Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. Deel 2
(ca. 1972)–J.A. Worp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
V. De klucht.Het aantal kluchten, dat de 18de eeuw heeft opgeleverd, is even overstelpend groot voor zulk een klein land als het onze als dat der treurspelen, tooneelspelen en blijspelen. Maar ook in dit genre van literatuur, waarin vroegere geslachten toch iets verdienstelijks hadden geleverd, omdat het zoo goed past bij onzen volksaard, hebben de dichters der 18de eeuw niet uitgemunt. Waarschijnlijk is er bij de kluchten van dezen tijd minder vertaalwerk dan bij de andere genre's, maar dat is dan ook het eenige goede, dat er van gezegd kan worden. Slechts enkele kluchtspelen treden op den voorgrond door aardigen vorm en inhoud. Enoch Krook laat in De buitenspoorige toebaksnuiver, of het huwelyk door snuiftoebak (1697) een jongman zich verkleeden en zich voordoen als een groot snuiver, om daardoor de dochter van een sterk snuivenden vader te krijgen. In De theezieke juffers (1701) komt veel voor over thee, over koffiehuizen en saletjonkers; de verwikkeling is onbeteekenend en berust weer op verkleedingen. In Meiavond (1701)Ga naar voetnoot1) laat de minnaar zich in eene kleerben in het huis van zijn meisje dragen, in Het bedurven huishouwen (1703)Ga naar voetnoot2) zijn man en vrouw aan den drank en maken den boel op. In De boerekermis (1709) mengt zich onder de feestvierende boeren een jong paartje, dat op den loop is gegaan, maar het wordt door het verraad van den knecht in de herberg gevonden door de vaders en in den huwelijken staat vereenigd. De manzieke vryster (1700) van Wybrandus de Geest is even onbeteekend als zijn Wederspannige zoon (1702); in het eerste stukje wordt een meisje, dat een jongen man naloopt, kort en goed in het spinhuis gezet. De inhoud van AE. van Hoven's De student stal-knecht (1700) kan men uit den titel wel opmaken; in De gelukte vermomming (1701), die wel naar het Fransch zal zijn, verkleedt een minnaar zich als de onbekende officieele pretendent en trouwt het meisje. De verwarde minnaars (1704) is ongetwijfeld uit het Fransch vertaald. | |
[pagina 205]
| |
Een herdruk beleefde Krispijn barbier, dansmeester, pagie en graaf (1705)Ga naar voetnoot1) van een onbekenden schrijver. De kluchtspelen, waarin Krispijn de hoofdrol vervulde, maakten in het begin der 18de eeuw nog meer opgang dan in de laatste jaren der 17de eeuw. Scarron heeft dit type van den sluwen knecht op het tooneel gebracht in zijn Écolier de Salamanque (1654). De rol van Krispijn werd in dat blijspel gecreëerd door den bekenden tooneelspeler Raymond Poisson; hij was in het zwart gekleed en droeg laarzen, naar de booze wereld zeide, omdat hij geene kuiten had. Na hem speelden zijn zoon en kleinzoon de Krispijn's in de Comédie française, zoodat de rol 103 jaren lang in de familie bleef; zij volgden de eigenaardigheden van Raymond in stem en kleeding na en, daar de traditie op het tooneel bijzonder machtig is, hebben zich waarschijnlijk ook de Nederlandsche Krispijn's in alle opzichten naar hunne Fransche collega's gericht. Krispijn, de knecht, die onder de eene of andere vermomming in het huis der geliefde van zijn meester weet door te dringen, werd de held van verschillende Fransche blijspelen van Hauteroche, Montfleury, de la Thuilery en Lesage, blijspelen, die voor een deel reeds in de 17de eeuw in het Nederlandsch werden vertaald. Maar later vinden wij hem als hoofdpersoon in een groot aantal oorspronkelijke kluchten, behalve in het zoo even genoemde stukje, nl. in Krispijn baron en afslager (1694)Ga naar