Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. Deel 2
(ca. 1972)–J.A. Worp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De zeventiende eeuw.
| |
[pagina 3]
| |
VII. Zang- en dansspel.Reeds in de Middeleeuwen werd de muziek te hulp geroepen, om dramatische vertooningen op te luisteren. Vooral de zang diende daartoe; in het Maastrichtsche Paaschspel zingt b.v. Maria Magdalena een alleraardigst lied. Dat is ook later zoo gebleven. In vele moraliteiten, in vele Latijnsche drama's, bijbelsche en andere spelen werd gezongen. Die gewoonte hield stand in de 17de eeuw. In Coster's Ithys b.v. komen verscheidene liedjes voor en natuurlijk in de spelen van Bredero, terwijl ook Abr. de Koningh zijne bijbelsche treurspelen op die wijze opluisterde. Geheele drama's op muziek werden hier echter eerst na 1620 ten tooneele gebracht. Terwijl reeds in het laatst der 16de eeuw in Italië de eerste opera werd opgevoerd, was in Engeland door slimme komedianten een eenvoudig zangspel in de mode gebrachtGa naar voetnoot1). Tot onderwerp koos men de eene of andere comische stof, eene dwaze echtbreukgeschiedenis b.v., schreef den tekst in den vorm van coupletten en zong hem op één of meer bekende wijzen. In Engeland heette zulk eene klucht Jig, in Duitschland, waar het genre al spoedig door de Engelsche tooneel-spelers werd overgebracht, ‘singendes Spiel’ of ‘singendes Possenspie ’, in de Zeven Provinciën noemde men haar ‘singhende klucht.’ In Starter's Friesche Lusthof (1621) werd opgenomen een Kluchtigh T'samengesangh van dry Personagien: Knelis Joosten, Lijsje Flepkous, Griet KaecksGa naar voetnoot2); acht bekende melodieën deden dienst in het stukjeGa naar voetnoot3), dat den volgenden inhoud heeft. Knelis Joosten overreedt Lijsje Flepkous, om met hem in de kroeg te gaan, maar zij bemerkt, welke plannen hij met haar heeft, maakt hem dronken en stopt, geholpen door de waardin Griet Kaecks, eenige rauwe eieren in zijn broek. Als Knelis weer wakker wordt, tracht hij door bezweringen Lijsje | |
[pagina 4]
| |
weer bij zich te doen komen; zij verschijnt ook, maar hangt, zonder dat hij het bemerkt, vuurwerk aan zijn broek en steekt dat aan. Nu gaat Knelis doodelijk verschrikt aan den haal. In Barend Fonteyn's Mr. Sullemans soete vriagie (1633)Ga naar voetnoot1), eene ‘Boertige klucht, gestelt op stemmen om gesongen en tusschen beyden gesproken te worden,’ zullen Sulleman en Truytje, eene jonge juffer, die niet voor een klein geruchtje vervaard is, een paar worden; als zij zoo wat hebben staan vrijen, komen twee soldaten op, van welke de een verklaart, dat Truytje zijn meisje is. Sulleman spreekt tegen, maar de soldaten doen hem het hazenpad kiezen en blijven bij Truytje, over wie zij twist krijgen. Daar komt Sulleman terug, doch ‘in een oudt mans kleedt’ gestoken; de soldaten, die hem niet herkennen, vertrouwen hem Truytje toe, tot zij de zaak zullen hebben uitgevochten. Sulleman maakt zich nu aan Truytje bekend, doch als zij samen willen weggaan, komen de soldaten terug, schelden hem uit voor een ‘ouw Susannaes boef,’ trekken hem een wit hemd aan en plaatsen hem boven op een stoel; hij moet stokstijf blijven staan en, als iemand hem iets vraagt, niets anders zeggen dan ‘Mom.’ Als de soldaten met Truytje zijn weggegaan, komen achtereenvolgens een ‘Rottevanger’, een ‘Quacksalver’ en een ‘Pen en Inckt’ op; de beide eersten gaan, verschrikt door de witte gedaante, op den loop, maar ‘Pen en Inckt’ is dapperder en blijft. Sulleman maakt zich aan hem bekend en vertelt zijn wedervaren en zij besluiten nu de soldaten eene poets te spelen. ‘Pen en Inckt’ trekt het witte hemd van Sulleman aan en gaat op zijne plaats staan, terwijl Sulleman zich verkleedt ‘as ien Droes.’ De soldaten en Truytje komen terug; zij willen Sulleman plagen en spreken in zijne plaats ‘Pen en Inckt’ aan, die niets anders antwoordt dan ‘Ho ho’. En als nu ook Sulleman in zijne verkleeding opkomt, jagen zij samen, onder het voortdurend zingen van ‘Ho ho’, de soldaten op de vlucht. Truytje wordt aan Sulleman, die het zoo nauw niet neemt, teruggegeven en ‘Pen en Inckt’ zegent hun huwelijk in. - In de voorrede zegt Fonteyn, dat hij het stukje aan het Engelsch heeft ontleend; het is dan ook eene bewerking van The Black ManGa naar voetnoot2), maar geene vertaling en veel uitvoeriger dan het oorspronkelijke. Er waren acht verschillende wijzen noodig voor de voordracht der klucht. Jan van Arp's Droncke Goosen (1639)Ga naar voetnoot3), op drie melodieën gezongen, heeft eenige overeenkomst met Starter's stukje. Goosen is in de kroeg | |
[pagina 5]
| |
dronken geworden en in slaap gevallen. De waard en de waardin berooven hem van zijn geld en maken hem bovendien nog zwart. Als Goosen weer wakker wordt, schrikt hij geweldig bij het zien van zijn zwart gezicht; hij denkt, dat hij een geest is geworden, vliegen kan en den duivel kan bezweren. Als hij dat echter probeert, verschijnen waard en waardin ‘in Duyvels kleeren’ en maken hem doodelijk bang. De waardin hangt bovendien ‘een klap-bos met nat Bosse-kruyt aen sijn Broeck, en steect die in brant’; Goosen loopt hard weg en de bedriegers verheugen zich over den goeden afloop van hun diefstal en van hunne grap. De Singende-klucht van Pekelharingh in de kist van Izaak Vos werd den 15den October 1648 voor het eerst gespeeldGa naar voetnoot1). Pekelharingh brengt een bezoek aan eene getrouwde vrouw, wier man afwezig is. Als het paar aan het minnekoozen is, komt een jongen zeggen, dat de vaandrig, een andere minnaar van de vrouw, nadert, en de vrouw verbergt Pekelharingh in eene kist. Nadat de vaandrig zich eerst vergewist heeft, dat hij niet voor de terugkomst van den man behoeft te vreezen, bluft hij verschrikkelijk op al zijne heldendaden; Pekelharingh, in zijne schuilplaats, geeft vermakelijke commentaren op dat gezwets. Daar klopt de man aan de deur en de heldhaftige vaandrig siddert plotseling van angst. Maar de vrouw weet raad. Als haar man binnen komt, vindt hij den vaandrig met getrokken degen; hij eischt van de vrouw, dat zij hem zeggen zal, waar zijn vijand is gebleven. Met een zoet lijntje krijgen man en vrouw den geweldigen krijgsman de deur uit en nu doet de vrouw een verhaal, hoe zij iemand, die voor den vaandrig vluchtte, in de kist heeft verborgen. Pekelharingh wordt voor den dag gehaald en bekomt van den schrik door brandewijn, dien de man gehaald heeft. Deze wil Pekelharingh nu wegzenden, maar de vrouw vindt, dat het weer te slecht is, om den armen vluchteling op straat te zenden. De man krijgt een ducaat, om wijn te gaan halen, en Pekelharingh is in de gelegenheid, het afgebroken onderhoud met de vrouw voort te zetten. De inhoud van het verhaaltje, dat zeer oud isGa naar voetnoot2), diende voor een Engelsch zangspel, Singing Simpkin genaamdGa naar voetnoot3). Eene Duitsche bewerking | |
[pagina 6]
| |
daarvan werd opgenomen in den bundel Engelische Comedien und Tragedien (1620) en Vos heeft zijne klucht, waarvoor slechts twee zangwijzen noodig waren, uit het Duitsch vertaaldGa naar voetnoot1). Hij heeft zijne taak heel wat beter volbracht dan de onbekende schrijver van Domine Johannes, ofte den jaloersen Pekelharing (1658). Pekelharing, die molenaar is, verlaat den molen en geeft zijne vrouw, Moy Elselyn, den raad, op alles, wat haar gevraagd wordt, ‘neen’ te antwoorden. De vrouw houdt dat met succes vol tegenover Don Jan van Barbary en tegenover den dwazen schoolmeester Domine Johannes, doch als Jonker Karel haar vraagt, of zij zijne fraaie geschenken afslaat en of zij hem de deur zal wijzen, antwoordt zij ook ‘neen’ en