Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. Deel 2
(ca. 1972)–J.A. Worp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
IX. De spelers.In het begin der 17de eeuw waren het de rederijkers, die de drama's opvoerden. Toen na de eerste jaren van den tachtigjarigen oorlog een groot deel der Zeven Provinciën niet langer in de macht van den vijand was, staken de rederijkers het hoofd weer op. De kamers van rhetorica kwamen tot nieuwen bloei; de vele Vlamingen en Brabanders, die hun vaderland hadden verlaten en naar het Noorden waren uitgeweken, stichtten onder elkander vereenigingen, waar de dichtkunst en het tooneelspel werden beoefend, en rederijkten er nog dapperder op los dan de Noord-Nederlanders. | |
De Rederijkers.In Amsterdam was naast de Oude Kamer 't Bloeyende Eglentier met de zinspreuk ‘In Liefde bloeyende’ in 1585 de witte Lavendelbloem door Brabanders opgericht; A. de Koningh en Vondel zijn er o.a. lid van geweest. De kamer ‘In Liefde bloeyende’ was in de eerste jaren der 17de eeuw niet meer wat zij geweest was; er waren allerlei oneenigheden en niet alleen op letterkundig gebied. Hooft riep zelfs in 1611 de hulp van den schout Jan ten Grotenhuys in, opdat ‘den onnutten en ongebondenen, die alleene tegens de geregeltheit schoorvoeten, wt naeme der H. Magistraeten belast werde, op boete van geweldt, haer der Camer te onthouden, ter tydt toe desselfs overheden hen ander wete doe’Ga naar voetnoot1). Twee jaren later ontwierp hij een nieuw reglement voor de kamer, waarin het aantal stemgerechtigde leden beperkt en aan het bestuur veel gezag toegekend werdGa naar voetnoot2). Bredero jammerde in zijn brief aan Jan Jacobsz VisscherGa naar voetnoot3) over den slechten toestand van het Eglentiertjen, waar ‘elck zijn plicht vergeet’, waar geen eendracht, geen eenvoud, geen liefde voor de kunst meer is, waar het bestuur niet veel heeft te zeggen en ‘ongeregeltheyt’ is ‘van | |
[pagina 21]
| |
bengels woest, en grootse gecken’, waar gekibbeld wordt over de rollen, enz. En in 1615 spoorde hij ‘de Broeders In Liefde Bloeyende’ in een gedichtGa naar voetnoot1) aan - in den aanhef verzoekt hij ‘om stil-stant van 't gheswets’ - de eendracht te herstellen en daardoor den achteruitgang van de kamer tegen te gaan. Maar het hielp niet; men maakte elkander op alle mogelijke manieren het leven lastig en Bredero en Coster waren daarbij volstrekt niet altijd de lijdende partijGa naar voetnoot2). En vinnig bestreden zij samen Rodenburg, aan wien zij blijkkbaar den achteruitgang voor een deel toeschrevenGa naar voetnoot3), maar zij schijnen het spel te hebben verloren en dus verlieten zij de kamer en stichtten in 1618 de Academie. Het schijnt Coster's plan te zijn geweest eene inrichting te openen, waar zoowel de wetenschap, vooral de taalkunde, werd beoefend als de dramatische kunst; maar het tooneelspel werd al spoedig het eenige vak, waaraan de leden zich wijdden. En zoo is de Academie de derde rederijkerskamer van Amsterdam geworden, totdat zij zich in 1632 weer vereenigde met ‘In Liefde bloeyende’Ga naar voetnoot4). Te 's Gravenhage werd naast de kamer de Corenbloem, die reeds in het begin der 16de eeuw bestond en zich in 1564 met de groene Laurierspruit vereenigd had, in 1632 de Batavier opgerichtGa naar voetnoot5). Te Haarlem bloeiden in het begin der 17de eeuw de oude kamer de Pellicaen met de zinspreuk ‘Trou moet blycken’, de jonge kamer de Wyngaertrancken en de Vlaamsche kamer de witte Angieren. Leiden bezat de witte Acoleyen, die van 1498 dagteekende, de Vlaamsche kamer de orange Lelie, opgericht in 1590 - in 1591 was Jacob Duym keizer dier kamer - en de Palmboom, die in 1616 voor het eerst als vrije kamer optrad. Rotterdam had de blauwe Acoleyen, Schiedam de roode Roosen en de Vijgeboom, Dordrecht de Fontein, Gorcum het Segelbloemken, Gouda de Goudsbloem en sedert 1617 ook de Balsembloem, Delft de Rapenbloem, Vlaardingen de Akerboom, Alkmaar 't groen Lauwerier. Ook vele Hollandsche | |
[pagina 22]
| |
dorpen, o.a. Ketel, Leiderdorp, Noordwijk, Rijnsburg, Naaldwijk, Bleiswijk, Soetermeer, Hazerswoude, Katwijk, Pijnappel, Voorschoten, enz. waren trotsch op hunne rederijkerskamers. Die landelijke vereenigingen zijn blijven bestaan, toen de kamers in de steden reeds lang verdwenen waren. In Zeeland bloeiden nog het Bloemken Jesse te Middelburg, de Nardusbloem te Goes, de witte Lelyen te Veere en de blauwe Acoleyen te Vlissingen; ook vele dorpen hadden kamers van rhetoricaGa naar voetnoot1). Onder de kamers in Noord-Brabant hanthaafden 't Vreugdedal van Breda, Moyses doren, St. Catharina en St. Barbara van den Bosch en de jonge Vreugdebloem van Bergen op Zoom hun ouden roemGa naar voetnoot2). Te Utrecht werd in 1618 het Rosemarynbloemke met de zinspreuk ‘Wt rechte liefde’ opgerichtGa naar voetnoot3). In Gelderland en Overijsel schijnt de rederijkerij weinig beteekend te hebben, evenals in de drie noordelijke provincien. In de jaren 1574 tot 1580 wordt er melding gemaakt van rederijkers te Bolsward, waar zij in Mei 1578 een ‘spill’ speeldenGa naar voetnoot4). In 1576 bestond er eene kamer te Leeuwarden, die echter kort daarna te niet ging. Starter richtte in 1617 in de Friesche hoofdstad eene nieuwe kamer op onder de zinspreuk Och, mocht het rysen, die echter reeds in 1619 door den magistraat gesloten werdGa naar voetnoot5). De inrichting der kamers bleef in de laatste jaren der 16de en het begin der 17de eeuw ongeveer zooals zij vroeger geweest wasGa naar voetnoot6); zelfs de oude namen van prins, deken, factor, enz. bleven behouden. Ook de leden werden uit dezelfde kringen gerecruteerd; meestal waren het eenvoudige lieden, maar somtijds ook menschen uit den deftigen stand. Hooft was lid der kamer ‘In Liefde bloeyende’; de bekende secretaris van Leiden Jan van Hout en de burgemeester Van der Werff waren rederijkersGa naar voetnoot7) en nog in 1669 waren aanzienlijke mannen lid van het Bloemken JesseGa naar voetnoot8). Evenals vroeger bezaten sommige kamers hun eigen gebouw, zooals het Segelbloemken te Gorcum en het Bloemken | |
[pagina 23]
| |
Jesse te MiddelburgGa naar voetnoot1), anderen kregen vergoeding voor huishuur, zooals de Corenbloem te 's GravenhageGa naar voetnoot2). De rederijkers bleven alle vaderlandsche feesten opluisteren. Zoo vierden zij in den Haag in 1590 de verovering van Breda, in 1592 die van Nijmegen, in 1593 die van Coevorden en Geertruidenberg, in 1598 die van Rijnberk, in 1600 de overwinning bij Nieuwpoort, in 1602 de verovering van Grave, in 1622 het ontzet van Bergen op Zoom, in 1627 de inneming van Grol, ‘alle de victorien in den jaere 1629 desen landen vergunt,’ in 1633 de verovering van Maastricht en Rijnberk, in 1636 die van Schenkenschans, in 1645 die van HulstGa naar voetnoot3). En zoo ging het in vele steden. Zoodra er maar gelegenheid was om feest te vieren, verschenen de vroolijke kamerbroeders met hunne refereinen en liedekens, hunne muziek, hunne optochten, vertooningen en spelen en de magistraat schonk hun eene vereering voor de aangewende moeite en kosten. Zij luisterden de kermis op en den intocht van vorstelijke personenGa naar voetnoot4). Zij stelden wedstrijden in en reisden het land af, om mee te dingen naar allerlei prijzen, en de magistraat hunner stad, trotsch op den roem harer kunstvaardige burgers, betaalde evenals vroeger een deel der onkostenGa naar voetnoot5). Meestal bezochten de kamers de refereinfeesten, waar hunne dichterlijke antwoorden op eene gestelde vraag werden voorgelezen en aan één van dezen de prijs werd toegekend. Zulke feesten hadden er plaats in 1611 te Gouda, in 1613 te Leiden, te Gouda en te Amsterdam, in 1615 te Ketel, in 1616 te Leiderdorp, in 1624 te Amsterdam, in 1629 te Haarlem, in 1641 te Vlissingen en te Rijnsburg, in 1670 te Schipluiden, in 1676 te Naaldwijk en te Voorburg, in 1681 te Middelburg, in 1682 te Ketel, in 1685 te Schipluiden, in 1686 te Haarlem en te Soetermeer, in 1688 te BleiswijkGa naar voetnoot6). En zoo gaat het door tot diep in de 18de eeuw, althans op de dorpen. De wedstrijden in dramatische poëzie waren veel zeldzamer dan in de 16de eeuw; over de feesten te Haarlem in 1606 en te Vlaardingen in 1616 werd vroeger reeds gesprokenGa naar voetnoot7). De intocht der kamers te Haarlem was plechtig genoeg. Voorop ging Cornelius Schonaeus, de | |
[pagina 24]
| |
bekende rector der Latijnsche school, met de leermeesters en al de leerlingen. Dan volgden de leden der kamer ‘Trou moet blycken’, gekleed in roode kleederen met wit geboord en voorafgegaan door Mercurius met het wapen der stad op zijn wapenrok. Daarna kwamen jongens met het blazoen der kamer en meisjes met de prijzen in zilver, gevolgd door de leden der vreemde kamers. Voor den Nieuwen Doelen zat onder een eereboog iemand, die de stad Haarlem voorstelde, vergezeld van Pallas en de Rede, die Dwingelandij onder den voet had. Pallas begroette eerst den rector en daarna al de kamers, die op rijm antwoordden. Den volgenden dag werden zij toegesproken door Rhetorica, die met de zeven Muzen op het tooneel zat, dat op de Groote Markt was opgeslagen. De aanleiding tot het feest te Haarlem was van practischen aard; de stad had eene loterij ingesteld, om geld te krijgen voor het oprichten van een Oudemannenhuis, en wilde nu door deze vertooningen de menschen lokken. Op dezelfde wijze had men in 1591 gehandeld te Amsterdam, in 1596 te Zandvoort en te Leiden en in 1603 te SchiedamGa naar voetnoot1). Zoo deed men ook in Amsterdam, toen daar in 1615 een Oude Mannen- en Vrouwen-gasthuis zou worden gesticht; bij die gelegenheid is Coster's Rijcke man opgevoerd. Maar al traden de rederijkers buiten hun eigen stad zelden meer als tooneelspelers opGa naar voetnoot2), zij bleven in hunne woonplaats de dramatische kunst beoefenen. Jaren lang zijn het rederijkers geweest, die den Amsterdamschen Schouwburg hebben bespeeld, en ook elders betraden rederijkers het tooneel. Te Gouda werd in 1614 een zinnespel opgevoerd, dat tot titel had Nieuwe-jaer-spel, ghenaemt den Godtsaligen yver, in 1626 de Iephtha van A. de Koningh en de Commedy van Bailloot; later speelde men Zondags ook, nadat de kerkdienst was afgeloopen, ‘stichtige comoedien’Ga naar voetnoot3). Te Haarlem speelde men de drama's van Van der Eemb en Van der LustGa naar voetnoot4). Te Noordwijk werd in 1628 een Spel van sinne gemaeckt op den Nederlantschen vrede opgevoerdGa naar voetnoot5); te Gorcum speelde men de stukjes van A. MuyrGa naar voetnoot6) en de drama's van A. Kemp en van PaffenrodeGa naar voetnoot7); in den Haag werd in 1617 Hogendorp's De Moort, in | |
