Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. Deel 2
(ca. 1972)–J.A. Worp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
VI. Zang- en dansspel.Van het zangspel, dat hier te lande in de laatste jaren der 17de eeuw opgang had gemaakt, hoort men in het eerste gedeelte der 18de niets meer; de opera's van Buysero, Lingelbach en AlewijnGa naar voetnoot1) zijn niet door andere gevolgdGa naar voetnoot2). Wel waren er blijspelen en kluchten, waarin liedjes werden gezongen, maar het eigenlijke zangspel schijnt een tijd lang van het tooneel verdwenen te zijn. Dat is des te vreemder, omdat de opera zeer in den smaak was gevallen en in de laatste helft der 18de eeuw op nieuw zoo sterk op den voorgrond trad, dat ernstige tooneelliefhebbers bedenkelijk het hoofd schudden. Het oudste bekende zangspel der 18de eeuw is De orakel-vaas (1740); de schrijver, Maurits van Hattum, noemde het stukje eene ‘kluchtige opera’. Krispyn, die aan 't visschen is, haalt eene koperen vaas op, waaruit de toovenaar Magisto opstijgt; hij deelt mede, dat degene, die er zijne hand in steekt, door teekens antwoord krijgt op zijne vraag. Krispyn exploiteert nu dat zaakje en allerlei soort van menschen, jonge meisjes, bedrogen echtgenooten, enz. hooren dingen, die hun volstrekt niet aangenaam zijn. In het stukje zijn een groot aantal liedjes ingelascht, die op bekende wijzen moesten worden gezongen; De orakel-vaasGa naar voetnoot3) is dus eigenlijk eene ‘vaudeville’, zooals de Franschen het genre hadden genoemd. J. de Marre's Het feest der liefde (1741), ‘hardersspel, in muziek’, heeft veel overeenkomst met de zangspelen uit het laatst der 17de | |
[pagina 214]
| |
eeuw en speelt ook in dezelfde omgevingGa naar voetnoot1). ‘Kluchtige opera’ heet Jan Rokes, of de gewaande Drie Koningen (1768) van H. van Elvervelt, die De Herberg (1768) eene ‘opera-pantomime’ noemde; in het eerste stukje wordt alleen gezongen, in het tweede ook gesproken, in beide worden bekende wijzen aangegeven. Apollo en Daphné (1766) is naar het FranschGa naar voetnoot2), Amor en Psyche (1767) naar het Duitsch; het werd in die taal te Berlijn vertoond bij het huwelijk van Willem V. De Elize (1786) van F. van Aken heet eene opera; er heeft in het stukje eene schaking plaats, die mislukt. In het ‘klaagend zangspel’ De armoede (1788) van D. Kuipers Koimans treden enkele personen en vele allegorische figuren op; de wijzen, die worden aangegeven, zijn alle van stichtelijken aard. Het ontdekt bedrog (1787) en De moerbeziën-boom (1792) van J.A. Backer heeten ‘herders-zangspelen’; de aria's en duetten, die er in voorkomen, moesten op bekende wijzen worden gezongen. De stukjes spelen in een landelijke omgeving. Bartholomeus Ruloffs, de kundige muziekdirecteur van den Amsterdamschen Schouwburg, gaf den titel ‘tooneelmaatig zangstuk’ aan zijn Jephta (1779), De kersnacht (1794)Ga naar voetnoot3) en Komst der herderen te Bethlehem (1795); het zijn eerder kleine oratoria dan opera's. De vereenigde harten op het altaer der Bataefsche veldelingen (1791) van een onbekenden dichter is een gelegenheidsstuk naar aanleiding van het huwelijk van den jongen Prins van Oranje. Het is een vrij uitvoerig herdersspel, waarin veel wordt gezongen. Ongeveer in 1720 was in Frankrijk een nieuw soort van zangspel opgekomen, de ‘opéra comique’, verwant aan het kermistooneel (theâtre de la foire), aan de oudere vaudeville (oorspronkelijk eene klucht, waarin liedjes waren ingevoegd, die op bekende wijze werden gezongen) en aan de Italiaansche comedie met Arkelijn als hoofdpersoon. Reeds spoedig nam zij den vorm aan van een drama, deels in verzen, deels in proza geschreven, en waarin zoowel gezongen als gesproken werd. Panard, één der eersten, die in het genre heeft geschreven, heeft aan de ‘opéra comique’ een zekere moreele tint weten te geven, die zij ook later heeft behouden. In den beginne speelde de opéra comique meestal in een landelijken kring. Favart en zijne vrouw hebben o.a. met hunne Ninette à la cour (1755) en La Rosière de Salency (1769), Sedaine met Rose et Colas (1764) en | |
