Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. Deel 2
(ca. 1972)–J.A. Worp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
VIII. De spelers.Van de tooneelspelers uit de tweede helft der 18de eeuw weten wij heel wat. In vele gedichten zijn zij verheerlijkt of uitgescholden, in tal van tooneeltijdschriften geprezen of gelaakt wegens het vervullen van allerlei rollen. Styl heeft ons Het leven van Jan Punt (1781)Ga naar voetnoot1) nagelaten en Corver zijne voortreffelijke Tooneel-aantekeningen (1786)Ga naar voetnoot2), waaruit wij hem niet alleen als een groot tooneelspeler, maar tevens als een man van karakter leeren kennen. En in onzen tijd heeft archivistisch onderzoek naar het leven van vele acteurs der 18de eeuw veel aan het licht gebracht, dat vroeger onbekend wasGa naar voetnoot3). Er zijn bronnen genoeg, om van de tooneelspelers van dien tijd zoo goed als alle | |
[pagina 231]
| |
rollen op te geven, die zij hebben gespeeld, en al hunne deugden en gebreken op te noemen. Over honderd jaren zal het misschien moeilijker zijn, zich een oordeel te vormen over de tooneelspelers van onzen eigen tijd dan over Punt, Corver en hunne tijdgenooten. | |
De Amsterdamsche Schouwburg.Van de acteurs uit de eerste helft der 18de eeuw weten wij weinig meer dan van hunne voorgangers. Eenige tooneelspelers, die in het begin dier eeuw aan den Amsterdamschen Schouwburg verbonden waren, nl. Hermanus Koning, de wed. Brinkhuysen-Petit, Hermanus Benjamin en zijne vrouw Christina Petit, Thomas van Malsem, Enoch Krook, Daniel Kroon en zijne vrouw Petronella de Vlieg († 1737)Ga naar voetnoot1) werden reeds vroeger genoemdGa naar voetnoot2). Van Malsem en Petronella Kroon hebben op den Amsterdamschen Schouwburg de rollen van Thomasvaer en Pieternel in de Bruiloft van Kloris en Roosje gecreëerd, zooals het stukje door den eerstgenoemden veranderd wasGa naar voetnoot3). Van dien tijd was ook Hendrik van Halmael, die eenige zinnespelen en een groot aantal blij- en kluchtspelen heeft geschreven. Blijkbaar was hij een ontwikkeld man, want hij heeft verscheidene comedies van Plautus voor ons tooneel bewerktGa naar voetnoot4) en een drama uit het Spaansch vertaald. Hij schreef anoniem en gebruikte als vignet eene fijne kam met het onderschrift: ‘Purgat et ornat’. Robert Hennebo, die soldaat, herbergier, makelaar, letterkundige en rentenier is geweest, uit het Fransch en Engelsch vertaald en comische gedichten geschreven heeft, heeft ook op den Amsterdamschen Schouwburg gespeeld, voordat hij door den actiehandel rijk was geworden en eene buitenplaats bij Gouda had gekocht, die hij Actiehoven doopte. Willem van der Hoeven heeft meer naam gemaakt als schrijver dan als tooneelspeler; van zijne drama's is De doodelyke minnenyd (1714) het langst op het tooneel gebleven, omdat vele onzer meest bekende acteurs gaarne de rol van Claudius speelden. Cornelis Bor daarentegen was als tooneelspeler zeer bekend. Hij had vroeger met Ryndorp gereisd en men zeide, dat hij den beroemden Franschen acteur Michel Baron (1653-1729) dikwijls had zien spelen en veel van hem had overgenomen. Later is hij kastelein van den Schouwburg geweest en gaf hij les | |
[pagina 232]
| |
aan de jonge acteurs. Evenals Krook en Kroon, had hij ‘theorie’ en was een uitstekend tooneelspeler. Hij is de leermeester geweest van Punt. Lambertus van der Sluis (geb. 1677)Ga naar voetnoot1) bezat geen ‘theorie’, was houterig, maar had eene heel mooie stem en was een goed acteur, die door Van Effen geprezen werdGa naar voetnoot2). De oude Duim (geb. 1674) - waarschijnlijk was het Frederik, die zooveel voor het tooneel heeft geschrevenGa naar voetnoot3) - wordt slechts eene enkele maal genoemd; hij is heel oud geworden en was een toonbeeld van braafheidGa naar voetnoot4). De voornaamste tooneelspeelster was Adriana Maas; Corver noemt haar ‘de Koningin van alle de Actrices, die wij bij ons geheugen aan den Schouwburg gehad hebben; in Treur- en Blijspel beide goed.’ Zij had geen ‘theorie’, maar die had zij niet noodig, omdat ‘alles bij haar Natuur en Talent was.’ Nog jaren na haar dood leefde de herinnering aan haar voortreffelijk spel onder alle tooneelspelers voort. Adriana is een tijd lang gehuwd geweest met Paulus van Schaagen, tooneelspeler en tooneel-meester; na diens dood heeft zij zich misdragen en is bedankt; later werd zij weer als actrice op den Schouwburg aangenomen, maar is kort daarna (ongev. in 1746) gestorven. Izaak Duim (1696-1782), de zoon van Frederik, kwam in 1727 aan den Schouwburg en is daar zijn geheele leven aan gebleven; hij speelde nog op 80-jarigen leeftijd. Behalve tooneelspeler was hij ook boekverkooper; honderden drama's, die het octrooi van den Schouwburg hadden, zijn bij hem uitgegeven. Hij was één der voornaamste acteurs en een zeer gezien man; zijn huis was eene plaats van bijeenkomst voor letterkundigen. Thomas Fokke was een goed komiek. Ook Jacobus Jordaan muntte uit in hetzelfde emplooi; hij is later tooneelmeester geweest, terwijl zijne vrouw, geb. Van Tongeren, bleef spelen in de eerste rollen, later in die van ‘Koninginne Moeders’ en daarna in die van de ‘Ouderwetsche Moeders’ in kluchten. Zij was het, die het talent van Adriana Maas ontdekte. Uit denzelfden tijd als deze tooneelspelers zijn waarschijnlijk Cornelis TroostGa naar voetnoot5), dien Corver, ‘een excellent Acteur in de galante Rollen’ noemt, en Christiaan Robyn, die het tooneel vaarwel zeide en ‘Oppermeester op een Oostindiesch Schip’ werd. Wij kennen de samenstelling van den troep, die van 1731-1732 in den | |
[pagina 233]
| |
Amsterdamschen Schouwburg optradGa naar voetnoot1); daartoe behoorden, behalve Van der Sluis, Jordaan en zijne vrouw, Krook, Petronella Kroon, Duim, Fokke en Adriana Maas, die reeds genoemd zijn, de vrouw van Van der Sluis, juffr. Benjamin, Lysje Bor, eene dochter van Cornelis, Jan de Bruin, zijne vrouw en zijne dochter Anna Maria, Lysje Kroon, Maria, eene dochter van Duim, Klaas Zeeman, Frans, een zoon van Fokke, le Febre, Chalon en Drooge Dries, Nieuwe Held (= Paulus Held?) en kaptein Stin (de drie laatsten zijn zeker door bijnamen aangewezen). Lysje Bor heeft, evenals eene harer zusters, spoedig het tooneel verlaten en een goed huwelijk gedaan. Anna Maria de Bruin, die in 1730 aan den Schouwburg was gekomen, trouwde in 1733 met Jan Punt, maar stierf in 1744. Punt (1711-1779) is één der beroemdste van onze tooneelspelers uit dien tijd. Hij was graveur en had in dat vak een goeden naam, maar kwam in 1732 aan den Schouwburg, waar hij al spoedig de eerste rollen vervulde. In 1745 verliet hij het tooneel, maar keerde in 1753 terug en werd twee jaren later ook kastelein van den Schouwburg. Na den brand van 1772 werd hem op zeer voordeelige voorwaarden het directeurschap van den Rotterdamschen Schouwburg toevertrouwd, maar zijn spel viel niet langer in den smaak; hij is zoo wat op zij gezet en in 1779 te Amsterdam gestorven. Punt is de eenige Nederlandsche tooneelspeler van zijn tijd, die een levensbeschrijver heeft gevonden. In 1738 bij de viering van het eeuwfeest van den Schouwburg traden, behalve vele der bovengenoemde acteurs en velen, wier naam van elders onbekend is, ook op Maurits van Hattum en zijne vrouw Maria de Vos, Gerrit de Ridder, Gerrit Brinkman, Rieuwert Smit, Hendrina Margareth van Thil en verder verscheidene jonge lieden, die bekende tooneelnamen droegenGa naar voetnoot2). Van Hattum heeft eenige kleine tooneelstukjes uit het Fransch vertaald en De Ridder († 1745) een paar comische voorspelen. Vooral de laatste was een voortreffelijke komiek. Ook Brinkman was een zeer gezien acteur; na Punt's vertrek in 1745 speelde hij vele van zijne rollen en hij en Punt hadden vóór dien tijd ‘ieder hunne cabaal, dat ter dier tijd een heel spelletje in Amsterdam verwekte.’ Later is hij tooneelmeester geworden en in 1772 bij den brand omgekomen. Zijne vrouw Catharina was ook | |