[pagina 25]
| |
1629 en later de stukken van Nootmans, en in 1646 Het spel tot loff van 's Gravenhage gespeeldGa naar voetnoot1), te Middelburg in 1621 De Tyrannie der SpanjaardenGa naar voetnoot2) en in 1669 't Nederlantsch treurspel van RoggeveenGa naar voetnoot3). In Utrecht zijn de drama's vertoond van A. vanden BerghGa naar voetnoot4), die lid was der kamer ‘Wt rechte Liefde’, te Bergen op Zoom in 1616 de Tragoedie van Oedipus (naar Seneca?) en in 1624 de Ontsettinghe van Bergen op Zoom; de schrijver, Jabob Vleugels, ontving tot belooning van den magistraat een gouden penningGa naar voetnoot5). Dat zijn slechts enkele feiten. Te Dordrecht klaagde de kerkeraad sedert 1627 telkens over de ‘publycke exercitien’ van de rederijkers en wist in 1652 eindete bewerken, ‘dat voortaen geen spelen sullen worden gespeelt’Ga naar voetnoot6). De Leidsche kamer ‘Daer Liefde es 't fondament’ ontving in Nov. 1624 eene toelage van ƒ36 voor de onkosten van ‘spel ende vertooninge van de harde ende strenge belegeringe ende ontsettinge van onse vaderlicke stadt Leyden’; de voorstelling zou op 3 Oct. hebben plaats gehad, maar kon, waarschijnlijk wegens de pest, niet doorgaanGa naar voetnoot7). Ook in andere steden wordt melding gemaakt van het spelen van rederijkers, zonder dat de naam genoemd wordt van de drama's, die zij opvoerdenGa naar voetnoot8). Toch blijkt uit alles, dat de rederijkers in de tweede helft der 17de eeuw als tooneelspelers verdrongen waren door komedianten van beroep. De kamers bloeiden alleen nog in de dorpen, waar men nog jaren lang rhetorica beoefende door krachtige verzen te smeden en refereinfeesten te houden. Doch de kunst van tooneelspelen werd voortaan door mannen van het vak beoefend. | |
Studenten, scholieren en anderen.Het waren in de 16de eeuw niet alleen rederijkers geweest, die de planken betraden; de leergrage jeugd is te allen tijde dol geweest op komediespelen en zij had de gelegenheid gehad aan dien lust te voldoen, zoowel in het Latijn als in de moedertaal. De geschiedenis van het Latijnsche schooldrama in de 17de eeuw is vroeger reeds besprokenGa naar voetnoot9); die van het Nederlandsche schooldrama is niet te schrijven | |
[pagina 26]
| |
door gebrek aan gegevens. Wij weten alleen, dat er zoowel door studenten als door schoolkinderen, evenals vroeger, heel wat komedie werd gespeeld en dat de geestelijkheid zich daar dikwijls krachtig tegen verzet heeft. Wanneer in de eerste twintig jaren der 17de eeuw de regeering van 's Hertogenbosch aan de paters Jezuïeten telkens vrij groote geldsommen of groote hoeveelheden wijn vereerd heeft voor het laten vertoonen van een drama - somtijds wordt het stichtelijk onderwerp er bij genoemd - door hunne studenten, dan is het niet zeker, zelfs niet, als de vertooning in de kermis plaats had, of wij met een Latijnsch of met een Nederlandsch stuk te doen hebben. Maar als in dezelfde stad een schoolmeester in 1606 voor een vertoond spel 10 gulden, 5 stuiver ontvangt en een ander in 1621 om dezelfde reden 12 guldenGa naar voetnoot1), dan mogen wij het er voor houden, dat toen door kinderen in het Hollandsch komedie is gespeeld. In 1618 werd te Nijmegen aan eenige burgerkinderen toegestaan, ‘seeckere commedie van de executie der graven van Egmont ende Horn’ op te voeren; in 1632 mochten ‘Jong gezellen, burgers kynderen’ eene tragedie spelen, in 1648 eenige comedies. In 1653 werd aan eenige jongelieden verlof gegeven, om ‘seeckere tragedie van den Coninck van Engeland te agieren’Ga naar voetnoot2), in 1657 aan burgerkinderen, om ‘seeckere comedien te spelen’. Ongelukkig gaven ‘de excessen ende insolente dertelheden’ van de studenten der in 1655 opgerichte Illustre School aanleiding tot verbodsbepalingen of tot het bemoeilijken van het verlof in 1657, 1659 en 1660Ga naar voetnoot3). Te Utrecht werd in 1624 aan ‘sommige eerlicke ende edelborghers kinderen’ toegestaan in de eetzaal van het convent van St. Catharina ‘tot wederroupens toe, ende langer niet ... commediën ende tragediën te mogen ageren ende exerceeren’Ga naar voetnoot4). Te Franeker werd in 1621 aan de studenten verboden komedie te spelen, maar in 1623 verlof gegeven voor eene voorstelling. In 1641 wendde de kerkeraad bij het stadsbestuur pogingen aan ‘omme der studenten comedie speelen te weeren’. In 1698 liep het gerucht door de stad, dat vier studenten zouden meespelen met een gezelschap komedianten; de Academische Senaat vergaderde oogenblikkelijk en de rector, bang voor ‘verfoeielijcke debauches’ - er waren ook actrices bij den troep - wist te bewerken, dat de voorstelling dien dag niet doorging. Maar nu zou zij den volgenden dag gegeven worden; | |
[pagina 27]
| |
de jongelui werden voor den Senaat gedaagd en twee van hen, waarschijnlijk overreed door gemoedelijke woorden en bedreigingen, beloofden plechtig niet mee te zullen doen; de beide anderen werden, misdadigers als zij waren, eenvoudig opgesloten, totdat de voorstelling was afgeloopenGa naar voetnoot1). Te Groningen werden in 1623 zeven studenten door den Senaat beboet, omdat zij ‘buyten consent vande Academie hebben comedie gespelet.’ In 1648 was er weer eene voorstelling gegeven en daarbij was gevochten; de Senaat vaardigde dus een verbod uitGa naar voetnoot2). Ook in 1662 voerden studenten en eenige andere jongelieden een stuk op en wilden ook verder voorstellingen geven, wat de kerkeraad oordeelde ‘zeer qualick gedaen te zijn ende te strecken tot een occasie van allerley ongeregeltheyt en debauche’Ga naar voetnoot3). In 1596 speelden te Deventer ‘Burger kynderen’ na de Latijnsche stukken der gymnasiasten twee ‘Duetsche’ comediesGa naar voetnoot4). Kort voor 1670 werden in dezelfde stad door studenten in de Vrouwenkerk drama's opgevoerd, in het huis van een predikant ‘de Tragoedie van 't onthalsen des Coninghs van Engelandt’ gespeeld - waarschijnlijk Dullaert's Karel Stuart - en in 1671 Agamemnon, Diana en Geneveda vertoondGa naar voetnoot5). De kerkeraad verzette zich toen even krachtig als hij in 1584 gedaan hadGa naar voetnoot6), maar de jongelui waren niet op hun mondje gevallen en versloegen de aanvallers in een uitstekend betoog, dat zij het licht deden zien. In October 1670 werd Graaf d'Ossery door den Prins en zijne grootmoeder ‘getracteert op 't huys ter Loo, alwaer eenighe jongelingen de fraeije commedie van Dido ende Aenaeas vertoonden’Ga naar voetnoot7). Maar ook anderen vereenigden zich somtijds, om hunne medeburgers op komediespel te vergasten. Zoo gaven in 1605 ‘diversche handwerckers’ te Nijmegen ‘een speel’ ten beste ‘in 't Gasthuis’Ga naar voetnoot8). In | |
[pagina 28]
| |
1655 voerden eenige liefhebbers de Tirannige Liefde van Krul op den Amsterdamschen Schouwburg opGa naar voetnoot1). Te Amsterdam hadden Hoogduitsche Joden in een pakhuis op de Oude Schans ‘een formeel theater met beweegbare tooneelen gemaakt,’ waarop zij bij afwisseling in het Duitsch en in het Nederlandsch speelden. Er konden 200 à 300 menschen in dien schouwburg, die in 1707 of 1708 op verzoek der regenten van den grooten Schouwburg gesloten werd, na vrij lang te hebben bestaanGa naar voetnoot2). | |
Tooneelspelers.Tooneelspelers van professie zijn uit den kring der rederijkers voortgekomen. In de kamers van rhetorica werden de rollen van de drama's, die zouden worden opgevoerd, onder de broeders verdeeld. De een speelde beter dan de ander en kreeg dus licht telkens de grootste en moeilijkste rollen, die hem door het bestuur der kamer werden toegedeeld, óf uit eigen beweging, óf omdat de eerst gekozen persoon liever boete betaalde dan dat hij de hem toegewezen rol op zich namGa naar voetnoot3). Zoo waren er dus in elke rederijkerskamer eenige personen, aan wie bij eene opvoering steeds de voornaamste rollen werden gegeven. Zoolang nu de kamer vele gegoede burgers onder hare leden telde en zelden komedie speelde, ging dat goed. Maar toen het aantal voorstellingen toenam - in Amsterdam speelde in 1618 zoowel de Oude Kamer als Coster's Academie elken ZondagGa naar voetnoot4) - kregen waarschijnlijk de eenvoudige lieden, die de hoofdrollen vervulden, eene kleine vergoeding | |
[pagina 29]
| |