[pagina 215]
| |
Le Déserteur (1769), Anseaume met Le Milicien (1763) en Le Tableau parlant (1769) en Marmontel met Zemire et Azor (1771) grooten opgang gemaaktGa naar voetnoot1). Behalve handige tooneeldichters waren er knappe musici, die hun talent aanwendden, om het nieuwe genre te doen slagen, o.a. Philidor, Monsigny, Martini, Gossec, De la Borde en Grétry; zij muntten niet alleen uit door oorspronkelijkheid, maar ook door hunne liefelijke melodieën, ‘welke nu en dan zelfs den hartelijken toon der oudere volksromances en dansliedekens’ nabijkomenGa naar voetnoot2). Het nieuwe zangspel werd spoedig in ons land bekend. In de laatste helft der 18de eeuw was er bijna altijd een Fransche troep in den Haag, die meestal in de zomermaanden te Amsterdam optrad en ook Fransche en Italiaansche opera's opvoerdeGa naar voetnoot3). In de laatstgenoemde stad was ook dikwijls een ander Fransch gezelschap, dat opera's en balletten gaf en gewoonlijk wordt aangeduid als ‘de kinderen van Frederic’. De nieuwe Fransche opera's werden dan ook in den Haag en in Amsterdam eenvoudig nagedruktGa naar voetnoot4). Maar de Fransche zangspelen werden hier te lande vooral bekend door J.T.D. Neyts. Hij was procureur te Brugge, maar zijne liefde voor het tooneel deed zooveel afbreuk aan zijne zaken, dat hij een groot tooneelgezelschap oprichtte en daarmede rondreisde. Overal voerde hij de nieuwe Fransche opera's op, die hij vertaald had; enkele stukjes schijnt hij ook zelf geschreven te hebben, terwijl zijn broeder er de muziek voor componeerde. Sedert 1768 kwam hij met zijn troep jaarlijks te Amsterdam, wanneer in April het tooneelseizoen gesloten wasGa naar voetnoot5); gedurende eene voorstelling van zijn gezelschap en misschien door zijne schuld is den 11den Mei 1772 de verschrikkelijke brand in den Amsterdamschen Schouwburg ontstaan. Ook in Augustus 1774 speelde hij nog te AmsterdamGa naar voetnoot6). Zoo kwamen dan al die Fransche opera's in vertalingen op ons tooneel. Want ook de Hollandsche | |
[pagina 216]
| |
tooneelspelers, die zagen, hoeveel succes de Vlaamsche kunstbroeders hadden, legden zich al spoedig toe op het vertoonen der nieuwe zangspelen. De titels dier vertaalde opera's zullen later worden opgegeven; enkele anderen moeten hier worden besproken. Het ‘kluchtig zingspel’ Pimpinon (1745) van J.J. Mauricius is bewerkt naar eene Duitsche vertaling van een Italiaansch zangspelGa naar voetnoot1); dit laatste is in het Fransch omgewerktGa naar voetnoot2) en verscheen daarna nog eens in een Nederlandsch kleed met den titel De kamenier van fortuin. Er treden in het stukje slechts twee personen op, die sprekende en zingende drie korte bedrijven vullen. De beloonde deugd (1776), waarin een rijk meisje zich als kamenier verkleedt en zoo de liefde wint van een armen edelman, is mogelijk naar het Duitsch. De vlugt van Eneas, of de dood van Dido (1785) werd gezongen op allerlei straatdeunen. De schout of de betrapte sluiker, ‘klugtspel, comedie en opera’, doelt op een schandaaltje in den patriottentijd. Er komen eenige liedjes in voor, maar het stukje is evenmin een zangspel als Paape's ‘klugtige opera’ De vlugt van Willem den Vyfden, of de zegepraal der Bataafsche vryheidGa naar voetnoot3), waarin de arme Stadhouder op zeer onbillijke wijze bespot