[pagina 234]
| |
tooneelspeelster. Rieuwert Smit of Schmit was in 1774 nog aan den Schouwburg verbonden; hij was toen gehuwd met Maria Duim. Juffr. van Thil (geb. 1722) verliet den Schouwburg in 1747, om er in 1763 terug te keeren. Zij trouwde met C.C. Molster, bureaulist, speelde van 1773 tot 1786 te Rotterdam, maar keerde toen naar Amsterdam terug, waar zij in 1791 gepensionneerd werdGa naar voetnoot1). Zij was eene uitstekende actrice, die nog in het laatst van haar leven de schouwburgbezoekers wist te boeien. Niet minder verdienstelijk waren Elisabeth Ghyben, geb. Mooy († 1759)Ga naar voetnoot2), die jaren lang de eerste rollen heeft gespeeld, hare dochter Cornelia, gehuwd met den acteur Jan Bouhon, die een paar jaren tot den troep van Corver behoord hebben, maar in 1765 naar Amsterdam zijn teruggekeerdGa naar voetnoot3), en Catharina Elizabeth Fokke (1727-1791), waarschijnlijk eene dochter van Thomas. Zij speelde de teedere rollen, werd Punt's derde vrouw, ging met hem naar Rotterdam, maar verliet in 1776 het tooneel; nadat zij weduwe was geworden, is zij een tijd lang kasteleines van den Rotterdamschen Schouwburg geweest en daarna te Amsterdam in het Oude Mannen- en Vrouwenhuis gestorven. Corver's eerste vrouw, Anna van Hattum († 1759), eene dochter van het reeds genoemde echtpaar, heeft geen naam gemaakt als actrice, maar heeft een Fransch blijspel vertaald. Haar echtgenoot daarentegen was zeker wel de voornaamste Nederlandsche tooneelspeler van zijn tijd. Maarten Corver werd in 1727 te Amsterdam geboren. Hij kreeg les van Punt in het graveeren, maar werd, toen hij 21 jaar oud was, tooneelspeler aan den Amsterdamschen Schouwburg. Hij bleef daar tot 1763 en vormde toen een eigen gezelschap, dat in den Haag en Leiden speelde, maar ook veel reisde. In weerwil van een zwak lichaam en een niet fraai geluid is hij een groot tooneelspeler geworden, doorkneed in al de geheimen van de kunst, in de theorie en in de praktijk. Zijne verdere lotgevallen en zijne verdiensten zullen later ter sprake komen. Ouder dan Corver waren J. Wigman († 1745)Ga naar voetnoot4) en Emanuel Robyn, die in 1747 het tooneel verliet, bij ongeluk met zijn broeder Christiaan naar Indië zeilde en daar gedood werd. Ook ouder dan Corver was | |
[pagina 235]
| |
Anthony Spatzier (1718-1777)Ga naar voetnoot1), een voortreffelijk acteur, niet alleen in ernstige, maar vooral in comische rollen. Sedert 1735 speelde hij op de Haagsche en Leidsche Schouwburgen, trouwde in 1737 met J. van der Palts, de weduwe van den directeur, zwierf met den troep door heel Nederland en ook naar Hamburg, kwam later aan den Amsterdamschen Schouwburg en werd in 1747, toen deze bijna twee jaren gesloten bleef, schoenmaker. In 1749 weer aangenomen, ging hij in 1773 met Punt naar Rotterdam als tooneelmeester en stierf daar 4 jaren laterGa naar voetnoot2). Hij heeft eene menigte gelegenheidsgedichten geschreven, die op den Schouwburg werden uitgesproken. Zijn spel werd door den beroemden Franschen acteur Lekain geprezen. Corver noemt onder hen, die hij aan den Schouwburg gekend heeft, ook nog Jacobus Starrenburg, die lang was en eene zware stem had, Jacob Weemeyer, P. Zuyderhoudt en J. Lindeman. In het speeljaar 1762-1763 waren de volgende tooneelspelers aan den Schouwburg verbonden: Punt, Duim, Brinkman en zijne vrouw, Corver, Spatzier, Schmit en zijne vrouw, Starrenburg, juffr. Cornelia Bouhon, juffr. Fokke, juffr. Jordaan, Weemeyer, H. 's Gravesande en zijne vrouw, Evers en zijne vrouw, W. van der Stel en zijne vrouw, J. Helders, Maria Elisabeth van Maarlen, geb. Ghyben, De Bruin en juffr. de Bruin, dus familieleden der eerste vrouw van Punt, A.W. Hilverdink, Van Berk, juffr. VerkuilGa naar voetnoot3), Reurhof, S. Knuem, juffr. Le Jeune, St. Leger, Van Goch, juffr. Dortmondt, Le Roy, Bouhon, Roelofs, P. Molet en juffr. Pfaff, en als dansers Nieri, juffr. Monti, La Rue en juffr. CapdevilleGa naar voetnoot4). Van de meeste, hier voor het eerst genoemde, acteurs is weinig bekend; Helders en Knuem waren tevens boekverkoopers. In dat tooneeljaar ontstonden er oneenigheden met de commissarissen, ten gevolge waarvan Corver, juffr. Bouhon en nog eenige anderen den Schouwburg verlieten en een eigen gezelschap vormden. Later zijn verscheidene van hen weer naar Amsterdam teruggekeerd. Zoo vinden wij in 1774 o.a. juffr. Bouhon met haar man, dochter en zoon weer aan den Schouwburg verbonden. Daar waren toen verder Duim, Henderik Angemeer, Helders, Hilverdink, N. Knolleman, Knuem, Adrianus van Maarlen en zijne vrouw, Schmit met zijne vrouw en dochter, Karel Passé, C.F. Bartholome, een danser, A. Schippers († 1817), de wed. Wilhelmina Seym, geb. Elburg, juffr. C.M. Triemer, J.E. Vooytius van Poll en zijne vrouw, Jan de | |
[pagina 236]
| |
Waal, Henderik van der Zanden en de wed. Catharina Zuyderhoudt, geb. Tethoff, en als dansers juffr. E. Boufelli, A. Busida, Margaretha Huurman en Clara Pfaff, geb. Van SantenGa naar voetnoot1). Ook onder dezen waren er verscheidene, die vroeger tot andere gezelschappen hadden behoord. AngemeerGa naar voetnoot2) speelde zoowel comische als tragische rollen en wordt door Corver geprezenGa naar voetnoot3). Passé († 1791) was een leerling van Corver, trad op in treur- en blijspel en was jaren lang een zeer gezien acteur te Amsterdam, vooral bij de dames. Juffr. Seym speelde de eerste rollen, totdat zij eene erfenis kreeg en het tooneel verliet. In 1783 waren aan den Amsterdamschen Schouwburg Angemeer, Van Maarlen en zijne vrouw, Jan de Waal, juffr. Bouhon-Ghyben en hare dochter Cornelia, eene zeer goede soubrette en zangeres, die in 1785 den Schouwburg verliet, maar er in 1795 terugkeerdeGa naar voetnoot4), D. Sardet († 1817) en zijne vrouw Jacoba Wouters († 1813), eene uitstekende tooneelspeelster, Passé, 's Gravesande, J. Gisser († 1788), Hilverdink, Knolleman, Lindeman, A. Schippers, Gravé, Foontjes en zijne vrouw, juffr. Hilverdink, Henke, Fricx, juffr. Voitus en juffr. WeissGa naar voetnoot5). Ook bij hen waren weer eenigen, die vroeger elders gespeeld hadden. De vreemdste lotgevallen heeft wel Schippers ondervonden, die een goed danser, maar een slecht zanger was. Vurig patriot, is hij bij afwisseling tooneelspeler en kapitein bij de burgerartillerie geweest, maar ook wijnkooper en ondernemer van publieke vermakelijkhedenGa naar voetnoot6). Dat hier geen melding wordt gemaakt van Johanna Cornelia Wattier, die sedert 1780 op den Amsterdamschen Schouwburg speelde, is zeker toeval. Zij werd in 1786 zeer geprezen te gelijk met juffr. Sardet. In dat jaar waren juffr. Molster, die in 1784 juffr. Bouhon-Ghyben was opgevolgd, Hilverdink, Van Maarlen, Angemeer, Gisser, Schippers, Helders, 's Gravesande, De Waal, Lindeman, Sardet en zijne vrouw, enz. nog aan den Schouwburg, waar ook Ward Bingley optrad. Als zangers worden o.a. Van Hamme, Meyer, juffr. Taverne en juffr. Hendriks genoemd, als dansers Monterossi en zijne vrouw, Lombardi, Grotta, Schippers, Jouardin, Prouvens, en de dames Voller, Phaff, | |
[pagina 237]
| |