voor den tijd, dien zij aan het leeren hunner rol hadden moeten besteden en dus aan hun gewone werk hadden onttrokken. Hoe meer voorstellingen er waren - sedert 1638 werd er 's zomers twee- en 's winters driemaal op den Amsterdamschen Schouwburg gespeeldGa naar voetnoot1)- des te meer beschouwden de goede spelers onder de kamerbroeders het werk, dat zij in het dagelijksch leven verrichtten, als bijzaak en komediespelen als hoofdzaak. Op die wijze is hier te lande een stand van tooneelspelers ontstaan. Zeker heeft daartoe ook het drukke bezoek der Engelsche komedianten meegewerkt; de liefhebbers zagen toen, hoezeer zij bij mannen van het vak achterstonden en trachtten van nu af aan de vreemdelingen op zijde te streven. Reeds kort na het oprichten der Academie zijn er klachten, dat zij en de Oude Kamer elkanders beste spelers onderhuurdenGa naar voetnoot2). Tooneelspelers worden in de 17de eeuw het eerst in 1601 te Nijmegen genoemd; daar werd den 19den Sept. van dat jaar tijdens de kermis ‘aen de commedianten, dewelcke voor myn heeren ... gespeeld hadden’, eene vereering geschonken, vier dagen later gevolgd door eene nieuwe vereering ‘aen seeckere commedianten voir den dienst deser stadt gedaen in 't spelen.’ Ook in 1604 waren er weer ‘seeker commedianten’ in dezelfde stadGa naar voetnoot3). Wanneer wij echter bedenken, dat Engelsche tooneelspelers in 1601, 1604 en 1605 de Zeven Provinciën bereisdenGa naar voetnoot4), dan is het niet onwaarschijnlijk, dat zij het geweest zijn, die den Nijmeegschen magistraat flink in den zak deden tasten. In 1611 werd aan ‘seeckere Nederlandse comedianten’ verlof gegeven, gedurende 14 dagen in den Haag te spelen, ‘mits niet schandaleus ende des sondachs naer de predicatien’Ga naar voetnoot5). In 1617 speelden komedianten op de kermis te 's HertogenboschGa naar voetnoot6); in 1619 wordt te Nijmegen aan Isaac Broeckhoven, ‘mit zynen consorten, commedianten’, toegestaan ‘te moegen commediën ageren’Ga naar voetnoot7). Maar in de eerste jaren der 17de eeuw zijn reizende tooneelspelers toch nog eene uitzondering. Een stand van tooneelspelers vormt zich natuurlijk vooral in eene stad, die een schouwburg bezit, waar geregeld voorstellingen worden gegeven. De eerste acteurs van beteekenis leeren wij dan ook te Amsterdam kennen; jammer maar, dat van hun leven zoo uiterst weinig bekend is. | |
[pagina 30]
| |
In 1641 waren aan den Amsterdamschen Schouwburg verbonden Adam Carelsz van Germez, Jan Pietersz Meerhuysen, Thomas de Keyser, Herman van Ilt, Isaac Vos, Jan Lemmers, Triael Parker, Isaac Verbiest, Jacobus de Viele, Frans Schuijling, Paulus Pierson, Jan Babtist (van Fornenbergh), Barend van Hoorn, Jan en Jelis NosemanGa naar voetnoot1). Adam Carelsz van Germez (of Zjermes)Ga naar voetnoot2), gewoonlijk alleen Adam Carelsz genoemd, werd in 1612 te Amsterdam geboren en was een zoon van den edelman Charles van Germez en Elyzabeth Jakopsdochter Steur, beiden uit Antwerpen afkomstig. De vader van Adam Carelsz wordt in 1619 koopman genoemdGa naar voetnoot3); de zoon oefende eerst het eenvoudige ambt van barbier uit, maar was later boekhandelaar en woonde toen aan de Weessluis; in Dec. 1644 is hij gehuwd met Madeleentgen Vennekool, eene nicht van Jacob, den bouwmeester en schilder, die onder Jacob van Campen plannen voor het nieuwe stadhuis geteekend heeft. Adam Carelsz had grooten naam als tooneelspeler, vervulde in 1658 de eerste rollen en kreeg het hoogste salaris. Hij heeft den bekenden Latijnschen redenaar en dichter Petrus Francius (1645-1704), die in 1674 professor aan het Amsterdamsche Athenaeum is geworden, les gegeven in de welsprekendheid en wordt door hem geprezen als een voortreffelijk acteurGa naar voetnoot4). Adam Carelsz heeft drie drama's, die men voor hem uit het Fransch vertaald had, berijmd. Den 30sten Sept. 1667 werd hij uit een huis op de Rozengracht in de Nieuwe Kerk begraven; in de akte daarvan heet hij makelaarGa naar voetnoot5). Jan Pietersz MeerhuysenGa naar voetnoot6) was ‘KunstkoperGa naar voetnoot7), Acteur van de Amsterdamsche Schouwburg, tamponistus van de burgerij, onder den E. Heer Kapitein Nicolaas Pancras’; aan die laatste betrekking had hij den bijnaam Jan Tamboer te danken. In 1658 verdiende hij op Adam Carelsz na als acteur het meeste geld. Op zijn leven had Jan Zoet, die vier puntdichten op hem schreef, heel wat aan te merken. Een enkelen keer maakte hij wel eens een versje; zoo voorzag hij de Iemant en Niemant (1644) van zijn collega Izaak Vos en P. van Zeerijp's Arfleura en Brusanges (1646) van een lofdicht. Hij werd sprekende | |
[pagina 31]
| |
ingevoerd in het pamflet 't Samenspraeck tusschen Jan Tamboer en Jan Vos (1660) en zijn bijnaam werd gegeven aan eene anecdoten-verzameling, die onder den titel De geest van Jan Tamboer in 1656 uitkwam, meermalen herdrukt en ook in het Duitsch vertaald isGa naar voetnoot1). Thomas Gerritsen de Keyser was ouder dan de beide vorigen; vóór 1619 schreef Coster een versje op eene rol in één van Rodenburg's drama's, die hem was toegedeeldGa naar voetnoot2); hij was toen dus reeds lid der Oude Kamer. Hij speelde dikwijls vorstenrollen en werd wegens zijne stem en zijne uitspraak bijzonder geprezenGa naar voetnoot3). De Keyser leverde somtijds kaarsen en baarden aan den SchouwburgGa naar voetnoot4), maar was ook portier van de RegulierspoortGa naar voetnoot5). Hij schijnt vóór 1652 gestorven te zijnGa naar voetnoot6). Van Herman van Ilt is alleen bekend, dat hij van een stevigen dronk hieldGa naar voetnoot7). Isaac VosGa naar voetnoot8) heeft twee Spaansche drama's, nadat zij in het Nederlandsch vertaald waren, berijmd, een zinnespel, een zangspel en eene klucht naar het Duitsch bewerkt en een paar kluchten geschreven. Hij is, waarschijnlijk in 1651, in het armhuis gestorven. Jan Lemmers heeft een paar drama's uit het Fransch vertaald. In 1658 was hij niet aan den Schouwburg verbonden, evenmin als Triael Parker, den ‘gonstigen broeder’, aan wien Dirk Kalbergen, die toen waarschijnlijk zijn collega was, in 1652 zijn Muliassus de Turck opdroeg. Frans Schuijling is waarschijnlijk dezelfde, die bij Tengnagel ‘Frans, de gek in 't spelen’ genoemd wordtGa naar voetnoot9). Jan Noseman vertaalde een drama naar Rotrou en JelisGa naar voetnoot10) schreef eenige kluchtenGa naar voetnoot11). Van Jacobus de Viele, Barend van Hoorn en Jacob Willemsz is niets bekend. Isaac Verbiest heeft eene klucht geschreven; Paulus Pierson | |
[pagina 32]
| |
was later, nl. in 1645, bij een reizenden troepGa naar voetnoot1) en den naam van Fornenbergh zullen wij nog meermalen ontmoeten. In 1644 schijnt op den Schouwburg Rodenburg's Hertoginne Celia en Grave Prospero nog eens te zijn opgevoerd. In het drama traden, behalve Adam Carelsz, Meerhuysen, Verbiest, Vos, Van Ilt, Lemmers, Jan Noseman, Triael Parker en Jacobus de Viele, ook op Pieter Zeerijp, Tymon en Frans Houthaeck, Guiliam de Viele en Jacobus LamGa naar voetnoot2). Pieter Zeerijp heeft eene tragicomedie geschreven en een treurspel uit het Fransch vertaald. Tymon Houthaeck was tevens boekdrukker en drukte een zeer groot aantal drama's, die door zijn broer of neef Dirk Cornelisz werden uitgegeven. Tengnagel noemt in 1652 nog eenige andere tooneelspelers, die hij waarschijnlijk op den Schouwburg had gezien. De Bray speelde vrouwenrollen en was even goed in de rol van keizerin als Thomas de Keyser in die van keizer. Nog beter ‘vrouvertoner’ was Jan Bos, ‘die tot zijn ouderdom zijn baert scheeren liet’. Ook Jan van Sanen was een goed acteur, maar door zijn ongeregeld leven was zijne stem achteruitgegaan. Dan waren er nog Pieter Aertz en Zacharyas, Jan de Harp en HarripoenGa naar voetnoot3), de komiek Nieuwen Haen en Willem RuyterGa naar voetnoot4). Er is een tableau de troupe overgebleven van den Schouwburg voor het seizoen 1658 en 1659Ga naar voetnoot5). Daarop vinden wij, behalve Adam Carelsz, Meerhuysen en Tymon Houthaeck, geheel nieuwe namen, nl. Cornelis Laurensz Krook, Abram Hendrix, Jan Verkam, Hendrik de Koot, Jan van Velsen, Jan de Heripon, Hendrick Houthaeck en nog een paar bijloopers; van deze allen weten wij niets. Heere Pietersz, één der voornaamste tooneelspelers, is waarschijnlijk dezelfde als Heere Pietersz de Boer; hij was een neef van Joan Maatsuyker, gouverneur van Indië, die hem meermalen aanbood, hem aan eene goede betrekking te helpen. Maar hij bleef liever bij het tooneel, dat hij echter verliet, toen zijn oom hem in zijn testament ruim bedacht had (1678), en liet in Haarlem een mooi huis zettenGa naar voetnoot6). Verder waren nog aan den Schouwburg verbonden Jan van Daalen, die eenige kluchten heeft geschreven, | |
[pagina 33]
| |
Jacob Kemp, die het gelukkig bij ééne klucht heeft gelaten, Adriaan Bastiaansz de Leeuw, die uit het Fransch, Duitsch en Spaansch heeft vertaald, en Jeuriaen Baet. De laatste was bekend om zijn spelen van vrouwenrollen. Toen J. Blasius in 1670 zijn Dubbel en enkkel uitgaf, schreef hij onder de personenlijst van het blijspel, dat hij den vader in de Menaechmi van Plautus in eene moeder had veranderd, ‘om dat op deese Amsterdamsche Schouwburg geen manspersoon by verdeeling van de voorgaande Rollen, so bequaam voor een Vader speelt, als Jeuriaen Baet voor een oude Vrouw.’ Toch waren er reeds in 1658 drie actrices aan den Schouwburg. Een enkel woord over het optreden van vrouwen in ons land is hier niet misplaatst. Vroeger zagen wij, dat in de drama's der rederijkers een enkeIen keer ook vrouwen optraden en dat de uitdrukking in den gildebrief, in 1530 aan de kamer van Veere verleend, ‘eerbaer Vrouwen oft maeghdekens, die mede in spelen speelen’, in den nieuwen gildebrief van 1608 werd overgenomenGa naar voetnoot1). Wij hebben nog een ander bewijs. Jacob Duym, de krijgsman en Leidsche rederijker uit de eerste jaren der 17de eeuw, geeft bij al zijne drama's uitvoerige voorschriften voor het inrichten van het tooneel en het costumeeren der spelers. En nu leest men onder zijne aanwijzingen vóór Den Spieghel der Liefden (1600) de volgende naieveteit: ‘Cimona moet zijn een vrou van ontrent de twintich jaren, oock fray op zijn oude wets gecleet, sy moet hebben twee ghemaecte borsten, ten waer dattet een vrou ware.’ Het was en bleef echter eene uitzondering in de eerste helft der 17de eeuw, dat vrouwen de planken betraden. Maar in 1645 schijnt er bij een reizenden troep eene tooneelspeelster te zijn geweest; Isaac Vos laat nl. in zijn Iemant en Niemant, die in dat jaar uitkwam, bij de beschrijving van de stad der lichtzinnigheid één der personen zeggenGa naar voetnoot2): ‘Hy had 'et leste woordt niet uyt, of daer beginnese te roepen, hoe Messieurs wilje soo verby gaen,
Hier sijn niewe commedianten gekomen, wel waerdich om de proef van een goet oordelaer uit te staen;
Wy hebben een dochtertje, dat nonpareilje ageert, ick bid siet eens hoe dat jou haer gespeel smaeckt.