voetnoot2) van H. Benjamin, Krispijn juffrouw en notarisGa naar voetnoot3) van J. de Rijk, Krispijn starrekijker (1709)Ga naar voetnoot4) van J. Pluimer, Crispyn Mogol, of de gewaande Turk (1718) van J. Cleyburg, Krispijn praktisijn (1720) van F. Seegers, Krispijn soldaat, koopman en advokaat (1728) van J. van Ryndorp, Krispijn schildwagt en procureur (1729) van A. Elzevier, Krispijn goeverneur en struykrover van A. Grantham en A. Spatzier, Krispijn filosoof (1754)Ga naar voetnoot5) van S. Stijl, Krispijn dansmeester van S. van der Star, Krispyn vry-metselaar (1772) van H. van Elvervelt en Krispijn smit en baron (1775). Ook in verschillende andere blijspelen, die niet naar hem genoemd zijn, vervult Krispijn dezelfde rolGa naar voetnoot6). De brassende dienstmeiden (1707)Ga naar voetnoot7) van H. van de Gaete worden door den heer en de vrouw des huizes betrapt. De vrouwbewaarder bedroogen (1707) van F. Groen is eene Arlekinade en waarschijnlijk | |
[pagina 206]
| |
vertaald. Arlekijn was, evenals Krispijn, eene hier te lande geïmporteerde tooneelfiguur. Arlechino is nl. één der personen van de Italiaansche ‘Commedia dell' arte’, dat is een soort van blijspel of klucht, waarvan de dialoog niet was geschreven, maar slechts de loop en de verdeeling in tooneelen was aangewezen; de tooneelspelers spraken en acteerden dus volgens de ingeving van het oogenblik. Van de personen, die, allen gemaskerd, in deze kluchten altijd weer optraden, zooals Pantalone, Brighella, de Dottore, later ook Mezetino en Capitano, was Arlechino één der belangrijkste. Bij ieder van die vaste tooneelfiguren behoorde een bepaald dialect; Pantalone sprak Venetiaansch, de Doctor het dialect der beroemde Academiestad Bologna en Arlechino dat van Bergamo. Het emplooi van Arlechino was dat van een slimmen, vluggen en spotzieken knecht; hij had eene bijzondere kleederdracht. De Arlekinades werden al spoedig naar Frankrijk overgebracht en eerst overgenomen door de théâtres de la Foire (ons kermistooneel) en vervolgens door een paar kleine Parijsche schouwburgen. Bekende dichters, o.a. Marivaux, schreven stukjes, waarin Arlequin de hoofdrol had. En terwijl van den bekenden tooneelspeler Laporte bericht wordt, dat hij in meer dan 150 Arlekijnsrollen is opgetreden, kennen wij nog de titels van 155 Fransche kluchten, die naar Arlekijn zijn genoemd Verscheidene dier stukjes zijn in het Nederlandsch vertaald. Maar er zijn ook eenige Nederlandsche kluchten, waarin Arlekijn optreedt en waarvan het oorspronkelijke niet is aan te wijzen, o.a. Arlekyn door liefde, Arlequin Tamerlan (1737) van H. van Elvervelt en Arlequin tovenaar en barbier (1730) van W. van der Hoeven. In het laatstgenoemde stukje gebeuren de geweldigste flauwiteiten. De Arlekeninades zijn later van klucht in pantomime en ballet overgegaanGa naar voetnoot1) en hebben in dien vorm in de eerste helft der 19de eeuw op ons tooneel grooten opgang gemaakt. In Ryndorp's Derde Meydag, of verhuys tyd (1708) laat de minnaar een kist in huis dragen, waar hij later zelf inkruipt. Ook wordt De listige minnaar betrapt (1714) door de drie meisjes, aan wie hij het hof maakt. De geschilderde minnaars in 't Haagsche bosch (1733) zijn daar door eene juffrouw ontboden; zij mogen niet spreken en worden uitgedost met belachelijke kleeren en opschriften. De driftige minnaars, of arglistige juffrouw (1723)Ga naar voetnoot2) van Adriana van Ryndorp is vooral | |
[pagina 207]
| |