Weiss en MartelliGa naar voetnoot1). In hetzelfde jaar werd ook J. la Plas († 1795) als acteur aangenomenGa naar voetnoot2), die uitmuntte in de Krispijnrollen. Johanna Cornelia Wattier (1762-1827) is de beroemdste Nederlandsche tooneelspeelster. Geboren te Rotterdam, is zij daar op zeer jeugdigen leeftijd onder Corver opgetreden, maar al spoedig aan den Amsterdamschen Schouwburg verbonden, waar zij tot 1815 gespeeld heeft. Zij was even voortreffelijk in het treur- als in het blijspel. In 1801 is zij gehuwd met den architect B.W. Ziesenis. Napoleon en later Koning Willem I gaven haar een jaargeld, evenals de stad Amsterdam. Zij is in vele gedichten bezongen en na haar dood heeft zelfs een professor, M. Siegenbeek, eene rede over haar gehouden. Ward Bingley (1757-1818), die in 1782 met Maria Anna Wattier, eene zuster van Johanna Cornelia, trouwde, had ook een zeer goeden naam als acteur. Hij heeft een tijd lang aan het hoofd gestaan van het Rotterdamsche gezelschap, maar ging in 1784 failliet en kwam naar Amsterdam, waar ook zijne vrouw als actrice werd aangenomen. Bingley trad op in tooneel- en blijspel. In 1795 vormde hij een reizenden troep, maar speelde ook nog te Amsterdam. Zijne nagedachtenis is geëerd door den dichter J.C. Walré. In 1795, toen de Schouwburg aan de stad was gekomen, ontstonden er oneenigheden tusschen de nieuwe commissarissen en de voornaamste acteurs, tengevolge waarvan juffr. Wattier, Bingley, Sardet en zijne vrouw heengingenGa naar voetnoot3). Het was nu niet alleen onmogelijk, treurspelen op te voeren, maar ook voor andere drama's veroorzaakte het gemis van zulke goede krachten grooten last. Toevallig kwam Andries Snoek (1766-1829) met zijn gezelschap te Amsterdam. Rotterdammer van geboorte, had hij tot een reizend gezelschap behoord, in 1792 en 1793 met zijne zuster Helena (1764-1807) als mededirecteur den Schouwburg te Rotterdam bespeeld, had daarna gereisd in de Zuidelijke Nederlanden en speelde toen te Utrecht en te Amsterdam. Men bewonderde zijn spel en trachtte hem aan den Schouwburg te verbinden, maar hij wilde alleen, wanneer men zijn heelen troep aannam, en men ging op zijn voorstel in. Snoek speelde alle genre's en was zeer goed in alle, evenals zijne zuster Helena, die dikwijls de rollen van Johanna Cornelia Wattier - | |
[pagina 238]
| |
deze was in 1796 naar den Schouwburg teruggekeerd - overnam. Tot Snoek's gezelschap behoorde verder Maria Hendrika Adams, die met Andries Snoek gehuwd was en zeer goed de oude vrouwenrollen speelde. Zij verliet het tooneel in 1817 en is in 1838 gestorven. Jan Adriaan Roos (geb. 1766), die getrouwd was met Hille Rivier, eene dochter van Simon, dien wij reeds als tooneeldichter hebben leeren kennen, speelde den raisonneur. Theodorus Johannes Majofski (1770-1836) was gehuwd met Johanna Christina Elisabeth Adams (1767-1844), evenals Snoek's vrouw, eene dochter van den reizenden tooneeldirecteur Johannes Adams; hij was een uitstekend acteur, maar trad niet in het treurspel op; ook zijne vrouw speelde mee. Willem Zeegers († 1816) had de lagere komieke rollen. Nog eenige andere leden der familie Adams behoorden tot den troep van Andries en Helena Snoek en ook hunne jongste zuster Anna Maria, die in 1797 met den acteur Dirk Kamphuizen († 1830) trouwde. Tot het gezelschap, dat later den Schouwburg bespeelde, behoorde ook Johannes Philippus Croeze († 1809), die bijzonder goed verzen voordroeg. Sardet en zijne vrouw waren in 1799 nog aan den Schouwburg; in datzelfde jaar wordt ook genoemdGa naar voetnoot1), behalve Wattier, Snoek en Bingley, die maar enkele rollen vervulde, Dirk Obelt (geb. 1763), die slechts korten tijd te Amsterdam heeft gespeeld, maar al spoedig, evenals vroeger, is gaan reizen, nu als directeur. Zijne vrouw Debora van Es († 1839) was ook eene goede actrice. Verder nog C. van Hulst, juffr. de Bruin en de zangeres juffr. Seeburger. Ernestine Anderegg, later gehuwd met den orchestmeester B. Ruloffs, was sedert 1789 aan den Schouwburg verbonden en eene zeer goede zangeresGa naar voetnoot2). | |
De Haagsche en Leidsche Schouwburgen.In de 18de eeuw traden meestal de tooneelspelers, die in den Haag voorstellingen gaven, ook te Leiden op. Maar van de gezelschappen, die daar gespeeld hebben, weten wij bitter weinig. De geschiedenis van het tooneel in beide steden moet nog geschreven wordenGa naar voetnoot3) en wij | |
[pagina 239]
| |
hebben alleen enkele verspreide berichten. In geen van beide steden bestond een schouwburg, zooals die te Amsterdam was ingericht. In den Haag had Fornenbergh in het laatst der 17de eeuw een soort van schouwburg gestichtGa naar voetnoot1), maar dat had hem niet verhinderd, om telkens groote reizen te ondernemen. De stad was blijkbaar niet groot genoeg voor een vasten schouwburg, ook al omdat de Fransche acteurs, die er bijna voortdurend speelden, de menschen trokken. De Nederlandsche tooneelspelers uit den Haag traden daarom niet alleen ook te Leiden op, maar reisden door het geheele land. En zoo staat de geschienenis van het Haagsche tooneel in nauw verband met die onzer reizende tooneelgezelschappen. Jacob van Ryndorp schijnt Fornenbergh te hebben opgevolgd als directeur van het Haagsche gezelschap. Hij was een Amsterdammer van geboorte en heeft een groot aantal drama's van allerlei soort geschreven. In 1694 gaf hij te Leiden GenovevaGa naar voetnoot2) en in 1699 speelde hij te RotterdamGa naar voetnoot3). In 1705 werd hem verlof gegeven, zijn schouwburg op het Buitenhof in den Haag te openenGa naar voetnoot4), en in hetzelfde jaar mocht hij te Leiden aan de Oude Vest een schouwburg ‘optimmeren’, om daar jaarlijks zes maanden lang vier malen in de week voorstellingen te gevenGa naar voetnoot5). Tot het gezelschap van Ryndorp behoorde een tijd lang Cornelis Bor, die later aan den Amsterdamschen Schouwburg was verbonden. Verder J. van Hoven, François Schroder, Floris Groen, A. van Thil en Wybrand de GeestGa naar voetnoot6); de meesten van hen waren tevens tooneeldichters, evenals Adriana van Ryndorp, eene dochter of nicht van den directeur. Ryndorp's vrouw, Anna Catharina de Quintana, zal ook wel de planken hebben betreden, evenals Isabella Bernardina, Maria en Anna van Ryndorp en juffr. Nuellon, een familielid van den directeurGa naar voetnoot7). Juffr. Van Tongeren, die later aan den Amsterdamschen Schouwburg verbonden werd, was van haar 14de jaar af bij dezen troepGa naar voetnoot8). Het gezelschap van Ryndorp dwaalde overal heen, ook buiten 's lands, maar van zijne voorstellingen in den Haag en Leiden is niets bekend. Ryndorp en de zijnen hebben o.a. de drama's van Buysero opgevoerd en hadden het dikwijls aan den stok met hunne Amsterdamsche collega's, omdat deze hunne drama's gebruiktenGa naar voetnoot9). | |
[pagina 240]
| |
Ryndorp leefde nog in 1733, maar was toen waarschijnlijk niet langer directeur. In 1728 toch speelden de Haagsche en Leidsche komedianten te Utrecht onder directie van Maria van Ryndorp, wed. Maes. In 1736 vindt men daar het gezelschap van den Leidschen Schouwburg onder Jan en Abraham van der PaltsGa naar voetnoot1). Beide directeuren stierven in 1737Ga naar voetnoot2); Anthony Spatzier, die 19 jaar was, maar zich al twee jaren bij het gezelschap bevond, trouwde de weduwe van Jan van der Palts en voerde voortaan met haar de directieGa naar voetnoot3). Dit gezelschap luisterde in 1738 te Utrecht de kermis opGa naar voetnoot4) en speelde ook te Alkmaar, den Haag, Delft, Delftshaven, Zwolle, den BoschGa naar voetnoot5) en WeespGa naar voetnoot6). In 1738 heeten zij weer het gezelschap van den Haagschen en Leidschen Schouwburg. Zij zijn in 1740 naar Hamburg getrokken en waarschijnlijk is daarna de troep uiteengespat. De Leidsche Schouwburg was later het eigendom van Isabella Bernardina van RyndorpGa naar voetnoot7); welk gezelschap er in November 1754 gespeeld heeftGa naar voetnoot8), is niet bekend. Intusschen bleef ook den Haag niet zonder een tooneelgezelschap. Reeds vóór 1732 gaf Johannes van Es, een Hagenaar, er voorstellingen in de kaatsbaan op het Buitenhof; dat duurde eenige jaren, maar toen werden alle schouwburgen gesloten - wegens den paalworm! Twintig jaren later kreeg Jan Jago voor 15 jaren verlof in eene tent in het Voorhout te spelen; de Gouvernante steunde in 1755 dit tooneel geldelijk, maar in hetzelfde jaar stierf de directeur en ging de onderneming te nietGa naar voetnoot9). In het speeljaar 1762-1763 waren er oneenigheden geweest tusschen juffr. Bouhon en de directeuren van den Amsterdamschen Schouwburg; de bekende actrice was heengegaan en verscheidene tooneelspelers, o.a. Corver, waren haar gevolgd. Deze richtte nu een nieuw gezelschap op, waartoe behoorden juffr. Bouhon en haar man, die voornamelijk danser was, 's Gravesande, Van Maarlen, Faber, alle drie met hunne vrouwen, Drajer, Macor, S. Rivier, De Bruin en juffr. Laborie. Dat gezelschap bespeelde sedert Oct. 1763 den Leidschen SchouwburgGa naar voetnoot10), | |