Jae, seyd ick, 't waer veel beeter datje se by goe luy bestede, eer datse in een bordeel raeckt.
| |
[pagina 34]
| |
Hadje een reys gesien, wat een paer blicken dat die kerel opsloegh, mit dat ick dat woort sprack,
'k Wed hy wel gedacht het, jou honsvot, ick wod datje de moort stack.
Wel, seyd hy, zou men om 't speelens halven, een eerlijcke dochter voor lichtveerdich schouwen?
Neen, seyd ick, maer de mans hebben 't quaet genoech datse haer eer bewaren, 'k laet staen de swacke vrouwen.
Wel, antwoorden hy, de Fransen speelen wel met vrouluy, gelijckje zelver siet.
Ja, sey ick, stopt daer de luy 'er mont mee, en oock is 't hier de manier van 't lant niet.’
Men mag uit die versregels opmaken, dat er eene jonge actrice bij den een of anderen reizenden troep optrad en dat de tooneelspelers van den Amsterdamschen Schouwburg ernstige bezwaren hadden tegen die nieuwigheid. In 1652 wordt van eene dochter van den Utrechtschen rederijker, tooneelspeler en dichter Adriaen van den BerghGa naar voetnoot1) gezegd, dat zij ‘speelt noch met vlijt’Ga naar voetnoot2); dat bewijst, dat zij het al eenige jaren gedaan had. Eene juffrouw Van den Bergh is dus zeker eene der eerste Nederlandsche tooneelspeelsters. Den 19den April 1655 betrad eene tooneelspeelster voor het eerst den Amsterdamschen Schouwburg en speelde mede in Schipper's ArianeGa naar voetnoot3). Haar naam was Ariana Nozeman; waarschijnlijk was zij de vrouw van Jan Nozeman of eene zuster of nicht van dezen en van | |
[pagina 35]
| |
JelisGa naar voetnoot1). Het publiek was zeer met de nieuwigheid ingenomen; Ariana speelde tot 14 September 33 maal en had op den bovengenoemden datum al twee andere actrices naast zich, Elizabeth KalbergenGa naar voetnoot2) en Susanna Eekhout. Van nu af speelden er geregeld vrouwen mee, al bleven sommige vrouwenrollen nog in de handen van mannen. De drie bovengenoemde tooneelspeelsters waren ook in 1658 aan den Schouwburg verbonden, te gelijk met eene vierde, Alida Molesteen; Maria Noseman, die bij elke voorstelling 6 stuiver verdiende, speelde natuurlijk kinderrollen. Adam Carelsz was toen de voornaamste tooneelspeler; elken keer dat hij optrad, verdiende hij ƒ5. Hij speelde o.a. de titelrol in Vondel's Salomon, voor David in de Gebroeders, voor den Vrachtmeester in Joseph in Dothan en voor den Bode in de Gysbreght; verder voor Daiphilo in de Granida, voor Woerden in de Geeraerdt van Velsen, voor Titus in Vos' treurspel, voor Torquatus in dat van Brandt, voor Don Rodrigo in de Cid. Ook jonge rollen nam hij dus op zich. En in de Warenar speelde hij voor Ritsaert, in de Spaensche Brabander voor Andries Pels en in het Moortje voor Frederick; een enkelen keer komt zijn naam ook voor onder de vertooners van eene klucht. Op hem volgde Jan Meerhuysen, die per avond ƒ3.25 verdiende. Hij had de rol van Simeon in de Joseph in Dothan en in de Joseph in 't Hof, van Egmont in de Gysbreght, Timon in de Geeraerdt van Velsen, Ryckert in de Warenar, Robbeknol en Hopman Roemer in Spaensche Brabander en Moortje, Teeuwis in Coster's klucht. Verder speelde hij bijna in alle kluchten mee en danste in alle balletten; één keer speelt hij in een tafelspel zelfs voor Venus! Heere Pietersz en Jilles Noseman kregen per speelavond de som van ƒ3. De eerste vervulde de titelrol in de Gysbreght, de Joseph in 't Hof en de Geeraerdt van Velsen; verder speelde hij voor Tisiphernes in de Granida, voor Aran, voor Noron in de Torquatus, voor Sigismundus in Het leven is een droom, voor Ritsart in het Moortje. Jilles Noseman trad op als Levi in Joseph in Dothan, als Potifar in Joseph in Egypte, als Benajas in Salomon, Joab in de Gebroeders, Arend van Amstel in de Gysbreght, Graaf Floris in de Geeraerdt van Velsen, Ostrobas in Granida, Saturninus in Aran en Titus, voor Warenar en Teeuwis. Na deze vier tooneelspelers kwamen Krook en Hendrix met ƒ2.75, Verkam met ƒ2.40, De Leeuw met ƒ2.25, Van Daalen met ƒ2.10, T. Houthaeck met ƒ2.00, Jeuriaen | |
[pagina 36]
| |
Baet met ƒ1.80, en zoo loopt het af tot ƒ0.30 per avond. Van de actrices verdiende Adriana Noseman ‘met de kleeren’ ƒ4.50, wat hier schijnt te beteekenen, dat zij zelve voor hare costumes zorgde, de drie anderen ƒ2.50. Adriana vervulde al de vrouwelijke hoofdrollen in de ernstige drama's, van Badeloch en Machteld van Velsen af tot Chimène in de Cid; zij trad ook op in blijspelen en balletten, maar zelden in eene klucht, waarin trouwens zeer dikwijls mannen de vrouwenrollen vervuldenGa naar voetnoot1). In het geheel waren er in 1658 21 tooneelspelers en 4 actrices aan den Schouwburg verbonden, verder 9 muziekanten en nog 6 beambten. Twaalf van de mannen speelden somtijds in vrouwenrollen, 13 waren ook dansers; al de vrouwen namen deel aan de balletten. In 1689 waren o.a. aan den Schouwburg verbonden A.B. de Leeuw, Cornelis Laurensz Krook, Juriaen Baet, J. Sammers, Hendrik van Akersloot en Abraham Hendriksz BlankGa naar voetnoot2); de drie eersten werden reeds vroeger genoemd. De vrienden van den tooneelspeler Harmanus Koning, die zijne Arteminia uitgaven, verklaarden echter, dat er bij deze zes drie waren, die ‘niet waardig zyn geweest om op een asch of vuilnishoop te leggen.’ Sammers is ook als schrijver opgetreden. Verder worden als acteurs in dezen zelfden tijd genoemd Rigo, Koning, Brinkhuysen, Noseman, Benjamin en ‘het zusterpaar der Petieten’Ga naar voetnoot3). Dan nog in 1693 Juffrouw Bleek, ‘een jonge Speelster van goede hope,’ Van der Kamp, Enoch Krook, Juffrouw Koning, misschien eene dochter van Harmanus, twee Juffrouwen Wachtendorp en Schröder, die zonder salaris speelde, terwijl zijne vrouw het opzicht had over de costumesGa naar voetnoot4). Rigo's vrouw was ook aan den Schouwburg verbonden; zij gaf aan Ludolph Smids te kennen, welke veranderingen zij in zijn Konradyn (1686) wenschteGa naar voetnoot5), en was ‘een uitstekende goede speelsterGa naar voetnoot6).’ Harmanus Koning had vroeger met Fornenbergh het Noorden van Europa bereisdGa naar voetnoot7) en was een zeer bekend tooneelspeler, evenals zijn zwager Daniel | |
[pagina 37]
| |
AdmiraalGa naar voetnoot1), van wien niet bekend is, of hij ook aan den Schouwburg verbonden is geweest. Koning trad in treur- en blijspelen op; 1 Mei 1704 is hij gestorvenGa naar voetnoot2). Herman Brinkhuysen was gehuwd met Maria Petit; hij is den 14den September 1693 gestorven, maar zijne weduwe bleef aan het tooneel. Hermanus Benjamin was zijn zwager, want deze was gehuwd met Christina Petit; hij schreef verscheidene tooneelstukken en stierf op 9 October 1703. Toen in 1701 acteurs van den Amsterdamschen Schouwburg te Haarlem optraden, speelden zij onder directie van Koning, Benjamin en Maria Petit, Brinkhuysen's weduweGa naar voetnoot3). Uit 1700 kennen wij nog eenige andere namen van tooneelspelers van den Schouwburg, n.l. Boekhorst, Jacobus Franse, Thomas van Malsem, Le Feber en De GojerGa naar voetnoot4). Van deze laatsten is Thomas van Malsem het meest bekend. Hij schijnt de rol van Thomasvaer in de Cloris en Roosje op den Amsterdamschen Schouwburg het eerst gespeeld te hebben en heeft, hoewel hij zijne rechterhand niet gebruiken kon, in het portaal van den Schouwburg een versje van Vondel ‘konstiglyk’ met het penseel geschreven. In 1719 is hij gestorvenGa naar voetnoot5). Bekend was ook Enoch Krook. Hij wordt een leerling van Francius genoemdGa naar voetnoot6), was in 1677 aan den Schouwburg gekomen en verdiende eerst per avond ƒ1, maar heeft het gebracht tot ƒ3. In 1708 werd hij tevens leermeester der jonge tooneelisten, waarvoor hij ƒ75 trok, in 1719 tooneelmeester, wat hem jaarlijks ƒ300 opbrachtGa naar voetnoot7). Hij is in 1732 gestorven. Enoch Krook heeft met zijn collega Daniel Kroon, wiens vrouw Petronella ook actrice was, een groot aantal drama's geschreven en vertaald onder de zinspreuk ‘Door Yver bloeid de Kunst’. Brinkhuysen en zijne vrouw verdienden in 1694 per speelavond samen ƒ11, Benjamin en zijne vrouw ƒ10, Koning alleen ƒ7 en Van der Kamp | |
[pagina 38]
| |
ƒ3.50. Er waren meer dan 20 spelers, die per avond gezamenlijk ƒ80 verdiendenGa naar voetnoot1). Wie de beide bekende acteurs waren, die in tweede huwelijk met elkanders dochters waren getrouwd, zooals in de voorrede van De wanhebbelyke liefde (1704) verteld wordt, weten wij niet. Van het spel onzer acteurs uit de 17de eeuw is weinig bekend. Adam Carelsz wordt door Francius bijzonder geprezen, wegens zijne mooie stem, zijne voordracht en zijne gebaren. Ludolph Smids prijst, behalve hem, Heere Pietersz, Akersloot, Brinkhuysen, Benjamin en Koning. En de lof dier twee mannen, beiden van hooge beschaving, zegt veel. Brandt geeft in 1649 als zijne meening te kennen, dat de acteurs van zijn tijd ‘ten meestendeel nooit letteren, als in haar rollen gezien hebben’Ga naar voetnoot2). Dat oordeel was in elk geval veel te hard voor een groot aantal tooneelspelers in de tweede helft der 17de eeuw. Wij zagen toch, dat zeer velen van hen als dramatisch schrijver zijn opgetreden, en er waren onder hen mannen als De Leeuw, die uit verscheiden vreemde talen vertaalden. | |