niet beter dan de stukjes van haar bloedverwant. Een voorval uit het leven van deze actrice is het onderwerp van De arglistige juffer bedroogen, of gevlugte tooneelspeelster agterhaaltGa naar voetnoot1). Het levendig gebraat (1708) van A. van Hensbroek is nog eene ouderwetsche klucht; een paar studenten, die 's avonds eetwaren willen rooven, maken zich meester van eene mand, waarin een pas geboren kind ligt, in de meening, dat zij een stuk vleesch veroveren. Ook neemt de vrouw van een dronken schoenlapper dienst bij het leger door zich als man te verkleeden en laat haar echtgenoot uittrekken. Even ruw, maar van nog minder beteekenis, is Het verwarde huys-houden (1708)Ga naar voetnoot2) van een onbekenden schrijver. J. Rosseau gaf in het kamerspel De Zingende Kraamer of Vermaakelyke Krispyn (1708)Ga naar voetnoot3) een monoloog van ongeveer 70 bladzijden! Zijn Zingende Matroos, of Vermakelyke Boots-gezel (1735) is althans korter; in beide stukjes worden vele liedjes gezongen. In De welmenende bedrogen (1714) verkleedt de knecht van den minnaar zich als de vader van het meisje en scheept den ongewenschten pretendent af, terwijl de minnaar zich als deze verkleedt. In De belagchelyke waterzugt (1718)Ga naar voetnoot4) wordt een ouden man wijs gemaakt, dat hij het water heeft, terwijl in Krispyn wyvebeul de knecht van den minnaar der dochter zich als geest verkleedt. In De boter-markt (1718)Ga naar voetnoot5) schetste Rosseau het gedoe op dat marktplein; daarentegen worden in De varke-markt (1712)Ga naar voetnoot6) en in De osse-markt (1712) van J. van Gyzen onder vreemde omstandigheden een paar dieren gekocht en wordt heel wat over slachten gepraatGa naar voetnoot7). De betoverde geldkist (1712) en Het houwelyk van Jorden en Baafje (1714)Ga naar voetnoot8) van denzelfden schrijver zijn even onbelangrijk. Dronke Brechtje (z.j.) en nog een paar andere kluchten van J. van Elsland zijn zonder de minste beteekenis. De Nacht-wachts (1709)Ga naar voetnoot9) van Jan de Regt zijn een paar schurken, die onschuldige voorbijgangers uitplunderen, maar ten slotte door den schout gesnapt worden. Yede Jurjens liet in zijne woonplaats, het Friesche dorp Arum, De klucht van het verken (1709)Ga naar voetnoot10) opvoeren, die | |
[pagina 208]
| |
minder belangrijk is dan zijn treurspel Den trotsen Eedelman, of Verstoorden Minnaar (1709)Ga naar voetnoot1), waarin de Don Juan-sage op de meest primitieve wijze ten tooneele werd gebracht. In de Hollandse boere vreugt (1709) van een onbekenden schrijver wordt de overwinning bij Bergen gevierd, doordat de boeren zich als Franschen verkleeden, die worden weggejaagd, en van de Boerevreugd over 't heyl van Nederland is de vrede van Utrecht het onderwerp, terwijl een paar Fransche officieren gedwongen worden, de boeren te bedienen. Het laatste stukje is van M. Willemsz, die Der schalken list ontdekt laat spelen bij een bedelaarskroeg, waar de landloopers hunne listen vertellen en feestvieren, maar door den schout gepakt worden. De hollebollige lachende Dokter, of den bereysden Hans Zing-zang (1709)Ga naar voetnoot2) is een dikwijls herdrukte monoloog van J. Pook, die in Hans Koekop, of de gemaakte waterzucht (1712) eene flauwe klucht gaf. Een onbekende bracht in Den om vergiffenis biddende hoorndrager (1711) nog eens weer de geschiedenis van de buiten gesloten vrouw uit den Decamerone (VII, 4) ten tooneeleGa naar voetnoot3) en H. van Burg behandelde in De gehorende schout (1712) een even ontstichtelijk onderwerp. De gewaande droes (1711) van Anthony Bogaert is zeker naar het Fransch, evenals De belacchelyke serenade (1712)Ga naar voetnoot4) van Y. Vincent. De kluchten van W. van der Hoeven, 't Koffyhuis (1712)Ga naar voetnoot5) en Filipyns belachchelyke schaaking (1712)Ga naar voetnoot6), hebben zich een