[pagina 241]
| |
die vernieuwd en verfraaid werd, wat erg noodig wasGa naar voetnoot1). In 1766 richtte Corver zelf een schouwburg op in de Assendelftstraat in den Haag en sedert dien tijd bespeelde hij met zijn gezelschap zoowel dezen als den Leidschen Schouwburg. Wij kennen zijn repertoire te Leiden in het jaar 1774 uit de Ryswykze Vrouwendaagze Courand (1774)Ga naar voetnoot2). Maar de zaken gingen niet goed. Wel ontving hij sedert 1767 jaarlijks ƒ3000 van den Prins, maar hij moest dan ook zes maanden van het jaar in den Haag spelen en dat leverde niet veel op. De Leidsche Schouwburg werd ook slecht bezocht en de directeur moest het dus van reizen hebben. ‘Wij verzamelden,’ schrijft hij, ‘gelijk de Mieren ons Brood in den Zomer, dat wij 's Winters hier in 's Hage opaten,’ en dat had zoo door kunnen gaan, maar nu werden in 1770, 1771 en 1772 te Rotterdam en in de beide laatstgenoemde jaren ook te Utrecht alle voorstellingen verboden - nu weer wegens de runderpest - wat hem eene schade van ƒ5000 deed lijdenGa naar voetnoot3). Te Leiden had hij er in 1774 in acht maanden ƒ2600 bij gelegd; hij gaf de zaak dus op en verhuurde zijn schouwburg in den Haag aan vreemde gezelschappen. In 1763 was hij begonnen met 20 tooneelspelers, van welke er in 1770 geen enkele meer bij hem was. In 1767 waren er 30, in 1774 bij de sluiting van het tooneel 14Ga naar voetnoot4). Waarschijnlijk waren het dikwijls jonge krachten, die hij vormde, en die later, als zij veel van hun uitstekenden directeur geleerd hadden, een engagement te Amsterdam kregen. En men trachtte ze hem somtijds op minder eerlijke wijze af te halenGa naar voetnoot5). Zoo is dan ook deze troep weer uiteengespat. Het getob van Haagsche tooneelgezelschappen is dus niet alleen van onzen tijd. Corver ging naar Rotterdam en kreeg wel in 1782 voor zijn leven octrooi, om in den Haag te spelenGa naar voetnoot6), maar heeft persoonlijk daarvan geen gebruik gemaakt. In de laatste jaren der 18de eeuw bespeelde Ward Bingley met zijn troep, die den naam had aangenomen van Zuid-Hollandsche tooneelisten, den Haagschen SchouwburgGa naar voetnoot7), maar dàt gezelschap heeft niet lang | |
[pagina 242]
| |
geduurd. De Leidsche Schouwburg werd van nu af alleen door reizende troepen bespeeld, o.a. in 1780, 1784, en in Maart en November 1787 door acteurs uit RotterdamGa naar voetnoot1). | |
De Rotterdamsche Schouwburg.Toen, na den brand van den Amsterdamschen Schouwburg op 11 Mei 1772, de acteurs op half geld gesteld werden, ging Punt met verscheidene van hen naar Rotterdam en speelde daar sedert Mei van het volgende jaar in eene tentGa naar voetnoot2). Maar al spoedig verlieten eenige tooneelspelers, o.a. de Bouhon's en de Van Maarlen's, hem en bleef hij over met zijne vrouw en zijn zoon, juffr. Molster, de Van der Stel's, vader, moeder en dochter - de laatste was gehuwd met den danser J.M. Mol - Cornelis de Bruin, zijne vrouw Anna Jozepha Bokan († 1775) en hunne 17-jarige dochter Maria Elizabeth, Spatzier, N. Evers († 1779) en 's Gravesande met hunne vrouwen, P. Mallet en Simon Rivier, den veelschrijver. In het najaar van 1773 namen vier heeren, die het gezelschap voor Rotterdam wilden behouden, het bestuur op zich en engageerden eenige nieuwe spelers, o.a. Jacoba Wouters, die in 1778 met Dirk Sardet huwde, welke te gelijk met haar aan het Rotterdamsche tooneel kwam en een leerling van Corver werd. De vier heeren voerden het bestuur namens eene tooneelvereeniging, die nu een nieuwen Schouwburg liet bouwen, welke den 27sten December 1774 geopend werd. Corver werd voor eenige voorstellingen geëngageerd en in 1775 de jonge Ward Bingley als acteur aangenomen. De zaken gingen echter niet heel goed en het salaris van Punt, die tevens kastelein van den Schouwburg was, werd verminderd. Spoedig daarna ontstonden er andere oneenigheden met Punt en zijne vrouw en in 1776 werd aan Corver de directie opgedragen in overleg met commissarissen, terwijl Punt voorloopig aan den Schouwburg verbonden bleef, maar in 1777 werd bedankt. Het gezelschap, waarmede Corver speelde, bestond uit juffr. Molster, Evers en zijne vrouw, geb. Van der Sluis, Van der Stel met vrouw en dochter, Sardet en juffr. Wouters, Johanna Cornelia Wattier, die in 1777 werd aangenomen, terwijl zij nog maar 15 jaar oud was, | |
[pagina 243]
| |
en toch al ‘eenige jaren’ op een liefhebberijtooneel gespeeld had, juffr. M.E. de Bruin, Mallet, Bingley, Lindeman en nog een paar anderen. Corver begon met repetities in te voeren. Men hield die te Amsterdam niet, behalve voor ‘Machinespellen’ en geheel nieuwe stukken, en het gevolg daarvan was, dat vele acteurs hunne rol niet kenden en er geen gang in de voorstelling was. Corver liet, zooals hij ook vroeger gewoon was geweest, veel repeteeren en heeft ook hier ‘(z)yn volk onderweezen, en geformeerd, zo ver (hem) mooglyk. was’Ga naar voetnoot1). Doch er ontstonden oneenigheden met één der commissarissen naar aanleiding van de mooie jonge actrice Maria Elizabeth de Bruin, de zaken gingen niet goed en in 1779 werd de Schouwburg verhuurd aan juffr. De Bruin. Corver trad af als directeur; hij is nog eenige keeren te Rotterdam opgetreden en later ook in den Haag, wanneer de Rotterdammers zijn schouwburg bespeelden. In zijne laatste levensjaren leed hij zeer aan rheumatiek en den 9den Augustus 1794 stierf hij. Zijne derde vrouw, Maria Koos - na Anna van Hattum's dood is hij eerst hertrouwd met eene dochter van den tooneelspeler Brinkman - bleef den Haagschen Schouwburg verhuren. Juffr. de Bruin had bij haar gezelschap juffr. Molster, de familie Van der Stel, Evers en zijne vrouw, Bingley, juffr. Wattier en twee van hare broers, Mallet, Rivier en nog enkele anderen. Zelve was zij eene uitstekende actrice, ook in manskleeren, waarin zij wel eens aan den zwier ging. Maar ook zij kon het niet houden aan den Schouwburg, die nu in 1781 gesloten werd. Het gezelschap ging reizen, spoedig onder directeurschap van Bingley, die in het najaar van 1783 den Schouwburg, welke thans in handen was eener andere vereeniging, huurde en er om beurten met een Fransch gezelschap voorstellingen gaf. In Aug. 1784 werd Bingley failliet verklaard en ging naar Amsterdam, waar hij en juffr. Molster werden aangenomen, terwijl juffr. Wattier hen daarheen was voorgegaan. Al dadelijk trad een ander gezelschap op, waartoe juffr. Mol en haar broeder Nicolaas van der Stel, Jakob la Plas, Samuel Cruys, J. Ph. Croese, S. Rivier, Jan Adriaan Roos (geb. 1766), zijne vrouw Hille Rivier en Catharina Elisabeth Kraijesteijn, die in 1786 huwde met W. van Dinsen, behoorden, terwijl P.L. Kersteman directeur was. Ook dit gezelschap moest voornamelijk van reizen leven en speelde tevens in den Haag en Leiden. Juffr. Mol, La Plas en Cruys kregen in 1786 een engagement te Amsterdam en in het volgende jaar ging het gezelschap uiteen. In 1792 huurden Andries en Helena Snoek den Schouwburg en | |
[pagina 244]
| |
bespeelden dien met het gezelschap, dat boven reeds werd genoemdGa naar voetnoot1), en nog enkele anderen. Maar de troep was veel op reis en speelde o.a. in het jaar 1794 niet te Rotterdam. En in 1795 kwam de geheele troep aan den Amsterdamschen Schouwburg en bezat Rotterdam geen tooneelgezelschap meer. | |