Reizende tooneelspelers.Niet alleen te Amsterdam werden voorstellingen gegeven door tooneelspelers van beroep; er waren ook reizende troepen, die in tal van plaatsen optraden. Boven werd reeds van enkele dier troepen gewag gemaakt; hier volgen nog eenige mededeelingen over hen. Dat zij schaarsch zijn, komt wel hierdoor, dat er tot nu toe zoo weinig uit de archieven van vele steden over hen gepubliceerd is. Den 9den Mei 1617 gingen voor een Leidschen notaris een contract aan ‘Abraham Bordon ten eenre en Joris Luyten, Willem Ruyter, Egbert Dircksz Werff en Johan Matthysz de Neef ter andere zyde, verklarende de laatsten door den eerste aangenomen te zyn voor den tyd van een jaar, innegegaan zynde Meidag 1617, om te blyven en Bordon te assisteeren in de Compagnye by hem opgericht onder de naem van de Bataviersche Commedianten, onder voorwaarde dat Bordon alle vier het jaar lang in zyn dienst zal moeten houden en zyne mondelinge beloften aan hun zal nakomen, en de vier by elkander en by Bordon zullen blyven.’ Vier dagen later engageerde Bordon onder dezelfde voorwaarden Abraham Soet, Sacharias Jansz van den Veau, Gerrit Leenaertz Boelema, Frederick Harmansz Coninck, Jacob Habet en | |
[pagina 39]
| |
Jan HubertGa naar voetnoot1). Misschien was dus in die vier dagen het contract met de eerstgenoemden al weer verbroken. In 1635 waren er komedianten op de kermis van Dordrecht en in 1642 speelden zij in het naburige Papendrecht. In 1662 en 1663 vinden wij hen weer te Dordrecht en in 1679 te Zwijndrecht, waar ook in 1693 ‘huisen werden opgeslagen om comedie te spelen’Ga naar voetnoot2). In Juni 1645 speelden te Leiden Adriaen van den BerghGa naar voetnoot3), Paulus PiersonGa naar voetnoot4), Pieter de Wolff en Guilliaen Ingeeram, ‘alle meesteren van Nederduytsche Commedie’; zij schijnen het echter niet best te hebben gehad, want zij verkochten kleederen tot een bedrag van ƒ236Ga naar voetnoot5). In October van hetzelfde jaar waren te Leiden Sr.Johan Peyn en Jan Batist (van Fornenbergh); zij noemden zich ‘Engels commedianten’ en huurden o.a. ‘twee harders rockjens’ en ‘een swarte duyvelsrock’Ga naar voetnoot6). In Sept. 1646 kreeg Herman Meijer ‘met consorten, wesende Commedianten vande Camer van Amsterdam,’ verlof, te Groningen eenige voorstellingen te gevenGa naar voetnoot7). Dat verlof werd in Sept. 1648 te Amsterdam geweigerd aan Fornenbergh, Bartholomeus van Velzen en Gilles NozemanGa naar voetnoot8). Zooals boven reeds bleek, veranderde de samenstelling dier reizende troepen, evenals thans, elk oogenblik; nu eens werden enkele tooneelspelers aan den Amsterdamschen Schouwburg verbonden, dan reisden zij weer het land af. In de Klucht van de Bedrooge Gierigaart (1654) van M. Waltes voeren een paar dieven dan ook het volgende gesprek: ‘Schofje. Emolement hoe wille wy ninnenGa naar voetnoot9).
Platje. Op zen Komedjants, Maat, zo lang als 't wel lukt, benne we ryke lui,
En anders een deel Bedelaars, zoo ras as 't weer op is dezen brui.
Schofje. Ja zommige. Platje. Ja maar dat voordeel hebbe zy, dat ze met
bidden en smeeken wel aan de Kamer raken,
En tegen 't voor-jaar bruije ze weer heen met een kompanie.’
| |
[pagina 40]
| |
In het pamflet 't Samenspraeck tusschen Jan Tamboer en Jan Vos (1660) voegt de eerste den ander toe, dat hij met andere ‘Agierders’ wil gaan ‘rijsen op Trafijck’ en dat hij ‘buytens landts op syn Jan Patists wel treffelijcker (kan) leven, als van de kleyne winst van de Kamer ofte Schouburgh.’ Maar ook de acteurs van den Schouwburg reisden. Zoo vinden wij hen in Juni en Juli 1656 gedurende de Haarlemsche kermis in Heemstede, waar zij ‘met haar heele gezelschap, zijnde in de Twintigh Perzonen sterk’, voorstellingen gaven. In Januari 1660 speelden zij buiten Haarlem in ‘een seer bequaeme ende warme schuur’, en in Juli weer onder HeemstedeGa naar voetnoot1). En zij liepen wel eens weg met verbreking van hun contract. In 1662 dreigde de Amsterdamsche magistraat, dat een troep, die met de kermis voorstellingen gaf, dadelijk zou moeten ‘opbreken en vertrekken’ en in het vervolg nooit weer verlof zou krijgen, wanneer zich iemand bij het ‘geselschap of compagnie’ bevond, die het vorige jaar op den Schouwburg gespeeld hadGa naar voetnoot2). En in 1681 waarschuwen de pachters van den Schouwburg, dat er ‘een Troep van Speelers geformeerd wordt, om in andere landen te gaan speelen, die niet alleen die vertrokkene, maar ook noch andere van U.E.E. beste Speelers zoekt van de Schouwburg af, en by zich te verkrijgen’ Er waren toen al eenigen gedrostGa naar voetnoot3). In September en October 1660 gaven ‘Jacobus Sammers ende consorten, meisteren van de commediespelen’, voorstellingen te Nijmegen; zij kregen daar onaangenaamheden met studenten, die zij om schadevergoeding aansprakenGa naar voetnoot4). Dat Jan Baptist van Fornenbergh in 1661 te Delft en in Juli 1662 te Dordrecht speelde, weten wij door de vertrouwelijke mededeelingen van Coenraet Droste, die verliefd werd op ‘Susannetje Batist, een schoon en aerdig dier’, ‘En van haer wedermin veel teekenen ontfing’Ga naar voetnoot5). In 1662 speelde Fornenbergh in den Haag, waar de Dido van Van der Does toen voor het eerst werd opgevoerdGa naar voetnoot6). In Sept. 1670 kreeg hij verlof, om te Rotterdam gedurende de wintermaanden ‘eenmaal ter week’ ‘zijn Theater te mogen opendoen’Ga naar voetnoot7). In 1671 is hij met de kermis te LeidenGa naar voetnoot8) en sedert 1678 | |
[pagina 41]
| |
gedurende een gedeelte van het jaar te 's GravenhageGa naar voetnoot1). Het is verwonderlijk, dat hij bij al zijn reizen en trekken nog tijd heeft gevonden eene klucht te schrijven. Want hij zwierf half Europa door. Dat Jan Baptist niet kon mankeeren, om in 1676 de vredesonderhandelingen te Nijmegen op te luisteren, spreekt wel van zelfGa naar voetnoot2). ‘Eenige tooneelspelers van Amsterdam’ speelden in Januari 1661 een tijd lang te ZwolleGa naar voetnoot3). In 1671 speelden komedianten in de buurt van Leeuwarden, in 1680 in de stad zelfGa naar voetnoot4). In 1683 waren er, tot ontzetting van den kerkeraad, voorstellingen van tooneelspelers te Zuidwolde op een uur afstand van GroningenGa naar voetnoot5). Dat spelen in de buurt der steden, maar in eene andere gemeente, is zonder twijfel de oorzaak, dat er in de stadsarchieven zoo weinig over reizende troepen te vinden is. Eene andere reden is misschien, dat de tooneelspelers met de kermis onder de andere kermisgasten werden gerangschikt, zoodat er van hen niet afzonderlijk melding werd gemaakt. Want daar men in de raadsbesluiten dikwijls leest, dat in de kermis komediespelen verboden wordtGa naar voetnoot6), mag men daaruit de gevolgtrekking maken, dat het meestal gedurende dien tijd werd toegestaan. En werd het verboden, dan gaven de acteurs hunne voorstellingen in eene andere gemeente, b.v. in 1700 te Lent bij NijmegenGa naar voetnoot7). In Juni 1696 speelden komedianten gedurende de kermis te Haarlem en in 1701 traden daar de acteurs van den Amsterdamschen Schouwburg op ‘op de gewone plaats buiten de groote Houtpoort’; een andere troep zou niet ‘worden geadmitteerd’Ga naar voetnoot8). In 1699 speelde Jacob van Ryndorp tijdens de Rotterdamsche kermis in de gemeente Delfshaven.Ga naar voetnoot9) en in Sept. 1700 kreeg hij verlof, om met ‘eene bende comoedianten’ gedurende 8 of 10 weken voorstellingen te geven in ZwolleGa naar voetnoot10). | |
[pagina 42]
| |
Wij kennen slechts de namen van enkele reizende tooneelspelers, daar meestal alleen de naam van den directeur genoemd wordt. Toch is de samenstelling van een enkelen troep ons door een toeval overgeleverdGa naar voetnoot1). In de Toverijen van Armida werden nl. bij één gezelschap de mannenrollen vervuld door Van Eys, Tressigne, Parera, G. Bleek, Schröder, P. Bleek, Van der Kamp en Vervel, terwijl de vrouwen worden aangewezen als vrouw Perera, Isabella, Anna, Leonoor, Annemie en Dirkje. Deze troep van Emanuel Pereira gaf in 1691 voorstellingen te RigaGa naar voetnoot2), maar is natuurlijk ook in ons land opgetreden. | |