wordt. Daarentegen is Natuur en opvoeding, of het gansje (1800) van J. van Walré eene kleine opera; het stukje is ontleend aan het bekende verhaaltje in Boccaccio's Decamerone, dat aan den vierden dag voorafgaat. De muziek is aan verschillende vreemde componisten ontleend, o.a. aan Mozart. Ook de grootere opera werd hier bekend door Duitsche en Fransche gezelschappen en even goed als de teksten van Favart, Sedaine en Anseaume in het Nederlandsch vertaald werden, kwamen al spoedig ook de opera's van Mozart, Méhul en anderen in Nederlandsch gewaad op onze schouwburgen. De schaaking uit het Serail van Mozart werd in 1797 opgevoerd, De tooverfluit in 1799Ga naar voetnoot4); men vond de muziek heel mooi, maar de dwaze tekst van Schikaneder werd in De tooneelmatige roskam duchtig onder handen genomen. De Lodoiska van Kreutzer, de Euphrosine van Méhul, Das Sonnenfest der Brahminen en tal van andere opera's werden in het Nederlandsch opgevoerd en, volgens den musicus B. Ruloffs, bewezen de vertooners, ‘dat zy voor geene uitheemschen behoeven onder te doen’Ga naar voetnoot5). Terwijl er een stroom | |
[pagina 217]
| |
van vertalingen kwam, is er uit het laatste gedeelte der 18de eeuw slechts ééne oorspronkelijke grootere opera aan te wijzen, nl. De twee standbeelden (1798), waarvan Pieter Pypers den tekst en Ruloffs de muziek schreef. Het onderwerp is een Oostersch verhaal in den trant van de Duizend en één nacht; het drama is geheel in verzen geschreven en behoort ‘tot het vak der Féeries of toverstukken’, waarbij ook het ballet eene voorname plaats inneemt. Dichter en componist verzekeren, dat het de ‘eerste geheel oorsprongkelyke dichtmaatige opera, in onze moedertaale’ is. Het comisch element wordt vertegenwoordigd door den braven Hassan.
De kleine stukjesGa naar voetnoot1), die men ‘divertissementen’ noemde, waren somtijds ook zangspelen, zooals Het feest der zotten (1749) van N.W. op den Hooff, De zomer of het feest van Ceres (1751) van B. le Roy, Heracliet en Democriet (1763) en Offer aan de Vryheid (1797). Zulk een divertissement werd ook wel aan het een of ander drama toegevoegd, zooals aan de drie blijspelen De triomph van de voorleden, tegenwoordige en toekomende tyden (1759), naar het Fransch van Le Grand bewerktGa naar voetnoot2) door B. le Roy. De enkele pantomimes, in dezen tijd naar het Fransch vertaaldGa naar voetnoot3), werden ook door gezang opgeluisterdGa naar voetnoot4) en eveneens sommige balletten, zooals De pelligrimagie na het Eiland Citherea (1754), Jason en Medea (1762) en Het steenleggers.... ballet (1766). Dit brengt ons tot het dansspel. Er werd op de schouwburgen veel gedanst. Von Uffenbach, die in 1710 den Amsterdamschen Schouwburg bezocht en er De mode van Bernagie zag opvoeren, vertelt, dat na het 4de bedrijf ‘von zwey Manns- und einer Weibs-Person so wohl getantzet (wurde), als ich noch nie gesehen’Ga naar voetnoot5). In het Eeuwgetijde, dat in 1738 met groote praal | |
[pagina 218]
| |
werd opgevoerd, traden vele dansers op. Maar vooral uit de 2de helft der 18de eeuw zijn de berichten over dansspelen talrijk. In het tooneeljaar 1762-1763 werden te Amsterdam de volgende balletten vertoondGa naar voetnoot1): Boeren en Boerinnen, De kruidenier, De Spaansche bruiloft, Het Italiaansche theater, De jacht, Alpheus en Arethusa, Les Iroquois, De kooldragers, De tuyniers, De tovenaar, Het feest van Ariadne, De kuipers, Herders en herderinnen, De vermaakelykheden van het Campement, De vermakelykheeden der Vreede, De Spaanse serenade, De schoenlappers, Apollo en Dafne. Sommige dier balletten waren vrij eenvoudig; dat van De kruidenier b.v. wordt aldus beschrevenGa naar voetnoot2): ‘Men ziet een