Reizende tooneelspelers.De acteurs van den Amsterdamschen Schouwburg gingen des zomers gewoonlijk op reis en bezochten de kermissen. Zij stelden dan één of meer onder hen tot directeur aan en dwaalden overal heen, naar Utrecht, Haarlem, Leiden, Rotterdam, Delfshaven, Dordrecht, Alkmaar, Zaandam, Leeuwarden, Franeker, Harlingen en zelfs naar TexelGa naar voetnoot2). Te Zwolle speelden zij in 1713, in 1717 onder directie van Gerard Noseman, in 1719 van Louis Chalon, in 1722 van A. Fokke, in 1723 van A. Fokke, J. de Bruin en Antje NosemanGa naar voetnoot3). Wij vinden de Amsterdammers te Utrecht in 1717 en 1751, van 1754-1756 onder directie van Starrenburg, in 1758 van Bouhon, in 1761 en 1762 van Bouhon en Spatzier, in 1780 en 1788 van 's Gravesande, in 1800 van Van DinsenGa naar voetnoot4). In 1771 speelden Punt met zijne vrouw en de Bouhon's in den HaagGa naar voetnoot5), in 1788 en 1796 's Gravesande te RotterdamGa naar voetnoot6). De acteurs van de Haagsche en Leidsche Schouwburgen reisden niet minder. Ryndorp speelde in 1711, 1712, 1719 en 1724 te Utrecht; hij bleef daar zelfs, tijdens de vredesonderhandelingen, langer dan een jaar, van April 1712 tot Juli 1713. In 1728 stond dit gezelschap te Utrecht onder directie van Maria van Ryndorp, wed. Maes, in 1736 van Jan en Abraham van der Paltz, in 1738 van Spatzier en zijne vrouw, die vroeger met J. van der Paltz gehuwd was geweest. In 1753 vindt men de Haagsche en Leidsche acteurs te Utrecht onder Jan Jago, in 1757 wordt hun onder Santstra en Van den Bergh permissie geweigerd en van 1764 tot 1768 spelen zij onder Corver, somtijds tevens onder Bouhon. In den winter van 1765 op 1766 gaf Corver met de zijnen | |
[pagina 245]
| |
48 voorstellingen in de bisschopsstadGa naar voetnoot1) en in het laatste jaar speelde hij ook te RotterdamGa naar voetnoot2). In Zwolle speelde het Haagsche en Leidsche gezelschap in 1727 en 1732Ga naar voetnoot3). Te Groningen trad Corver in 1771 opGa naar voetnoot4). In 1771 speelde Rivier met een gezelschap te Utrecht, in 1773 Bouhon, die van Punt was weggeloopen, in 1784 Bingley, in de beide volgende jaren de wed. I.S. Mol en Co., in 1790 en 1791 gaf C. van Dinsen, geb. Kraijesteijn niet alleen met de kermis, maar ook in den winter daar voorstellingen. In 1796 was er J.D. Majofski, een broer van den later zeer bekenden tooneelspeler, in 1797 en 1798 Bingley, in het volgende jaar twee gezelschappen, het ééne onder 's Gravesande, het andere onder ObeltGa naar voetnoot5). Te Vlissingen traden in 1783 Bingley en Rivier met hun gezelschap op en in 1788 Bingley nog eensGa naar voetnoot6) - zijn troepje is nog in hetzelfde jaar uiteengespatGa naar voetnoot7). Te Nijmegen vinden wij in 1787 Theodoor Obelt en in 1789 en 1797 juffr. Van Dinsen, in 1789 ook een gezelschap onder F. Snyders en H. van RumptGa naar voetnoot8). Die laatste troep is verder niet bekend. Dat is ook het geval met de ‘compagnie acteurs’, die in 1724 te Zwolle optradGa naar voetnoot9), met den troep van J. van Nes, die in 1730 vier weken lang te Groningen speeldeGa naar voetnoot10), en met het gezelschap van Maria Redeman, wed. David Wederborn, dat in 1731 te Utrecht voorstellingen gafGa naar voetnoot11). | |
Nederlandsche tooneelspelers in den vreemde.Ook in de 18de eeuw reisden onze tooneelspelers buiten 's lands, maar toch minder dan vroeger. Den 2den Dec. 1702 werd aan komedianten uit den Haag verlof gegeven, om op het raadhuis te Berlijn te spelenGa naar voetnoot12). Waarschijnlijk was het de troep van Jacob van Ryndorp, die in dien tijd te 's Gravenhage voorstellingen gaf. Den 11den Oct. 1703 voerde Ryndorp met de zijnen te Kopenhagen een ‘vreugdespel’ op, dat tot titel had, De blyde geboorte-dag van Frederik IV, Koning | |
[pagina 246]
| |
der Dennen, Nooren en WennenGa naar voetnoot1); ook speelde hij eenige treurspelen van Vondel en had groot succes bij het hof en in de voorname kringenGa naar voetnoot2). In het voorjaar schijnt hij Danzig te hebben bezochtGa naar voetnoot3) en hij heeft ook te Lübeck, Hamburg en Kiel gespeeldGa naar voetnoot4), maar het is niet zeker, in welk jaar. Ryndorp reisde ook in BrabantGa naar voetnoot5) en speelde o.a. in 1718 met zijn troep in BrusselGa naar voetnoot6); zelfs Frankrijk bezocht hij, met name de stad RijselGa naar voetnoot7). Op die laatste tochten, vertelt Corver, heeft Cornelis Bor, die tot Ryndorp's gezelschap behoorde, den beroemden Franschen acteur Michel Baron dikwijls zien spelen en veel van hem overgenomen. Nu is Baron in de jaren 1691-1720 niet opgetreden, maar van 1720 tot zijn dood in 1729 weer aan het tooneel geweest. Die reizen van Ryndorp naar Frankrijk hebben dus waarschijnlijk tusschen 1720 en 1729 plaats gehad. Een gezelschap Hollandsch-Fransche tooneelspelers kreeg in het voorjaar van 1731 met moeite verlof van den raad van Frankfort, om daar voorstellingen te gevenGa naar voetnoot8); het is onbekend, wat voor lieden het waren. In 1740 kwamen er weer Hollandsche acteurs te Hamburg; zij waren ‘afstammende van de oude beroemde Compagnie van Ryndorp en Noseman’Ga naar voetnoot9), bespeelden, volgens hun zeggen, de schouwburgen van den Haag, Leiden en Utrecht en stonden onder directie van Anthony SpatzierGa naar voetnoot10). Mr. Joan Jakob Mauricius, die minister der Staten te Hamburg was, schreef voor hen een Voorspel, tot opening van den Hollandschen Schouwburg te HamburgGa naar voetnoot11), met eene Duitsche en eene | |
[pagina 247]
| |
Hollandsche voorrede. Zij spreken daarin van hunne ‘Voorzaaten, die over een groote dartig Jaaren in deeze Stad en nog hooger Plaatsen na 't Noorden met Applaudissement en voordeel lang gespeeld hebben. Niemand heeft toen geklaagd, dat het Hollandsch moeielyk te verstaan was, en zo men de Goedheid en 't Geduld wil hebben van het een reis of drie na malkanderen te beproeven, zal de Ondervinding leeren, dat de twee Taalen zo veel niet verschillen, als men zich voorsteld.’ Daarna werd Schouwenbergh's Sigismundus, Prince van Poolen, naar Calderon, opgevoerd. Men speelde in de Fuhlentwiete en had zich in zooverre met een Duitsch gezelschap vereenigd, dat de Hollanders meestal een voorstuk en de Duitschers een nastuk gaven, of omgekeerdGa naar voetnoot1). Den 29sten Augustus 1740 begonnen de voorstellingen; wij kennen een gedeelte van het repertoireGa naar voetnoot2). In het begin van | |
[pagina 248]
| |
October schijnen de Hollanders afgereisd te zijnGa naar voetnoot1) - zij hebben zeker in naburige plaatsen gespeeld, b.v. te Lübeck - maar in Januari 1741 waren zij te Hamburg terugGa naar voetnoot2) en zij zijn er tot Juni geblevenGa naar voetnoot3). Zij maakten veel opgang en hadden volle zalen, hoewel hun entréeprijs hooger was dan gewoonlijk te Hamburg betaald werdGa naar voetnoot4). Een paar mooie danseressen, A. de Lille en A. van der Paltz, zeker eene stiefdochter van den directeur, verhoogden het genot der schouwburgbezoekers. Adolf Frederik, bisschop van Euten, later Koning van Zweden, en zijn broeder de Prins van Holstein woonden eene voorstelling van de Tartuffe bijGa naar voetnoot5). Toch schijnt het succes niet langdurig te zijn geweest. Mauricius schreef ten behoeve van den troep, ‘die tot haar ongeluk te Hamburg was,’ een divertissementGa naar voetnoot6). En elders bericht hij over | |
[pagina 249]
| |