Nederlandsche tooneelspelers in den vreemdeGa naar voetnoot3).Van alle kunstenaars zijn tooneelspelers te allen tijde de grootste zwervers geweest. Het vak heeft altijd eene groote aantrekkingskracht gehad en nauwelijks wordt in één of ander land het tooneelspelen een beroep, of de markt wordt overvoerd, de vaste schouwburgen hebben geen plaats voor allen en de minder gelukkigen, die de gelegenheid missen hunne talenten in ééne der groote steden te doen bewonderen, vereenigen zich tot troepen en geven voorstellingen in kleinere plaatsen en dorpen. Dat is het geval geweest in Spanje, toen het drama zich daar ontwikkelde, in Frankrijk, in Engeland, in Duitschland en ook in Nederland. Reizende troepen trokken het geheele land door, speelden in stad of dorp hun repertoire af en trokken verder, om elders toejuichingen en entrées in ontvangst te nemen. Die reizende tooneelspelers werden niet alleen gedreven door den honger, maar ook door eene zeer verklaarbare zucht tot avonturen. De laatste beweegkracht mag men niet gering schatten. Zeer vele menschen hebben aanleg voor ‘la vie de Bohème’ en zouden met een rustig en kalm leven niet tevreden zijn. Voor hen is het leven van den reizenden tooneelspeler, zooals het vroeger was, in weerwil van veel ellende en groote ontberingen, een ideaal; het geeft groote afwisseling en sterke emoties. Aan die zucht tot het beleven van nieuwe en vreemde dingen is | |
[pagina 43]
| |
het zeker in de eerste plaats toe te schrijven, dat tooneelspelers ook de grenzen van hun eigen land overschrijden en elders den kost gaan verdienen. De Spanjaarden hebben zich zelden of nooit aan zulke reizen gewaagd; men vindt hen eene enkele maal te Parijs, als eene Spaansche prinses Koningin van Frankrijk is, of in de Zuidelijke Nederlanden aan het Brusselsche hof. De Engelschen waren ondernemender; in het laatste gedeelte der 16de en in de eerste helft der 17de eeuw hebben een groot aantal Engelsche tooneelspelers de Nederlanden, Duitschland en Denemarken bereisd. Ook Nederlandsche tooneelspelers zijn dikwijls in den vreemde opgetreden. Wij zullen hier een overzicht geven van hunne reizen buiten 's lands. Maar op dit terrein liggen vele voetangels en klemmen. Vooreerst zijn de berichten over Nederlandsche tooneelspelers zeer verspreid; voor een groot deel berusten zij op enkele mededeelingen in stadsarchieven, die weer zijn afgedrukt in werken over tooneelgeschiedenis. Somtijds hebben de geleerde schrijvers van die boeken iets willen bewijzen, dat niet te bewijzen was, en of zeer voorbarig, of zeer ten onrechte conclusies getrokken uit een onduidelijk archiefstuk. En verder kunnen wij niet onvoorwaardelijk geloof schenken aan de verzekeringen der tooneelspelers zelve. Wij zijn zeer sceptisch gestemd ten opzichte van de beweringen van hen, die thans onze kermissen opluisteren, van directeurs van café-concert of paardenspel; het is verstandig, om dat scepticisme niet buiten werking te stellen, wanneer er sprake is van hen, die in vroeger tijden het publiek amuseerden. Er wordt bericht, dat Nederlandsche tooneelspelers in 1529, 1561 en 1604 voorstellingen hebben gegeven in WeenenGa naar voetnoot1). Dat klinkt onwaarschijnlijk, omdat er in dien tijd in ons land nog maar enkele tooneelspelers van beroep waren, en het bericht is dan ook niet juist, maar berust op verkeerd lezen van archiefstukkenGa naar voetnoot2). Ook eene andere mededeeling kan niet op onze acteurs doelen. Den 17den Aug. 1590 vragen Melinsz Vnkraudt van Harlingen, Henrich Ducat van Calcar, Herman Wolff en anderen bij Joachim van Campe, burgemeester van Hamburg, verlof aan, om ‘hieselbsten wie in anderen stedten, flecken vnd freiheiten, ob etlichen historien vnd parabelen vnd sonsten nach auszweisung | |
[pagina 44]
| |
deren davon bei vnsz habenden charten oder tafeln ein offentlich cammerspiel anzusschlagen’Ga naar voetnoot1). De plaatsnaam Harlingen deed vermoeden, dat hier sprake was van Nederlandsche tooneelspelers. Maar nog daargelaten, dat één der acteurs uit het Duitsche stadje Calkar afkomstig was en de geboorteplaats van Wolff niet wordt genoemd, klinkt Vnkraudt niet bepaald Hollandsch en zal de wieg van den drager van dien naam dus wel niet hebben gestaan in Friesland, maar of in het dorp Harlingen in het Luxemburgsche, of in Harlingen bij Lüneburg, of in het plaatsje van dien naam in de buurt van Trier, of in het lanschap Harlingerland in Oostfriesland. Te Ulm traden in 1594 ‘Niederländische Comoedianten und Springen’ op; zij kregen met veel moeite verlof ‘jre comoedias zu hallten’Ga naar voetnoot2). Waarschijnlijk waren het Engelsche tooneelspelers. In 1602 werd in dezelfde stad op nieuw aan ‘Nidländische Comoedianten’ toegestaan ‘jre comoedias und thragedias.... zu halten’, maar drie dagen daarna worden zij bij de hernieuwing van het verlof ‘Englische comoedianten’ genoemdGa naar voetnoot3). In Nördlingen trad in 1602 Georg Wittbier ‘usz Nieder-derland’ met eenige anderen op; hij was een Antwerpenaar van geboorte, maar was gevlucht en had zich metterwoon te Stade gevestigdGa naar voetnoot4). In 1603 vroeg hij verlof ‘mit fünf Personen Comedien spilen zu dürfen’ te Bazel, welke stad hij ook het volgende jaar bezocht, evenals UlmGa naar voetnoot5). Waarschijnlijk was dit een internationaal troepje. Bij de Engelsche tooneelspelers, die in het begin der 17de eeuw Nederland en Duitschland bereisden, schijnen zich meermalen Nederlanders te hebben gevoegd. Zoo was er o.a. bij den troep van John Spencer een Hollander, die in 1615 met de andere kameraden tot het katholicisme overgingGa naar voetnoot6). Dezelfde Spencer ontving in 1617 of 1618 van Johann Sigismund, Keurvorst van Brandenburg, de opdracht, ‘eine Compagnie Comödianten aus England und den Niederlanden anhero | |
[pagina 45]
| |
zu verschaffen’Ga naar voetnoot1). Engelsche tooneelspelers noemden zich in Duitschland somtijds ‘Niederländische comedianten’Ga naar voetnoot2), zooals Hollanders zich wel eens in hun eigen land den naam gaven van ‘Engelse comedianten’Ga naar voetnoot3). Eerst in het midden der 17de eeuw treft men troepen Nederlandsche tooneelspelers in den vreemde aan en wel in Duitschland, Denemarken en Zweden. De Brusselsche komedianten, aan wie den 30sten Aug. 1649 geweigerd werd, om te Hamburg te spelenGa naar voetnoot4), mogen wij niet tot onze landslieden rekenen. Maar in September 1651 traden, bij gelegenheid der ‘Herbstmesse’, Nederlandsche tooneelspelers te Frankfort op, die in hun verzoekschrift aan den magistraat zeiden ‘allerhand neue und schöne Historien, Comödien, Tragödien und Pastorellen geziert mit einer lieblichen Musica und Stimmen und vielen wundersamen Veränderungen von Theatern, alles nach französischer anmuttiger art und manier, zur belehrsamen Belustigung alhier representiren zu wollen’Ga naar voetnoot5). Deze acteurs, die met hun twintigen waren en ten onrechte beweerden, hofcomedianten van den overleden stadhouder Willem II te zijnGa naar voetnoot6), gaven dus zangspelen, blijspelen en treurspelen. Drama's, die veldslagen en belegeringen uit den tachtigjarigen oorlog tot onderwerp hadden, waren prachtig gemonteerd; over het algemeen waren de decoraties mooi en zelfs eene vliegmachine ontbrak niet. De toeloop was dan ook zeer groot en de Hollanders wilden gaarne nog wat langer blijven dan hun aanvankelijk was toegestaan, en boden aan eene voorstelling ten bate der armen te geven, als zij hunne entréeprijzen iets mochten verhoogen. Dat werd niet alleen geweigerd, maar zelfs werd hun eene boete van 50 thaler opgelegd, omdat zij de toeschouwers reeds meer hadden laten betalen dan hun volgens raadsbesluit was toegestaan. De boete werd hun den 19den October echter kwijtgescholden en nu konden zij hunne tent, die in het Wolfseck had gestaan, rustig afbreken. Het repertoire van den troep is niet bekend, maar zonder twijfel is Bontius' Beleg en ontset der stadt Leyden door deze acteurs opgevoerd. | |
[pagina 46]
| |
In Mei 1653 speelden Hollandsche komedianten te StockholmGa naar voetnoot1) en in 1662 te LeipzigGa naar voetnoot2), maar van deze troepen is niets bekend. De Amsterdammer Andreas Joachim Wulff kreeg den 12den Dec. 1662 van Koning Frederik van Denemarken verlof, om voor zijne Nederlandsche tooneelspelers te Kopenhagen een schouwburg te bouwen; de Koning schonk hem daarvoor een stuk grond op het slotplein. Voorloopig speelde hij in eene kaatsbaanGa naar voetnoot3). Toen Prinses Anna Sophia in 1663 een Saksischen prins huwde, liet de Koning eene groote tooneel-voorstelling geven in het park van het slot Frederiksberg, waar een houten schouwburg was opgericht. Daar speelden de kroonprins en andere personen, maar ook Wulff trad er met zijn gezelschap opGa naar voetnoot4). In 1663 was het nieuwe gebouw gereed en gaf Wulff er voorstellingen. Maar reeds in 1664 moest hij wegens schulden de onderneming opgeven en in het voorjaar van 1666 werd het ‘Comedianthaus’ verkocht en geslooptGa naar voetnoot5). Jan Baptist van Fornenbergh, de bekende tooneeldirecteur, is één der grootste zwervers geweest onder zijne collega's. In 1665 was hij met zijn troep te Altona bij Hamburg en schijnt er eenige drama's van Hooft en Bredero en Krul's Vonnis van Paris te hebben gespeeld. De Hamburgers waren zeer met de voorstellingen ingenomen, niet het minst, omdat zij nu voor het eerst ‘Weibes-Personen’ op de planken zagen en dan nog wel tooneelspeelsters, ‘die nicht weniger zu rühmen, wie denn die Meisten ihre Person so beweglich haben gespielet, dasz man ihnen beydes mit Lust und Verwunderung hat müssen zusehen’Ga naar voetnoot6). Coenraed Droste zal dus wel niet de eenige zijn geweest, die bekoord werd door Susannetje, het dochtertje van Jan Baptist; zelfs in Hamburg waren zeker mededingers. Van Altona trok Fornenbergh noordwaarts, althans later in het jaar was hij te Stockholm, bezocht daarna Reval en speelde in Februari en Maart 1666 drie weken te Riga. Toen de troep in Maart voor den raad van Riga het drama opvoerde, dat te Stockholm voor den Koning van Zweden was vertoond, werd deze beleefdheid beantwoord met het verlof, om nog vele voorstellingen te gevenGa naar voetnoot7). | |