tijd lang op het tooneel staande gehouden, hoewel zij niet aardig zijn, en 't Boere bedrog van P.A. de Huybert is merkwaardig vervelend. Heel wat aardiger dan al de genoemde kluchten is De zwetser (1712)Ga naar voetnoot7) van Langendijk, hoewel de verwikkeling alles behalve nieuw is. ‘Een Edelman van Burgerlyken staat’ weigert zijne dochter aan een jong mensch, die iets lager van stand is en wil haar uithuwelijken aan een Duitsch officier, die echter blijkt een kwakzalver en een lafaard te zijn en die op de vermakelijkste manier ontmaskerd wordt. Enkele kleinigheden zijn onleend aan de Klucht van de Mof (1644) van Isaak VosGa naar voetnoot8). Er komt in het stukje eene aardige Krispijnrol voor. In De wiskunstenaars, of 't gevlugte juffertje (1715)Ga naar voetnoot9) valt het | |
[pagina 209]
| |
meeste licht op de tooneeltjes tusschen de onzinnige geleerden Dokter Raasbollius en Dokter Urinaal, blijkbaar afstammelingen van Vadius en Trissotin uit Molière's Femmes savantes. De kluchten van Langendijk zijn als een malsch grasveld midden in eene onmetelijke, dorre heide. Volkomen onbeteekenend zijn De ontrouwe weduw (1712) van S. Stol, de stukjes van H. Varenhorst, die in De boere bruyloft (1715)Ga naar voetnoot1) De Bruiloft van Kloris en Roosje sterk navolgde, De meid kaptein, schutter en tamboer (1714)Ga naar voetnoot2) van G. van Dulken, de kluchten van J. van Hoven, in wiens Gelukte list op Driekoningen avond (1715), door Pook begonnen en door hem voltooid, ten minste een beeld wordt gegeven van de viering van dat feest, de kluchten van J. Schröder, wiens Vrijstermarkt (1713) herdrukt isGa naar voetnoot3), in weerwil van den onmogelijken inhoud, en De gewaande zeedigheydt betrapt (1715) van C. Sax. De spookende boer (1715) van J. Elias brengt ten minste eens iets anders en De vryer kamenier en de knecht minnemoer (1720)Ga naar voetnoot4) van L. van den Broek is niet onaardig. Kinderachtig opgezet zijn De onbarmhertige huisheer, of de bedrogen gierigaard (1718) en De gewaande graaf, of de bespotte minnaar (1727) van J. Verley. In De verloore diamantring, of de verkwistende theedrinkster (1719) van A. Groenewoud wordt nog eens weer gewaarschuwd tegen de gevolgen van de saletjes, evenals vroeger in De theezieke juffers (1701) geschied was. In Het toevalligh bedrog mislukt (1719) van A. Nachtegael is eene zoo groote verwarring van personen, dat men hier blijkbaar eene vertaling naar het Fransch voor zich heeft. In Het dronkemans testament, of de uitvaart van Meester Andries (1720) van G.T. Domis wordt een herbergier begraven, die ten slotte niet dood is; de klucht is deels in proza, deels in verzen geschreven. De listige bedriegeres, of bedroge gierigheid (1720) van J. van Leeuwen speelt ‘buyten Sivilien’ en is zonder twijfel ontleend aan den een of anderen ‘roman picaresque’. In De gelukte vrouwelist, of de bedroge minnaar (1722) van J. van Dinteren maakt een edelman het hof aan een burgermeisje en wordt door haar in eene donkere kamer ontvangen, maar betrapt door haar oom en een paar vrienden, die hem dwingen het meisje te trouwen. In De billard (1731) van G. van der Groe wordt het koffiehuisleven nog eens geteekend en druk gespeeld, waarbij al de technische termen gebruikt worden. De bedriegelyke prockureur (1731) van J. Cleyburg heeft blijkbaar een historischen achtergrond. De schoenlapper kapiteyn, of Krispyns koddige schakinge (1735) van J.G. Liepoldes heeft | |
[pagina 210]
| |