deze tooneelspelersGa naar voetnoot1): ‘Zy worstelden met veel' ongemeene moeielykheden en hindernissen, waar in zy dikwils hun' toevlucht tot my namen, als Minister der Natie.’ Dat was dan ook zeker de reden, dat Spatzier in het begin van Mei een paar Fransche tooneelspelers aan zijn troep verbond, die door pantomimes en dansen de voorstellingen opluisterden. De reis van Spatzier naar Hamburg is in de 18de eeuw de laatste geweest van Nederlandsche tooneelspelers naar Duitschland. Wel was er in 1745 een Hollandsche troep onder directie van Friedrich Schröder acht weken lang te Keulen, maar daar er in het getuigschrift, dat de raad der stad hun gaf, gesproken wordt van ‘Vorstellungen ihrer Seiltanz.... und Voltigirkünste, auch Exhibition theatralischer Pantomimen’Ga naar voetnoot2), mag men deze artisten niet onder de tooneelspelers rangschikken. De Zuidelijke Nederlanden werden nog in het laatst der 18de eeuw bezocht. Toen in Februari 1793 de Rotterdamsche Schouwburg wegens den oorlog met Frankrijk gesloten werd, trok Andries Snoek met andere Rotterdamsche tooneelspelers naar de Vlaamsche steden. In Juni speelden zij elf malen te Gent en één keer te Brugge, in Juli en Augustus beurtelings in die beide steden, in September alleen te Brugge, waar zij ook in December, Januari en Februari bleven. In Maart 1794 trokken zij naar Brussel; zij kwamen daar echter in moeilijke geldelijke omstandigheden, waaruit zij door de aandeelhouders van den Rotterdamschen Schouwburg werden gered. In April gaven zij nog elf voorstellingen te Gent en zij zijn eerst in het begin van 1795, nadat de Bataafsche Republiek was uitgeroepen, teruggekeerdGa naar voetnoot3). | |
De positie der tooneelspelers.Men krijgt uit alles den indruk, dat de tooneelspeelkunst in de 18de eeuw nog al hoog heeft gestaan. Zeker, vele acteurs, ook onder de meest bekende, hadden eigenaardige opvattingen en manieren; zij schreeuwden dikwijls, zij maakten wel eens in blijspel en klucht allerlei ‘grollen’ en speelden voor de galerij, zij toonden meermalen, dat zij niet in een beschaafden kring waren groot gebracht, zij hadden zich bepaalde standen en bewegingen eigen gemaakt, zij drongen dikwijls niet genoeg door in het karakter van de personen, die zij moesten | |
[pagina 250]
| |
voorstellen. Dat lezen wij nog al eens in de vele beoordeelingen, die toen geschreven werdenGa naar voetnoot1), evenals wij het lezen in de courantenverslagen, waarin de opvoeringen van thans worden beoordeeld. Maar aan den anderen kant moeten wij ook recht laten wedervaren aan de gunstige oordeelvellingen over het spel van vele acteurs, vooral als wij die hooren uit den mond van beschaafde en oordeelkundige menschen. Styl en Corver hadden een geheel verschillend oordeel over de kunst van tooneelspelen, maar zij prezen toch meermalen dezelfde acteurs. Betje Wolff is uit over het spel van Corver en Van Maria Elizabeth de BruinGa naar voetnoot2). En in de tooneeltijdschriften van die dagen wordt, hoe heftig soms ook de critiek is, aan vele spelers lof niet onthouden. De tooneelspelers kwamen uit zeer eenvoudige kringen. De jongelui onder hen kregen les van één der ouderen, die daarvoor een klein salaris ontving, en leerden bij den balletmeester dansenGa naar voetnoot3). Vele nieuwelingen traden eerst op in een liefhebberijtooneelgezelschap en kwamen later aan den Schouwburg of werden opgenomen bij een reizend gezelschap. Ten gevolge van die eigenaardige opleiding gebeurde het somtijds, dat aan een jong acteur, die voor het eerst in den Schouwburg optrad, dadelijk eene hoofdrol werd toegedeeld. Zoo speelde b.v. in Maart 1763 een liefhebber de titelrol in Huydecoper's Arzaces; het was Mallet, die als acteur werd aangenomen. Eene juffrouw, die eenige dagen later optrad als Scilla in het treurspel van Rotgans was minder gelukkigGa naar voetnoot4). Corver was eerst bij eene liefhebberijcomedie en tevens figurant bij de balletten, die op den Schouwburg werden gegeven. Juffr. Wattier, Snoek en zijne zuster begonnen als dilettanten. Maar | |
[pagina 251]
| |
vele tooneelspelers werden in Plankenland geboren, volgden hunne ouders op in het vak en huwden onder elkander. Eene enkele maal vervulde een man nog wel eens eene vrouwenrol; zoo trad Draajer bij Corver's troep te Leiden in 1763 als vrouw op in de Krelis LouwenGa naar voetnoot1). Daarentegen speelde bij hetzelfde gezelschap een jong meisje JozefGa naar voetnoot2). Er bestond dikwijls tusschen de acteurs groote jalousie; Punt en Brinkman hadden ‘ieder hunne cabaal’Ga naar voetnoot3), Punt liet door zijne getrouwen Corver eens uitfluitenGa naar voetnoot4) en men trachtte dezen eens op het tooneel bij eene schermpartij ernstig te wondenGa naar voetnoot5). De schrijvers bekommerden zich meestal weinig om de opvoering van hunne drama's; juffr. Van Winter kwam nooit op de repetities, Feitama welGa naar voetnoot6). Hoe geheel anders is dat tegenwoordig. De acteurs mochten een sieraad zijn van den Amsterdamschen Schouwburg, zij mochten door ieder worden toegejuicht, hun salaris was, vooral in de eerste helft der 18de eeuw, zeer bescheiden. Wat Enoch Krook († 1732) verdiende, werd boven opgegevenGa naar voetnoot7). De Ridder begon in 1731 met ƒ1.50 per avond en bracht het in 1742 tot ƒ4.00Ga naar voetnoot8). Anna Maria de Bruin, Punt's eerste vrouw, verdiende in 1730 per avond ƒ4.00, in 1738 ƒ5.50; bovendien kreeg zij samen met haar man sedert 1735 jaarlijks ƒ50, sedert 1742 ƒ100. Punt kreeg in 1753 ƒ5.50 per speelavondGa naar voetnoot9); dat was jaarlijks ƒ472.50, maar hij ontving toen ook eene ‘Recognitie’ van ƒ600 en had dus een inkomen van ƒ1072.50Ga naar voetnoot10). Spatzier kreeg in 1747 ƒ400, veel later ƒ800Ga naar voetnoot11). In 1774, toen de Schouwburg weer geopend werd, ontving juffr. Bouhon, geb. Ghyben, het hoogste salaris, n.l. ƒ1200, Hilverding en Passé elk ƒ1100, Schmit en zijne vrouw samen ƒ945 en hunne dochter ƒ800, juffr. Seym ƒ750, het echtpaar Van Maarlen samen ƒ1000. Anderen hadden een inkomen tusschen ƒ600 en ƒ150 en enkelen, zooals de oude Duim, werden nog per avond betaald; hij ontving ƒ5.50 per spel en ƒ250 voor het ‘instrueeren’ der jonge acteurs. De eerste dansers hadden een inkomen van 800 à 900 guldenGa naar voetnoot12). Punt en zijne vrouw hadden in 1773 te Rotterdam een inkomen van ƒ3200, maar dat werd spoedig verminderd. Juffr. Molster verdiende | |
[pagina 252]
| |
met haar man, die kassier was, ƒ1600, evenals Spatzier, die tevens als tooneelmeester optrad. De minste acteur had ƒ250Ga naar voetnoot1). Bingley werd in 1775 aangenomen voor ƒ300 en juffr. Wattier voor ƒ400. Tijdens het bestuur van juffr. De Bruin waren de salarissen tusschen ƒ300 en ƒ1300. Maar Corver kreeg ƒ1400 voor 18 maal optreden te Rotterdam. Toen Bingley aan den Amsterdamschen Schouwburg werd verbonden, kreeg hij ƒ900 salaris, maar dat werd spoedig tot ƒ1200 verhoogdGa naar voetnoot2). Daar de salarissen over het algemeen zoo laag waren, is het geen wonder, dat verscheidene acteurs tevens een ander vak beoefenden. Punt was een zeer goed graveur, Duim, Helders en Knuem waren boekverkooper, Krook's vrouw had een touwwinkelGa naar voetnoot3), Spatzier heeft zelfs in 1747, toen de tooneelspelers van den Amsterdamschen Schouwburg op wachtgeld werden gesteld, het vak van schoenmaker uitgeoefend en later naar eene kostersplaats in Noord-Holland gesolliciteerdGa naar voetnoot4). Over het algemeen waren er in de 18de eeuw minder schrijvers onder hen dan in vroeger tijd. Enkelen hebben wel het een of ander drama vertaald, een gelegenheidstukje of een gelegenheidsvers geschreven, maar daar bleef het dan ook bij. De vruchtbaarste schrijvers onder hen waren Van Halmael, Van Ryndorp en Simon Rivier, maar hunne drama's zijn zonder beteekenis. Over al de ellende, die vele acteurs hebben ondervonden, als de onderneming failliet ging en zij met een bijeengeraapten reizenden troep op allerlei kermissen den kost moesten verdienen, behoeft hier niet te worden uitgeweid; ieder weet, dat dit onafscheidelijk is van het vak en dat ‘la vie de Bohème’ niet enkel vreugde geeft. Vele acteurs stonden bekend als zeer respectabele menschen. En als men leest, wat aan sommige actrices ten laste werd gelegdGa naar voetnoot5), dan vindt men waarschijnlijk, dat er nog erger dingen in de wereld zijn dan deze. Met sommigen had men echter heel wat te stellenGa naar voetnoot6). Maar zoowel de geheele stand als enkele personen uit dien kring werden meestal zeer uit de hoogte behandeld. Zij hebben ruim hun aandeel gehad aan den regen van pamfletten, die eene eigenaardigheid is van dien tijdGa naar voetnoot7). Toen in 1747 de Schouwburg wegens de troebelen gesloten werd, kregen de beste acteurs en actrices half tractement en werden de overigen eenvoudig ontslagen. En toen in 1772 de Schouwburg | |