Kruideniers Winkel op straat; verscheide knechts doen hun werk; de kruidenier komt op het Tooneel, geeft zyne beveelen aan de knechts, en vertrekt. Vier meisjes komen om kruideniers waaren te koopen, gevolgd van vier speellui, als boeren gekleed, zy danssen met de vier knechts een balletje; ondertusschen komt de meester weêr te huis, zy worden vooraf door den meesterknecht gewaarschouwt; in die verwarring bergen zy de meisjes en de speellui in een groot Vat, waarin een deur is; ieder knecht gaat aan zyn werk. De kruidenier komt met een brief in zyn hand, en eischt van zyn knecht suikerbrooden, die hem verkeerde geeft. De meester wordt hierop kwaad, en wil de ton aan stukken slaan; hierop komen al de meisjes en de speellui uit de ton, en omsingelen hem, danssen rondom hem heen, en sluiten hem vervolgens daarin. De meester-knecht trekt zyn werk-kiel uit, en verandert dus in een Italiaanschen Boer, waarop een Italiaansche Boerin uitkomt, die met hem aan 't danssen raakt; zy verlossen den meester uit de ton, die door vier knechts op den schouwder naar binnen wordt gedragen. Men meent dat het slot noch zin heeft, doch het heeft aan 't gemeen behaagd, dat het voornaamste inzigt is.’ Meestal echter waren de balletten zoo eenvoudig niet en kwam er heel wat theatertoestel bij te pas. Uit enkele tooneeltijdschriften dier dagen blijkt, dat er bijna geene voorstelling werd gegeven, zonder dat er een ballet of althans een uitvoerige dans werd vertoondGa naar voetnoot3). Vele tooneelgezelschappen hadden dan ook acteurs, die slechts in kleine rollen optraden, maar vooral dansten; aan den Amsterdamschen Schouwburg waren zelfs bepaalde dansers verbonden. Dikwijls waren het vreemdelingen; in 1762 en volgende jaren | |
[pagina 219]
| |
worden Pietro Nieri en Giroloma Monti genoemdGa naar voetnoot1), in 1774 C.F. Bartholome, A. Busida en E. Boufelli; de beide laatsten hadden elk een jaarlijksch inkomen van ƒ800, dus meer dan de meeste tooneelspelersGa naar voetnoot2). Het is dan ook niet vreemd, dat als figuranten in de drama's Italianen en Franschen optradenGa naar voetnoot3). Van de balletmeesters hebben B. le Roy en later R.C. van Goens zich naam gemaakt. In de jaren der Bataafsche Republiek waren de balletten prachtig. De beschrijving er van werd dikwijls in het Hollandsch en Fransch uitgegeven; somtijds was het uit Parijs geïmporteerd werk, maar toch ook wel de vrucht van een denkend Nederlandsch brein. Een romantische tint hebben de balletten De twee vrienden medeminnaars, of de triomph der liefde (1796), Adelaïde en Alemaro (1797) en Almaïde of de Amerikaansche heldin (1798). De minnenyd van Medea, of de zege der liefde (1797) en Circe (1798) zijn vrij bewerkt naar oude sagen, De betoverde lamp (1797) en De drie geboggelden van Bagdad (1798) zijn ontleend aan de Duizend en één nacht. Arlequin, of de gelukkige visscher (1798) en Fleur d'Epine, of de triomph van Arlequin door toverkunst (1799) zijn echte tooverballetten. Dat de vorm van ballet of pantomime een enkelen keer voor satire werd gebruikt, blijkt uit het werkje, waarvan de titel hier volgt: Incroiable verzameling, van twee pantomimes, en een zeer aardig divertissement, als Het aristocraatisch vonnis, of Die de duivel te vrind heeft, kan gemaklyk in de hel koomen. Historisch Ballet. - Het beroerd zeden-school, of de gevolgen van een gek bestuur. Groot Ballet, Dictatoriade, De directeuren in de klem, of zy moesten tot hun uitbraaksel weder keeren. Groot Divertissement. Zynde het vervolg van de voorgaanden. De vodjes zijn blijkbaar gericht tegen de vijf leden van het uitvoerend bewind (1798), maar het loont de moeite niet, om na te gaan, waarop zij precies doelen. |
|