door Joh. Kamphuis en P. de Vries en in het vorige jaar te Batavia was gedrukt. Ook een paar divertissementen werden in dien tijd ten tooneele gebrachtGa naar voetnoot2). Kort daarna ging de ondernemer failliet en verdween. De schouwburg werd nu afzonderlijk verkocht, maar de nieuwe eigenaar was al even weinig gelukkig en gaf in 1770 de zaak op. In de eerste tien jaren hoort men niets meer van tooneelvoorstellingen, maar in 1780 verzocht Jan BouhonGa naar voetnoot3), zeker de zoon der bekende acteursfamille, de regeering hem verlof te verleenen, ‘om in de zuider-voorstad een tooneel te mogen oprigten tot het vertoonen van de beste Nederduitsche stukken.’ Dat verzoek werd toegestaan, maar spoedig brak de oorlog met Engeland uit, er werden vele bededagen gehouden en volgens besluit van 21 September 1781 werd Bouhon's schouwburg ‘vooreerst en tot weder opzeggens’ gesloten. | |
[pagina 291]
| |
Ook Paramaribo heeft een schouwburg gehad. In 1773 had zekere Schouten van Amsterdam in de hoofdstad van Suriname ‘een huys met decoratiën laten appropieren’ en den 19den Juni werd daar Sabinus en Eponina, door J. Haverkamp vertaald naar het Fransche treurspel van Richer, opgevoerd. In 1775 werd er een schouwburg opgericht, waaraan eenige hoofdacteurs en actrices tegen betaling verbonden waren; er werden jaarlijks 6 of 8 voorstellingen gegeven. De Israëlieten richtten nu ook een schouwburg op, waarin jaarlijks 12 malen gespeeld werdGa naar voetnoot1). In den eerstgenoemden schouwburg is misschien in 1782 het door P.S. Roos geschreven gelegenheidsstuk, Suriname verheugd, bij de aankomst der Nederlandsche vloot, op den 11en Juny 1782, opgevoerd. |
|