[pagina 253]
| |
was afgebrand, was het niet veel beter; men zorgde niet, dat zij elders konden optreden, en stond intusschen aan Neyts toe in eene tent te spelen. In tal van plaatsen waren de tooneelspelers telkens de slachtoffers van de tegenwerking der geestelijkheid, die hen belette op te treden en eerlijk aan den kost te komen. Somtijds werden zij zelfs als misdadigers behandeld. Toen, ongeveer in 1780, twee leden van den troep van Corver te Dordrecht tegenwoordig waren geweest bij een standje, werd er twijfel geopperd, of men hen wel als getuige mocht hooren, daar zij ‘laboreeren wegens hun beroep eenigsints infamia facti’Ga naar voetnoot1). Allerlei dingen werden hun verder kwalijk genomen. In Punt keurde men het zeer af, dat hij een tijd lang een rijtuigje hieldGa naar voetnoot2), en zijne vrouw kreeg te Rotterdam onaangenaamheden met de directie, omdat zij in eene loge naast deftige dames had plaats genomenGa naar voetnoot3). Een aardig contrast daarmede is de behandeling, die de oude Duim sedert 1774 ondervond van de commissarissen van den Amsterdamschen Schouwburg; hem stond voor het gaan en komen eene slede ten dienst ‘vermits zijn hooge jaren’Ga naar voetnoot4). | |
Liefhebbers.De rederijkerskamers waren in de meeste steden te gronde gegaan; alleen op het platteland waren er in het begin der 18de eeuw nog enkele overgebleven. Zij hielden, als van ouds, nog refereinfeestenGa naar voetnoot5), schreven vragen uit en kwamen met zekere plechtigheid bijeen. Maar het gehalte van hunne gedichten werd, zoo mogelijk, steeds slechter. En als zij nog eens als tooneelspelers optraden, wat dikwijls bij kermissen het geval was, voerden zij zeer onstichtelijke kluchten op of verhaspelden op jammerlijke wijze het een of ander treurspel. Rotgans geeft in zijn Boerekermis eene beschrijving van het vertoonen van de Aran en Titus door boerenrederijkers, waarbij Geurt Puistebaart en Lubbertbuur voor Rozelyna en Thamera speeldenGa naar voetnoot6). De enkele kamers, die in de steden waren blijven bestaan, hadden zich geheel afgewend van de dramatische kunst, zooals de Goudsbloem van Gouda, die in 1791 nog wel een bundel mengelwerk uitgaf. | |
[pagina 254]
| |
Van de drie Haarlemsche kamers, die in het laatst der 18de eeuw nog bestondenGa naar voetnoot1), houdt ‘Trou moet blycken’, later in eene societeit veranderd, zelfs nu nog heel enkele tradities vol. Dat blijkt uit de titels der bestuursleden en uit het feit, dat de factor een ‘jaarvers’ moet leveren. Waren de oude rederijkerskamers te niet gegaan, in de laatste helft der 18de eeuw kwamen andere vereenigingen op, wier leden zich toelegden op tooneelspelenGa naar voetnoot2). In vele steden ontstonden tooneelgezelschappen van liefhebbers. Zulk een gezelschap was te Amsterdam ‘Kunstmin spaart geen vlijt’, dat bestond ‘uit den voornaamsten adel onzer Stad’Ga naar voetnoot3) en vóór of in 1773 werd opgericht. Ook tot de leden van ‘Utile et Amusant’ behoorden ‘aanzienlijke lieden’. Een derde ‘kamer’ van beteekenis was ‘Oefening kweekt Kunst’ en dan waren er nog tal van andere gezelschappen, die in een logement of elders vergaderdenGa naar voetnoot4). In die genootschappen waren ‘acteerende’ en ‘honoraire’ leden; tot de laatste rubriek behoorden waarschijnlijk zij, die de stukken, welke werden opgevoerd, schreven of vertaalden. Het eerstgenoemde gezelschap liet ‘in het aanzienlijke gebouw, naast den gewezenen Schouwburg, op eigene kosten een tooneel, en ruime gehoorzaal’ bouwenGa naar voetnoot5). Op vele dier liefhebberijtooneelen traden jongelieden op, die later tooneelspelers van beroep zijn geworden; sommige van de meest bekende acteurs, o.a. juffr. Wattier, zijn op die wijze begonnen. In den Haag bestond het gezelschap ‘Tot onderling vermaak’, opgericht in 1798; te Leiden werd in 1761 opgericht ‘In omnibus quid utile’ en in 1767 ‘Kunst wordt door arbeid verkreegen’Ga naar voetnoot6); later worden daar genoemd ‘Veniam pro laude’ en ‘In eendracht en vriendschap bloeijende’. Te Rotterdam waren ook eenige van zulke genootschappenGa naar voetnoot7); te Gouda had men ‘De eensgezindheid’, te Groningen | |
[pagina 255]
| |
‘Utilitatis et lucunditatis ergo’. De namen van sommige dezer genootschappen zijn alleen bekend uit de opdrachten van enkele drama's. Al weten wij van deze liefhebberijcomedies weinig, hun bestaan bewijst toch, dat ook in de 18de eeuw het dilettantisme in de dramatische kunst zich heeft doen gelden. Ook voor kinderen werden tooneelstukken geschreven, of althans vertaald. Betje Wolff vertaalde naar het Fransch het Schouwtooneel voor jongelieden (1786), een bundel met vele comediestukjes van Mevr. de Genlis, en K.F. Lossius bewerkte vele stukjes in Tafereelen uit het daaglijksche leven (1802)Ga naar voetnoot1). | |
Vreemde tooneelspelers in Nederland.Een enkel woord nog over de vreemde tooneelspelers, die in de 18de eeuw ons land hebben bezocht en zonder twijfel invloed hebben geoefend op den smaak van het schouwburgpubliek. Niet alleen toch brachten zij hier onbekende drama's ten tooneele, maar uit den aard der zaak speelden zij ook op andere wijze dan de Nederlandsche acteurs. Hebben dezen dus iets van hen kunnen leeren, aan den anderen kant hebben zij de dramatische kunst hier te lande benadeeld, door het beschaafde publiek uit de Hollandsche schouwburgen te houden. Het ligt nu eens in onzen volksaard, om buitengemeen ingenomen te zijn met alles, wat uit den vreemde komt. En zoo hoort men dan ook in de 18de eeuw dikwijls klachten, dat het ‘du bon ton’ was, om de vreemde tooneelspelers de hand boven het hoofd te houden en met minachting neer te zien op het spel hunner Nederlandsche kunstbroeders. Evenals in de 17de eeuwGa naar voetnoot2), waren het vooral Fransche acteurs, die hier te lande voorstellingen gaven. De ‘Frans opera in 't musicq’, in 1683 door Carel Martinelli in den Haag gestichtGa naar voetnoot3), bestond nog in de eerste jaren der nieuwe eeuw; in 1702 verhuisde zij van de Kaatsbaan naar de Casuariestraat, waar een nieuwe Fransche schouwburg was opgericht. In dat gebouw zijn bijna geregeld Fransche voorstellingen gegeven, niet alleen van opera's, maar ook van tooneelspelenGa naar voetnoot4). In 1713 stond het gezelschap onder directie van Birochou, | |
[pagina 256]
| |
maar in 1719 ontstond er eene scheuring; Jean Francisque scheidde zich met eenige andere acteurs af, huurde een huis in het Voorhout en gaf daar opera's. Die concurrentie werkte slecht voor de beide gezelschappen, terwijl in 1731 de voorname Haagsche wereld, ‘als in den burgerlyken kryg, tusschen Caezar en Pompejus’Ga naar voetnoot1), zich in twee heftig strijdende partijen verdeelde, die der Casuaristen en die der Voorhoutianen. De zaak van Francisque ging failliet en in 1733 verdween hij met zijne opera. Dat was niet de eenige concurrentie, die het gezelschap uit de Casuariestraat werd aangedaan. In 1713 speelden andere Franschen in eene tent, die echter in den winter omverwoei. En gedurende de kermis kwamen er gewoonlijk ‘koordedansers en springers van Parijs,’ die ook Italiaansche comedies opvoerden en dikwijls lang bleven, maar in 1722 werd daaraan een einde gemaakt. Uit de jaren na 1733 is niets van het Fransche tooneel in den Haag bekend. Maar sedert 1749 werd de schouwburg in de Casuariestraat bespeeld door Ebert, sedert 1758 door Charles le Sage. In 1764 of 1766 werd De la Chalaise concessionaris, in 1768 Louis Merillan, in 1770 Pierre Chevalier, in 1772 François du Moncel, in 1774 Joseph Patras, in 