[pagina 47]
| |
In den zomer van 1666 was Fornenbergh in Stockholm terug. Den 10den Juli nam Koningin Leonore zijn troep in dienst voor 1500 thaler jaarlijks, onder voorwaarde, dat de tooneelspelers ‘jaarlijks op een geschikten tijd hier komen en naar hun beste weten ons met komediespelen dienen’Ga naar voetnoot1). In November vinden wij een gezelschap te Kopenhagen, waar de Koningin van Denemarken aan den directeur 800 thalers voorschoot, die echter later van zijne bezoldiging werden afgetrokkenGa naar voetnoot2). Waarschijnlijk was het ook de troep van Fornenbergh, die in Febr. 1667 zijne voorstellingen in den pas gebouwden koninklijken schouwburg ‘in den Leeuwenkuil’ te Stockholm opende met het tooneelstukje Stockholms Parnas ofte Inwijdingh van de Konincklijcke Schouwburg van Hendrik JordisGa naar voetnoot3). Daarna werd het Huwelijk van Orondates en StatiraGa naar voetnoot4) gegeven in tegenwoordigheid van het koninklijk echtpaar. Wij verliezen den ondernemenden directeur nu eenige jaren uit het oog. Maar in April 1674 is hij te HamburgGa naar voetnoot5) en in Juni en Juli te Lübeck, waar hij zestien dagen speeldeGa naar voetnoot6). Toen schijnt hij weer naar het Noorden te zijn getrokken, want hij leverde eene klacht in bij den Hertog van Holstein, Johann Albrecht, dat Arnold Emmerich en Herman Koning te Tönning en Friedrichstadt zijn troep hadden verlaten en hem daardoor | |
[pagina 48]
| |
eene schade van 200 thaler hadden berokkendGa naar voetnoot1). De bekende tooneelspeler Koning behoorde dus toen tot den troep van Fornenbergh; hij is later aan den Amsterdamschen Schouwburg verbonden geweest. Fornenbergh zal den winter in Stockholm hebben doorgebracht, want den 15den Maart 1675 werd in den raad van Hamburg gesproken over ‘Ihro Königl. Majestät (von Schweden) recommendation für dero Commoedianten Johan Paptist, dasz man ihm allhie möge spielen lassen.’ Fornenbergh's verzoek werd toegestaanGa naar voetnoot2). Waarschijnlijk is hij het ook, die in Febr. 1676 te Hamburg de Iemant en Niemant van Izaak Vos opvoerdeGa naar voetnoot3). Van nu af treffen wij hem nog slechts eene enkele maal buiten 's lands aan, want in 1678 vestigde hij zich in den Haag en bespeelde daar den schouwburg. Maar in Stockholm traden nog meermalen Nederlandsche tooneelspelers op, o.a. in den zomer van 1681. Tot hun repertoire behoorde een treurspel, dat den moord op de broeders de Witt tot onderwerp hadGa naar voetnoot4), doch de minister-resident der Staten, Christiaen Constantin Rumpf, verzocht hen dat stuk niet te geven, daar anders ‘haer sulcx van hooger hand op (s)yn ernstigh aenhouden ongetwyffelt soude werden verboden.’ De acteurs maakten de opmerking, dat Fornenbergh het drama vertoond had, zonder aanstoot te geven, maar zij namen toch den wenk ter harte en speelden de Horace en Curace (1648), eene vertaling van Corneille's Horace, die aan Jan de Witt wordt toegeschrevenGa naar voetnoot5). In April 1682 hebben ‘Niderlendische Commedianten’ te München ‘auf Gemainer Statt rhathauss 20 Commedien gehalten’Ga naar voetnoot6). In 1684 speelde ‘De groote Compagnye Comedianten van de Haagse Schouborg’ te Altona in de groote zaal van den ‘König von Dänemark’ ‘unter groszem Zulauf auch hamburgischer Komödienliebhaber’Ga naar voetnoot7). Waarschijnlijk was het dus weer Fornenbergh. Een gedeelte van zijn repertoire is bekendGa naar voetnoot8). Het gezelschap schijnt daarna Lübeck te hebben | |
[pagina 49]
| |
opgezocht en speelde daar in de buurt zonder verlof van den raad. Deze liet eenige tooneelspelers in hechtenis nemen en de anderen beloofden dadelijk hunne vertooningen te zullen staken en verder te zullen trekken, als men hunne kameraden weer loslietGa naar voetnoot1). In de nu volgende jarenGa naar voetnoot2) bezocht Jacob Sammers met zijn troep Stockholm en speelde daarna aan het keurvorstelijk Brandenburgsche hof te Königsberg, om dan in Danzig voorstellingen te gevenGa naar voetnoot3). Vier jaren later bezochten dezelfde tooneelspelers weder de Zweedsche hoofdstad; daarna traden zij als ‘die Hollandsche und bey Ihr K.M. in Schweden engagirte Compagnie Comedianten’ weder te Danzig op en gaven er o.a. Het beleg en ontzet van Weenen, een stuk à grand spectacleGa naar voetnoot4). In Mei 1691 gaf een troep tooneelspelers onder Emanuel Pereira voorstellingen te Riga. Vooral de vrouw van den ‘Generalgouverneur’, de Gravin Hastfer, stelde veel belang in hun spel; door hare bemoeiingen werd het verlof om te spelen telkens verlengd, zoodat de voorstellingen tot het einde van September duurden. Het tooneel was opgeslagen ‘im Hofe der grossen Gilde’; in het raadsprotocol, waarbij het afbreken van het tooneel wordt gelast, wordt speciaal melding gemaakt van den met rood doek overtrokken stoel der gravin. De tooneelspelers waren slim genoeg, om een paar malen ‘Rat, Alterleute und Elteste’ eene voorstelling aan te biedenGa naar voetnoot5). In November 1694 speelden Hollandsche komedianten een tijd lang te LübeckGa naar voetnoot6) en in 1695 gaf Albert van Cedriq voorstellingen te KeulenGa naar voetnoot7). Wij zijn thans aan het einde der 17de eeuw. Uit het meegedeelde | |
[pagina 50]
| |
blijkt, dat onze kennis van de reizen der Nederlandsche tooneelspelers in dien tijd nog zeer fragmentarisch is. En hebben zij nog andere landen bezocht dan Duitschland, Denemarken en Zweden? Hebben zij ook in de Zuidelijke Nederlanden, in Frankrijk en Engeland gespeeld? Wij hebben daarvan geene zekerheid, maar slechts een paar aanwijzingen. In 1643 wordt melding gemaakt in een Fransch pamflet, de Bosco-Robertine, van ‘une troupe espagnole et hollandoise, arrivée depuis peu pour le divertissement de la foire Saint-Germain’Ga naar voetnoot1). Hier zullen echter wel tooneelspelers uit de Zuidelijke Nederlanden zijn bedoeld. Doch in één der vele pamfletten tegen Jan Vos, 'T samenspraeck tusschen Jan Tamboer en Jan Vos, dat in 1660 het licht zagGa naar voetnoot2), scheldt de acteur Tamboer (d.i. Meerhuysen) den schouwburgregent Vos uit en zegt, dat hij hem in verlegenheid zal brengen door met eenige kameraden Amsterdam te verlaten: ‘ick gae met mijn mackers na Zeelant, en deer selwe commedien agieren; ja maet, 't is in Zeelant noyt toe-geleeten geweest, en nou hebben wy 't... verkreeghen; ghy sult moy staen kijken met jou Hoofdery, als wy aen trecken zijn; ick mien datje de vingers wel licken selt, soje ons, als wy daer gedaen hebben, keunt weer krygen; maer licht bruswe van Zeelandt over naer Engelandt’. Men zou uit die woorden opmaken, dat zulk een reisje naar Engeland niets ongewoons was. Al die Nederlandsche tooneelspelers speelden in hunne moedertaal. Nu woonden er wel in sommige steden, die zij bezochten, vele Nederlanders, die zich daar als kooplui hadden neergezet, maar de acteurs moesten toch ook het vreemde publiek trekken. En dat hebben zij blijkbaar gedaan, anders zouden hunne reizen niet zoo vele in getal zijn geweest en zouden zij zich niet zoo dikwijls de gunst van vreemde vorsten hebben verworven. Wanneer in onze dagen Fransche, Duitsche of Italiaansche tooneelspelers ons land bezoeken, verstaat een goed deel van het schouwburgpubliek de taal, die op de planken wordt gesproken. Maar het publiek, dat te Stockholm en te Kopenhagen, te Riga en te München naar Hollandsche acteurs kwam luisteren, verstond natuurlijk weinig of niets van alles, wat er op het tooneel werd gesproken. Wat was de groote aantrekkingskracht, die onze tooneelspelers hadden voor een vreemd publiek? In de 17de eeuw was het letterkundig leven in de Germaansche | |
[pagina 51]
| |