het paar wordt het eens. Pekelharing komt terug en hoort van Jonker Karel, die hem niet kent, het avontuur, dat deze gehad heeft. De man is woedend op zijne vrouw, maar wordt weer gerustgesteld, als Jonker Karel, nadat er allerlei grappen vertoond zijn, hem vertelt, dat hij slechts van het avontuur gedroomd heeft. Pekelharing vraagt daarop zijne vrouw vergiffenis en belooft, niet weer jaloersch te zullen zijn. - Het stukje is eene bewerking van ‘Die Müllerin und ihre drei LiebhaberGa naar voetnoot2); het is blijkbaar vertaald door een Duitscher, die bijna geen Nederlandsch kende. Sommige van de genoemde stukjes werden van het begin tot het einde gezongen, in andere werd ook gesproken. Een geheel ander soort van zangspel dan de nu besproken stukjes, die allen wijzen op Engelschen invloed, trachtte Krul in te voeren, wiens herdersspelen vroeger reeds besproken zijnGa naar voetnoot3). In Mei 1634 wijdde hij ‘de Amsteldamsche Musyck-kamer, Ie blyft in Eelen Doen’ in met eene samenspraak tusschen Musica, Rhetorica, Liefde en Apollo, afgewisseld met muziek en zangGa naar voetnoot4). Voor die ‘Musyckkamer’ schreef hij het Pastorel Musyck-spel van Juliana, en ClaudiaenGa naar voetnoot5), dat ook in 1634 werd opgevoerd. Marcellus, ‘Griecx Hertoog’, wordt uit zijn rijk verdreven en vlucht evenals zijne dochter Juliana en zijn zoon Claudiaen. Juliana verschuilt zich als herderin op het land en wordt niet herkend door haar broeder, die, als bedelaar gekleed, haar ontmoet; zij vatten liefde voor elkander op. | |
[pagina 7]
| |
Koning Philomenus, die Marcellus heeft onttroond, ziet Juliana en wordt op haar verliefd, terwijl zijne zuster Apolonia Claudiaen wil huwen. Die huwelijken hebben plaats en Marcellus, die gevangen zat, krijgt zijn rijk terug. - In dit stukje, waarin ook verscheidene herders en herderinnen optreden, wordt op instrumenten gespeeld en ook gezongen, maar er zijn slechts drie liedjes in opgenomen. Het ‘Musyck-spel’ verschilt dus alleen hierdoor van vele andere tooneelwerken van Krul, dat er op de fluit en op de viool wordt gespeeld en dat een orkest zich een paar keeren doet hooren. Van Krul's ‘Musyck-kamer’ weten wij verder niets; waarschijnlijk is zij zeer kort na de oprichting weer verdwenen. Uit het latere gedeelte der 17de eeuw zijn nog een paar kluchten met zang tot ons gekomen, die zeker niet in verband staan met die der Engelsche komedianten. In Wat klugtigs van Abram kom Gaanewe (1664) van H. Takama wordt zeer veel gezongen; zelfs de schout en de vader, die een jongmensch uit een verdacht huis komen halen, doen dat al zingende. De wijzen zijn in het stukje niet aangegeven. In 1691 verscheen De Hoogduitsche kwakzalver, een ‘kluchtspel in muzyk.’ De opera is hier te lande bekend geworden door Italianen en Franschen. In 1679 gaven Italiaansche operisten onder aanvoering van Theodoro Stryker voorstellingen te Amsterdam; drie jaren later werd hun het verlof om te spelen geweigerdGa naar voetnoot1). In 1681 voerden zij De daaden van Hercules om Deianira en Helena door Paris geschaakt op; de directeur gaf in dat jaar den Italiaanschen tekst van beide opera's uit en voegde er eene Nederlandsche vertaling aan toe. In den Haag kreeg in 1683 Carel Martinelli, die er muziekmeester was, verlof om ‘een Frans opera in 't musick op te rigten’; zijn troep zou uit minstens 30 personen, zangers en orkestleden, bestaan, Coenraad Droste zag in 1687 door hen de Atys van Lully opvoerenGa naar voetnoot2). In 1700 werd het verlof hernieuwdGa naar voetnoot3). Deze Haagsche troep gaf ook voorstellingen in of bij AmsterdamGa naar voetnoot4) Die Fransche operisten hebben zich zeker mogen verheugen in de bescherming van Dirk Buysero, lid van de Admiraliteit van de Maze, tooneeldichter en kunstbeschermer; aan hem werd althans in 1683 door Crosnier opgedragen L'ombre de son rival, Comédie en un acte, en vers libres, mêlée de musique et de danses welk stukje in den Haag gedrukt werdGa naar voetnoot5). | |