eene echte Krispyn-verwikkeling; de held is echter niet zoo gemeen als zijn confrater, de schoenlapper uit De drie comptoirknechts (1736) van H. Meerkamp, die steelt en bedriegt. Over het algemeen zijn de vele schoenlappers in de kluchten der 18de eeuw rare snaken. De belachchelyke minnaar, of de devote serenade (1737) van C. Schaaf en A. Frese heet bewerkt te zijn naar aanleiding van ‘zeeker geestige schrift van den Heere Scarron’; als het waar is, dan werd de Fransche dichter zeer in de verte gevolgd. In Het levendig orgel (1742) van dezelfde schrijvers wordt de minnaar in eene kist verstopt; de kok Vetlap is na verwant aan Langendijk's Vetlasoepe. Ook hunne klucht De inenting (1768) heeft weinig te beteekenen. In De electriciteit, of Pefroen met het schaeps-hoofd (1743) gaf Frese een vervolg op Pefroen (1699), eene bewerking van Vincent naar R. Poisson's Lubin, ou le Sot vengé (1662); in Frese's klucht kwam de electriciteit voor het eerst ten tooneele. In De belachgelyke bankroetier (1738) van I. Sasselee probeert een schoenlapper ook eens bankroet te gaan, maar het lukt hem niet. De belachgelyke redeneerder (1740) van C.G. Moering heeft iets van een zinnespel. In De dubbelde swagerschap, of het levendige juweel (1743) is een verhaal uit den Decamerone (VIII, 8) op zeer onsmakelijke wijze gedramatiseerd. In De misleide minnaar (1748) vlucht een Amsterdamsch jonkman met eene Geldersche freule, die haar koffer met vodden in plaats van met kostbaarheden heeft gevuld. In De bedrogen schoolvos, of gelukkige Drie-koningsdag (1747) van J. Meyer komt een oudleerling, als dansmeester vermomd, bij den vrekkigen meester en gaat met het rijke nichtje van dezen en met haar geld op den loop. De gewaande heidin, of de bedrogen gelukzoeker (1746) van H. van Elvervelt is zonder twijfel naar het Fransch vertaald, evenals De vermaaklyke tweegevechten (1767); onder de tafelspelen, die Van Elvervelt schreef, zijn enkele flauwe kluchten blijkbaar van eigen vinding, maar De ontwapende schildwacht (1768) is eene navolging van Fornenbergh's Duifje en Snaphaan (1680). In De vryer na de kunst (1754) van S. Stijl krijgt een oude vrijer les in hofmaken; hij heeft echter minder succes dan in De belachelijke minnenijd, of de knecht van fortuinGa naar voetnoot1), waarin de oude heer het jonge meisje krijgt en zijn knecht eene rijke, oude juffer. In Het Leydze bier-huys (1758) van A. Stokhuyzen is niet de minste verwikkeling, maar het gezelschap en de gelegenheid zijn heel wat fatsoenlijker dan in De schipper in 't hembd of de bruidegom over de onderdeur, dat door een onbekende in proza is geschreven | |
[pagina 211]
| |
en in ruwheid niets onderdoet voor de platste kluchten der 17de eeuw. Zeer onbeteekenend zijn Het kwade wijf getemt (1761), De mislukte trouw, of de schilder op de vlucht (1764) en de dialoog Het mislukt liefdebezoek, of de triumpheerende tooneelspeelers (1764), welk laatste stukje blijkbaar op een bepaald voorval slaat. Een paar andere kluchten, door hetzelfde Leidsche kunstgenootschap uitgegevenGa naar voetnoot1) als deze stukjes, zijn niets beter. Het onverwachte huwelyk (1762) van H. Houtkamp is waarschijnlijk naar het Fransch. Het vermakelyk avont-uur (1767) van M. van Hattum is eene Arlequinade. De dorpsschoolmeester (1768)Ga naar voetnoot2) van een onbekende wordt tot stichting der lieve jeugd dronken t'huis gebracht. Aan De tooverende krygsman of de listigheid der vrouwen ligt dezelfde anecdote ten grondslag als aan Van der Muyr's Ketel-boeter (1644) en Noseman's Beroyde Student (1646)Ga naar voetnoot3). Het boere-geselschap of de gehekelde hekelaars is eene anticritiek op eene beoordeeling van Le Francq van Berkhey's gedicht Verheerlijkt Leyden (1774). Met dat feest staat ook in los verband De huichelaars