landen nog niet bijzonder ontwikkeld en vooral op tooneelgebied stonden Duitschers, Denen en Zweden achter bij de bewoners der Zeven ProvinciënGa naar voetnoot1). In Duitschland waren althans in de eerste helft der 17de eeuw nog geene tooneelspelers van beroep; studenten, gymnasiasten, handwerkslieden en andere dilettanten waren de eenigen, die de planken betraden. Later, toen er in Duitschland een stand van tooneelspelers ontstond, konden deze niet dadelijk even ver zijn in de kunst als de Hollanders. Wel hebben wij door verschillende oorzaken in de 17de eeuw geen buitengewoon hoog standpunt ingenomen op dramatisch gebied, maar de kracht, die in dien tijd door ons volk op elk terrein is ontwikkeld, de ondernemingsgeest, die overal heen-dreef en uit den vreemde ook nog iets anders dan materieele voordeelen te huis bracht, de rijkdom, die verworven was, gaven ons ook daar een grooten voorsprong op onze naburen en stamverwanten. Ook op tooneelgebied was bij ons ‘ein reges Leben’. Onze tooneeldichters waren talloos als het zand der zee. Men was bekend met de tooneel-literatuur van Spanje, Italië en Frankrijk en wist van die kennis partij te trekken. Wel bestond er nog slechts één vast theater, de schouwburg te Amsterdam, maar die was dan ook in 1667 herbouwd volgens de nieuwste Italiaansch-Fransche manier. Niets ontbrak daar aan theater-toestel; hemel en hel, Jupiter in wolken en Charon in zijne boot, tooverstukjes, die slechts eene stoute verbeeldingskracht kon uitdenken, alles kon daar worden vertoond. De decoraties waren fraai, de costumes schitterend. Een aantal uitstekende tooneelspelers van jarenlange ondervinding en mooie actrices trokken er drie avonden in de week wel geen buitengewoon beschaafd publiek, maar dan toch een gehoor, dat aan tooneelvoorstellingen gewend was en zekere eischen stelde. Reizende tooneelspelers, aan zulke toestanden gewend, moesten in landen, waar zoowel de tooneelspeelkunst als alles wat op het tooneel betrekking heeft veel minder ontwikkeld was, wel publiek trekken en opgang maken, zelfs al verstond men niet alles wat zij zeiden. De drama's, die zij speelden, waren van een ander gehalte dan die, waaraan men elders gewend was, hun spel was beter, hunne decoraties, accessoires en costumes waren fraaier en kostbaarder. En er verschenen vrouwen op de planken, wat elders nog eene nieuwigheid was. Toen zich later in Duitschland zelf de tooneelspeelkunst meer ontwikkelde, terwijl in Nederland alle oorspronkelijkheid op dramatisch gebied verloren | |
[pagina 52]
| |
ging, kwam er een einde aan de reizen der Hollandsche komedianten. Toch zijn die reizen zonder twijfel van groote beteekenis geweest voor de ontwikkeling der dramatische kunst in Duitschland. Niet alleen zullen onze tooneelspelers invloed hebben gehad op hunne Duitsche collega's, maar ook in de tooneelletterkunde onzer oostelijke naburen vindt men duidelijke sporen van den invloed onzer dramatische literatuur. Hoewel het onderzoek naar dien invloed nog op verre na niet is afgeloopenGa naar voetnoot1), mogen hier toch enkele feiten worden genoemd, die bewijzen, van hoeveel gewicht onze drama's en de reizen onzer tooneelspelers voor de geschiedenis der dramatische kunst in Duitschland zijn geweest. Andreas Gryphius (1616-1664) vertaalde Vondel's Gebroeders (1640) als Die Gibeoniter en volgde in zijn Grossmüthiger Rechtsbelehrter oder sterbender Papinianus (1659) de Palamedes (1625) en in Die geliebte Dornrose de Leeuwendalers (1647)Ga naar voetnoot2) na. In 1662 vertaalde D.E. Heidereich de Gebroeders en in 1673 Chr. Kormarten de Maria Stuart (1646) van VondelGa naar voetnoot3). In 1666, 1672 en ongeveer in 1710 werd door Duitsche tooneelspelers in verschillende plaatsen eene Jozef-trilogie opgevoerd, die waarschijnlijk vertaald was naar VondelGa naar voetnoot4). Ook de Lucifer schijnt in Duitschland vertoond te zijnGa naar voetnoot5). Van de Aran en Titus (1641) van Jan Vos werd in 1661 door Hieronymus Thomae gebruik gemaakt voor zijn Titus und Tomyris. Ook Der mörderische gotthische mohr sampt dessen fall und EndGa naar voetnoot6) zal wel eene bewerking zijn de Aran en Titus. Zijne Medea (1665) was het voorbeeld voor Die rasende Medea, een treurspel, dat in het begin der 18de eeuw gespeeld werd en waarvan het Hs. zich in de Weener bibliotheek bevindtGa naar voetnoot7). Eene vertaling van Cats' Aspasia zag in 1672 het licht onder den titel Die Königliche Schäferin Aspasia; het drama werd dikwijls opgevoerd en in de 18de eeuw door den tooneelspeler A.G. Uhlich nog eens omgewerkt als ElisieGa naar voetnoot8). Brandt's | |
[pagina 53]
| |
Veinzende Torquatus (1645) werd in 1666 opgevoerd onder den titel Von dem Tyrannischen Konnich Noron en in 1671 als Der verstellte TorquatusGa naar voetnoot1). De heylige Genoveva (1664) van A.F. Wouthers werd in eene Duitsche vertaling te Danzig gespeeldGa naar voetnoot2). De eenvoudige man, die opteekende, welke drama's hij in het begin der 18de eeuw te Neurenberg had zien vertoonen, wist zeker niet, dat Die eroberung der stadt offen en Das bluttige hagGa naar voetnoot3) waarschijnlijk naar het Nederlandsch waren vertaaldGa naar voetnoot4). En zonder twijfel is Der durch seine practiquen auff den persianischen tron gestigene gorgas ein hirte, oder der Eiserne KönigGa naar voetnoot5) eene bewerking van Hoflandt's Moordaadige Kroonzucht of Yzere Koning (1666)Ga naar voetnoot6). Der tolle marschalck aus spanienGa naar voetnoot7) is misschien eene bewerking van Don Jeronimo Marschalck van Spanjen (1638)Ga naar voetnoot8), evenals Stieler's BellimperiaGa naar voetnoot9), en Der 1. römische Keiser Julius Cesar wie derselbe von seinen besten freunden Cassio und brutto mit 23 todtlichen wunden hingerichtet wirdGa naar voetnoot10) kan genomen zijn naar Verbiest's De doodt van Julius Caesar (1650). Ook enkele Nederlandsche kluchten kwamen op het Duitsche tooneel. Ich kenne dich nicht zal wel eene vertaling zijn van Bara's Ick ken je niet (1664)Ga naar voetnoot11) en Der SpeckdiebGa naar voetnoot12) van I. de Groot's De bedroge Speck-dieven (1653). Van Broershert (1668), dat A.B. Leeuw aan het Fransch had ontleend, verscheen in 1748 te Hamburg eene vertaling onder den titel Der Hausknecht oder der lächerliche Kampf. Der Furchtsame und die spokende Wittwe (1749) is eene vertaling van A.G. Uhlich naar Het spookend weeuwtjeGa naar voetnoot13), dat L. Meyer aan eene Fransche bewerking van Calderon's La dama duende had ontleend. Dit blijspel voert ons tot eenige andere Spaansche drama's, die door het Nederlandsch heen op het Duitsche tooneel zijn gekomen. De malle wedding of gierige Geeraardt (1677), een blijspel, dat door de leden van Nil Volentibus Arduum ontleend was aan La comtesse de Pembroc ou la folle gageure van Boisrobert, die weer op zijne beurt gebruik | |
[pagina 54]
| |
had gemaakt van Lope's El mayor imposible, werd in het Duitsch vertaald als Die närrische Wette oder der geizige GerhardGa naar voetnoot1). Martin Kempe (1637- 1683) vertaalde de Gedwongen vrient (1646) van Izaak Vos, dat oorspronkelijk een Spaansch drama isGa naar voetnoot2); ook zijn Beklaagelyke dwang, dat dezelfde afkomst heeft, werd in het Duitsch gespeeldGa naar voetnoot3). Die vorsichtige Dolheit des Königs aus albanien, dessen undreue stiffmutter und deren fallGa naar voetnoot4) is zeker naar Voorzigtige dolheit (1650) van Joris de WyzeGa naar voetnoot5), die een drama van Lope vertaald had. Die verfolgte Laura, aus dem Holländischen is naar Vervolgde Laura (1645) van Van GermezGa naar voetnoot6), Verwirrter Hof van G. Greflinger naar De Fuyter's Verwarde Hof (1647)Ga naar voetnoot7) en Aurora und Stella naar het gelijknamige treurspel van H. de Graef (1665)Ga naar voetnoot8). Misschien is Calderon's La vida es sueno het eerst door de Nederlandsche bewerking van Schouwenbergh op het Duitsche tooneel gekomen, maar in elk geval diende deze voor den tekst eener opera, in 1693 te Hamburg gegevenGa naar voetnoot9). Bij een onderzoek als dit moet men zich meermalen tot gissingen beperken, omdat de meeste Duitsche drama's slechts bestonden in een handschrift, dat in het bezit was van den een of anderen reizenden troep, dit handschrift verloren is gegaan en alleen de titel door een toeval ons bekend is gebleven. Maar zulk eene gissing krijgt een zekeren graad van waarschijnlijkheid, wanneer de Duitsche letterkundigen die titels met geen enkel hun bekend drama in verband kunnen brengen. Zoo is het dan mogelijk, dat Der ermordete herzog allexander de medices von florenzGa naar voetnoot10) eene bewerking is van Dullaert's Alexander de Medicis, of 't Bedrooge Betrouwen (1653), Die gedreue OctaviaGa naar voetnoot11) van Cath. Questiers' d'Ondanckbare Fulvius, en Getrouwe Octavia (1665) en de Zauberente CirceGa naar voetnoot12) van A.B. Leeuw's De toveres Circe (1670)Ga naar voetnoot13). | |
[pagina 55]
| |
Het bekende repertoire van Michael Daniel Drey te Lüneburg (1666), dat bijna geheel uit bewerkingen van Nederlandsche drama's bestondGa naar voetnoot1), wordt hier niet besproken, omdat de man reisde met een marionetten-theater. Dat ook sommige Fransche drama's door middel van Nederlandsche bewerkingen op het Duitsche tooneel zijn gekomen, is zeer waarschijnlijk. In Zweden, waar het Latijnsche schooldrama der Nederlanders grooten invloed heeft geoefendGa naar voetnoot2), is door de Hollandsche nastukjes de figuur van Pekelharing populair gewordenGa naar voetnoot3). Zoo heeft onze tooneelletterkunde, voor een deel ten gevolge van de reizen onzer tooneelspelers buiten 's lands, meegewerkt tot de ontwikkeling van het drama in andere Germaansche landen. |
|