[pagina 8]
| |
Reeds eenige jaren vroeger had Buysero, die in zijne jeugd lang in Parijs geweest was, zijn best gedaan, de opera hier in te voeren. In 1678 dichtte hij naar aanleiding van den vrede van Nijmegen De Triumfeerende Min, Vredespel (1680)Ga naar voetnoot1), waarvoor Charles Hacquart, een Bruggenaar, die zich als musicus in Amsterdam gevestigd had, maar in 1679 naar den Haag verhuisd was, de muziek schreefGa naar voetnoot2). Toen Buysero het werkje uitgaf, schreef hij in de voorrede: ‘Dit Blyspel, eenigsins wel uitgevoert, zal om zyn ongemeenheid licht niet onbevalligh zyn, en konnen dienen tot een schetze, om iet grooters op die wyze, met meer naauwkeurigheid en tyd bedacht, op ons Nederduits Tooneel te brengen, om allengs op het voorbeeld van Italianen en Franssen, onder een goede bestiering van die daar over gestelt zyn, d'aanschouwers met vermaak te stichten, en zonder onnodige afwyking van de geregeltheid der ouden het Toneelspel een rykelykheid en luister by te zetten, die 't zelve zoo wel bondigh zouden maken, als sierlyk.’ Buysero beproefde zijne opera in Amsterdam opgevoerd te krijgen, maar dat gelukte hem niet; men durfde of wilde er niet aanGa naar voetnoot3). In 1688 verscheen het blijspelletje De Vryadje van Cloris en Roosje. Vertoond in Muzyk; Servaas de Koning was de componist, Buysero naar alle waarschijnlijkheid de dichter. Het is een aardig pastorelletje, waarin Cloris een Harder, Roosje en Silvia Harderinnen, Thirsis een Harder, 2 Bacchanten, 2 Harders en Harderinnen optreden. De arme Cloris kan het jawoord maar niet krijgen van Roosje, die wel van hem houdt, maar zich niet zoo gemakkelijk gevangen geeft, totdat Silvia haar weet te belezen, om medelijden met Cloris te hebben, en het paartje verloofd wordt. Tegenover den verliefden Cloris staat Thirsis, die den wijn en de vrijheid bemint. In welk verband het stukje staat tot de bekende Bruiloft van Kloris en Roosje (1707) zal later worden besproken. Een ander zangspelletje van Buysero is de Minen Wyn-strydt. Harders-spel (1697), waarvoor Hendrik Anders, een Duitscher, die zich te Amsterdam had gevestigd, de muziek schreefGa naar voetnoot4. Ook voor de Venus en Adonis van Anders schreef Buysero den tekstGa naar voetnoot5). De bekende tooneelspeler J. van Ryndorp, die directeur was van den Haagschen troep, heeft de uitgave van het stukje bezorgd, waaruit blijkt, dat in dien tijd het opvoeren van zangspelen in de hofstad niet ongewoon was. Voor de bruiloft van A. Tael en B. Brasser | |
[pagina 9]
| |
schreef Buysero een Tafelspelletje (1691), dat gezongen moest worden. Anderen volgden Buysero's voorbeeld. In 1686 gaf D. Lingelbach De Liefde van Amintas en Amarillis uit; de titel vermeldt verder, dat het ‘Muzykstuk vertoont (is) op de Nederduitsche Opera tot Buiksloot’. Die opera te Buiksloot maakt zeker een vreemden indruk. Misschien was het drama door den Amsterdamschen Schouwburg geweigerd en werd het nu door een ander gezelschap opgevoerd, dat van den magistraat, bezorgd voor de inkomsten der gasthuizen, geen verlof had kunnen krijgen, om in de stad zelve te spelen. De naam van den componist wordt niet meegedeeld. Reeds uit de personenlijst blijkt, dat Lingelbach's stukje een echt herdersspelletje is; Amintas, Silvia, Galathé, Amarillis, Philemon, Koridon, enz. Dat het zangspel in den Haag werd nagedruktGa naar voetnoot1), bewijst, dat het ook daar is opgevoerd. Voor diezelfde opera te Buiksloot schreef Lingelbach zeker het ‘muzyk spel’ Het boeren huwelyk sluitenGa naar voetnoot2). En de bekende medicus en tooneeldichter Govert Bidloo gaf in 1686 eene Opera, op