op het Leydsche eeuw-feest van N. Hoefnagel; het stukje is nog al ruw, evenals De gestrafte comptoirnar of het bedrogen juffertje van denzelfden schrijver, en doelt mogelijk op bepaalde personen. In De kistkruiper, of bedrooge vryer (1776) van S. Schynvoet wordt een minnaar in huis gelokt; hij verbergt zich in eene kist en wordt door dreigen gedwongen eene trouwbelofte terug te geven. Dronke Beely (1779) van J. de Groot is buitengewoon plat. Nomsz teekende in De man van vertrouwen (1781) iemand, die nooit zijn mond kan houden, maar dadelijk alles oververtelt en daardoor zijn meisje verliest. Het stukje is te deftig voor eene klucht. De schoenmaker poëet (1785) van L. van Ollefen wordt dronken onder het maken van een bruiloftsvers en krijgt dan een pak slaag van zijne vrouw. In Sint Nicolaas of het gestrafte bygeloof (1785) van C. Lorié komt de minnaar in de kleeding van den heilige door den schoorsteen en verhindert het plan der bijgeloovige moeder, om hare dochter aan een ouden paai uit te huwelijken. De Klugt van het zuiglam van Le Francq van Berkhey is eene niet wel geslaagde en ruwe satire op de exercitiegenootschappen en de buitensporigheden van den patriottentijd. De helleveeg (1790) van Loosjes is zonder de minste beteekenis; in zijne klucht Bijna (1791) herkent een zeeman in een verdacht huis zijne zuster, een onschuldig | |
[pagina 212]
| |
meisje, dat daarheen is gelokt. Het ‘kluchtig treurspel’ De vertrouweling, of de gewaande doode (1794) van P.J. Uylenbroek is blijkbaar eene parodie op het een of ander vertaald treurspel, dat hier opgang maakte. De bekende patriot G. Paape, die in 1792 ‘klugten der gekroonde stervelingen’ had gegeven, waarin eenige vorsten en priesters uit de oudheid en uit de Middeleeuwen ten tooneele worden gebrachtGa naar voetnoot1), stak in Vryheid; Gelykheid; Broederschap (1795) vermakelijk den draak met de bekende phrase en toonde zich ook in De slymgasten (1796) en in De municipaal (1796) niet bijzonder tevreden met den nieuwen koers en met de personen, die daardoor aan het roer waren gekomen. P. 't Hoen ging in Het staats-spook; of de eene duivel 'er uit, en de andere in zijn plaats nog een stap verder, toonde de holheid aan der republikeinsche phrases en stelde de Franschen, die hier te lande als redders waren ontvangen, als dwingelanden en roovers voor. Er was ook reden voor, dat de reactie spoedig intrad na zulk eene groote opgewondenheid.
Het aantal kluchten, in dit hoofdstuk genoemd, vormt maar een deel van de groote massa, die in de 18de eeuw hier te lande zijn geschreven. Eene groot aantal van hen werd ter zijde gelegd, omdat zij niets anders behelzen dan aanvallen op personen in dramatischen vorm, en een even groot aantal, omdat zij verdienen in de diepste vergetelheid te blijven. Die, welke genoemd werden, zijn daarom nog niet van beteekenis. Onder het geheele comische repertoire van de 18de eeuw zijn maar enkele blijspelen en kluchten, die eenigszins uitmunten; het is alsof de comische zin van ons volk in dien tijd gesluimerd heeft. Karaktercomedies en zedencomedies kunnen wij uit dezen tijd niet aanwijzen. Langendijk meende, dat hij in een paar zijner blijspelen eene ‘comédie de moeurs’ had gegeven, en tot zekere hoogte kan men zijn Spiegel der vaderlandsche kooplieden zoo noemen. Ook Hofham verdient lof wegens zijn Al stond er de galg op! Maar het gebrek aan oorspronkelijkheid, vinding en geest, dat onze geheele letterkunde van de 18de eeuw kenmerkt, valt nergens meer op dan bij het blij- en kluchtspel en zelfs een welwillend en goedlachs beoordeelaar vindt hier bijna niets van zijne gading. |
|