1776 Jacques Julien, in 1779 Merillan, in 1782 Thomas Storm, in 1787 A.H.J. Storm en in 1788 dezelfde met J.P. Meisner. Waarschijnlijk waren dit dus de directeurs der Fransche tooneelgezelschappen. In 1760 gaf een gezelschap onder directie van J. Baussani en Rosetta Baptista Italiaansche opera's en Fransche drama's; in 1762 en volgende jaren schijnen zij in de Casuariestraat te hebben gespeeld. Rosetta Baptiste was toen directrice, d'Alainville de voornaamste acteur. Wij kennen het ‘tableau de troupe’. Want in 1762 verscheen er in den Haag een tooneelblaadje, L'Observateur des Spectacles getiteld en geredigeerd door Chevrier, een Franschman, die verscheidene comedies heeft geschreven, een vreemd leven achter den rug had en naar Holland was uitgeweken. Van dat werkje zijn twee deelen verschenen; zij loopen over de zes eerste maanden van 1762; in Juli is Chevrier plotseling gestorven. Niet alleen de voorstellingen te 's Gravenhage worden in den Observateur besproken, maar ook mededeelingen gedaan over de 44 andere Fransche gezelschappen, die er in en buiten Frankrijk bestondenGa naar voetnoot2). In 1763 stond het gezelschap onder directie van Brochard | |
[pagina 257]
| |
en d'Alainville; Rosette Baptista bleef er tot 1767 aan verbondenGa naar voetnoot1). Van 1779 tot 1782 behoorde de beruchte Collot d'Herbois tot het gezelschap van Merillan; voor zijn benefiet op 1 Maart 1781, waarbij ook zijne vrouw, ‘qui n'a encore joué sur aucun Theatre’, optrad, koos hij Guilleaume Tell van Le MierreGa naar voetnoot2). Het Fransche tooneel in den Haag werd natuurlijk zeer gesteund door de vreemde gezanten. In 1755 verzocht Francisco Ferrari met zijn troep uit Amsterdam Italiaansche opera's te mogen gevenGa naar voetnoot3). In 1773 speelde in den Haag een Duitsch gezelschap, en ook in 1774 in den schouwburg van CorverGa naar voetnoot4). Een Engelsch gezelschap bezocht de hofstad in den winter van 1774-1775Ga naar voetnoot5). Ook te Amsterdam kwamen dikwijls vreemde troepen. In 1727 was men zeer boos wegens ‘het speelen der Franssen op den Amsterdamschen Schouwburg’Ga naar voetnoot6). In 1750 of 1752 werd er een Fransche schouwburg opgericht aan den Overtoom, maar deze brandde in Augustus 1754 af. Later kwamen jaarlijks de tooneelspelers onder d'Alainville en Brochard in April, na de sluiting van het tooneelseizoen; zij gaven heel goed opera's, vooral nadat zich ‘de kunstige kinderen van den Heere Frederik met deeze troup vereenigd hadden’Ga naar voetnoot7). Ook zij speelden aan den Overtoom. Sedert 1782 gaven de Franschen onder dezelfde directie voorstellingen in den ‘Gouden Bal’ op den Kadijk, daarna des zomers in eene tent op het Leidsche Plein en in 1788 werd op de Erwtenmarkt een schouwburg voor hen gebouwdGa naar voetnoot8). In 1791 en volgende jaren vindt men Fransche tooneelspelers en operisten te AmsterdamGa naar voetnoot9) en in den winter van 1795 op 1796 gaven | |
[pagina 258]
| |
acteurs onder directie van den ‘citoyen Gazel’ voorstellingen in eene zaal op de Joden HoutmarktGa naar voetnoot1). In 1742 speelden de kinderen van Grimaldo Nicolini, die half Europa doorreisden, in den Amsterdamschen Schouwburg pantomimesGa naar voetnoot2). In 1752 werd aan een Italiaansch opera-gezelschap onder directie van Giordani toegestaan, in den Schouwburg voorstellingen te geven, en sedert dien tijd traden er bijna elk jaar Italiaansche, Fransche of Vlaamsche operazangers of Italiaansche balletdansers opGa naar voetnoot3). In 1755 trad Ferrari er op met Italiaansche opera'sGa naar voetnoot4). In 1761, toen Italiaansche operisten onder De Amicis er voorstellingen gaven, ontstond er een kabaal, dat uitgelokt was door de mooie zangeres Davia en dat aanleiding gaf tot het schrijven van vele pamflettenGa naar voetnoot5). Ongeveer in 1763 gaven Spaansche tooneelspelers ‘jaar in jaar uit’ gedurende den winter twee malen in de week voorstellingen in een lokaal in de Jodenbuurt, waar zij o.a. drama's van Calderon en Moreto opvoerden. Deze schouwburg werd gesteund door vermogende Portugeesche Joden en het publiek had er geen toegangGa naar voetnoot6). Een Duitsch gezelschap onder directie van Abt en Schröder gaf eenige jaren achtereen tooneelspelen en opera's in de Diemermeer bij het tolhekGa naar voetnoot7); misschien was het dit gezelschap, dat ook in den Haag optrad. In Juli 1777 werden echter de decoraties, costumes, instrumenten en partituren van het gezelschap onder den hamer gebrachtGa naar voetnoot8). Van Juni 1789 tot October 1790 waren te Amsterdam weer Duitsche tooneelspelers; zij traden op aan de Keizersgracht naast het Roomsche Armenkantoor, daarna in een nieuw gebouw op de Houtmarkt en eindelijk in ‘Utile’ in de Utrechtsche DwarsstraatGa naar voetnoot9). In 1791 en 1792 speelden Duitsche acteurs onder directie van J.A. Dietrich in den nieuwen Duitschen Schouwburg in de Wagen- of AmstelstraatGa naar voetnoot10), in den zomer | |
[pagina 259]
| |
van 1794 een gezelschap onder F.H. HunniusGa naar voetnoot1). Van Mei 1795 tot Mei 1796 was er een gezelschap van Hoogduitsche Joden onder directie van J.H. Dessauer, van October 1795 tot October 1796 een gezelschap andere Duitsche tooneelisten; beide gezelschappen speelden bij afwisseling in de AmstelstraatGa naar voetnoot2). Ook buiten de stad gaven Duitsche tooneelgezelschappen somtijds voorstellingenGa naar voetnoot3). Te Rotterdam traden Fransche tooneelspelers op in 1753, 1776, 1784, 1785, 1786, 1787, 1789 en 1790. Somtijds was het de Haagsche troep, die er speelde, maar ook wel een gezelschap uit andere plaatsen; in de laatstgenoemde jaren waren het acteurs uit Brussel en uit GentGa naar voetnoot4). In 1787, 1788 en 1789 gaf een Duitsch gezelschap onder L. Nuth gedurende eenigen tijd te Rotterdam voorstellingenGa naar voetnoot5). De Fransche tooneelspelers uit den Haag traden ook wel te Leiden op. In 1729 verzochten Ferneul, Pierre de Tot en Jean Trompie, directeuren van den Franschen Schouwburg in de hofstad, den Leidschen Schouwburg te mogen bespelenGa naar voetnoot6). In Januari 1791 gaven Franschen te Leiden 8 opera's, in Februari 4, in Juni 10Ga naar voetnoot7), enz. Waarschijnlijk hebben zij in de laatste jaren der 18de eeuw de Academiestad vrij getrouw bezocht. Te Utrecht was aan een tooneelgezelschap onder directie van De Sailliers verlof gegeven, tijdens het vredescongres (1712) Fransche opera's en Fransche en Italiaansche comedies te gevenGa naar voetnoot8). In latere jaren traden te Utrecht, meestal met de kermis, Fransche tooneelspelers en operisten op, n.l. in 1734, 1750, 1754, 1755, 1764, 1766, 1777, 1778, 1784, 1790, 1792, 1796 en 1797. Misschien was dit in de meeste gevallen het Haagsche gezelschap; Brochard, Mad.e Baptiste mère en Julien worden eene enkele maal genoemd als directeurs der gezelschappen. In 1737 werden te Utrecht Fransche en Italiaansche tooneelspelen vertoond, in 1750, 1752, 1755 en 1760 Italiaansche opera's; van het laatste gezelschap was De Amicis de directeur. In de laatste dertig jaren der 18de eeuw krijgen de Duitsche tooneelspelers en zangers beslist de overhand. In 1773 en 1775 gaven Abt en Schröder voorstellingen te Utrecht, in 1776 een ander gezelschap, in 1788 L. NuthGa naar voetnoot9), | |
[pagina 260]
| |
in 1796 en 1799 weer andere gezelschappen. Hoogduitsche Joodsche operisten, waarschijnlijk het gezelschap uit Amsterdam, speelden in 1792 en 1799 in de bisschopsstad, in het laatstgenoemde jaar ook eenige malen in den winterGa naar voetnoot1). Het zou niet moeilijk vallen, deze opgaven nog met andere aan te vullen. Maar uit hetgeen is meegedeeld, blijkt reeds voldoende, dat vooral in de laatste helft der 18de eeuw de bewoners der grootere Hollandsche steden bijna even goed in de gelegenheid waren, kennis te nemen van de dramatische kunst van andere volken, als thans. |
|