de Zinspreuk, Zonder Spys, en Wyn, Kan geen Liefde zynGa naar voetnoot3); de muziek was van Joan Schenk en er werd heel wat gedanst in het stukje. In hetzelfde jaar verscheen de Roeland van Th. Arendsz, vertaald naar de Roland (1685) van Quinault, waarvoor Lully de muziek had geschreven. En in 1687 volgden de Amadis en de Cadmus en Hermione, eveneens door Arendsz vertaald naar QuinaultGa naar voetnoot4). Arendsz had reeds vroeger een vertoog geschreven onder den titel: Voorstel op wat wyze eene Opera in het Nederduytsch.... binnen deze stadt (Amsterdam) gevestigt kan wordenGa naar voetnoot5). Dat zijne pogingen geslaagd zijn, blijkt niet alleen uit zijne bovengenoemde werken, maar ook uit het contract, in 1687 met de pachters van den Schouwburg gesloten, dat er onder de 120 vertooningen niet meer dan 40 opera's mochten voorkomenGa naar voetnoot6), en uit den aanval, dien Ryndorp in zijn Geschaakte Bruid, of de verliefde reizigers (1690) op de opera deed. | |
[pagina 10]
| |
Van Abraham Alewijn's Amarillis, Bly-Eindend Treurspel (1693), verscheen laterGa naar voetnoot1) een uittreksel met den titel: Opera of Sangspel van Amarillis. Daar in over de 70 Arien. De muziek was van David Petersen. Voor een zangspel, dat Alewijn in 1699 uitgaf, schreef Servaas de Koning, een andere Amsterdamsche musicus, de muziekGa naar voetnoot2); van twee andere zangspelen van denzelfden dichter, waaronder Orpheus Hellevaart om EuridiceGa naar voetnoot3), is de componist onbekendGa naar voetnoot4). Had Alewijn zangspelletjes geschreven voor een verjaardag, Ludolph Smids deed hetzelfde voor den geboortedag van Jacob de Wilde (l690). De Apollo en Dafne (1697)Ga naar voetnoot5) van C. Sweerts werd door H. Anders ‘op Muzijk gesteltGa naar voetnoot6).’ Zoo was dan het Italiaansche muziekdrama, een herdersspel, dat op muziek gezet was en waarin niet gesproken werd, doorgedrongen op Nederlandschen bodem; waarschijnlijk is het uit Frankrijk, waar vooral Lully (1633-1689) zich op dat gebied lauweren had verworven, tot ons gekomen. Van het ballet of dansspel is ons weinig bekend. Het schijnt, dat de Engelsche komedianten het dansen op het tooneel voor het eerst hier gebracht hebben. Bredero zegt toch, in de vroeger aangehaalde versregels van het Moortje, van hen, ‘Die men hoort singhen, en so lustich siet dantse,
Dat sy suysebollen, en draeyen als een tol’.
Ook te Neurenberg maakten zij in 1612 opgang door ‘allerlei wälsche Tänze mit wunderlichem Verdrehen, Hüpfen, hinter sich und für sich Springen, welches lustig zu sehen’Ga naar voetnoot7) Reeds in het begin der 17de eeuw werden in sommige Nederlandsche drama's dansen ingelascht. Zoo wordt er o.a. gedanst in Coster's Ithys en Polyxena, in eenige stukken van Rodenburg en zelfs in een paar treurspelen van Vondel, nl. in de Salmoneus en de Adam in Ballingschap. | |
[pagina 11]
| |
Vondel was ook van plan aan zijn Lucifer een dans van engelen toe te voegen, maar Jan Vos ried hem dat af, ‘dewijl gy de Engelen, om de val van Lucifer, een wettige reeden, met een treurigh gelaat op het tooneel laat koomen’, en ontwierp zelf een uitvoerig balletGa naar voetnoot1), dat na het treurspel moest worden vertoond en waarvoor hij de ‘wijzen, om op te danssen,.... nu droef, dan blijdt, naar d'eigenschap der gemelde persoonen’ voegde. Vos wilde dan na de Lucifer den volgenden ‘Dans’ geven. Adam en Eva komen in het Paradijs, gevolgd door Liefde, Onnoozelheid, Trouw en Eer; Bedrog komt ‘uit d'afgrondt rijzen’, vergezeld van Welsprekendheid, Meineedigheid, Smeeken, Vleien en Looze lagen. Vriendelijk lachend biedt Bedrog, gekleed als eene vrouw met vele slangen rondom haar hoofd, aan Eva en Adam een appel aan, maar de Engel verhindert hen, dien aan te nemen. Eindelijk grijpt Eva den appel, eet er van en geeft hem aan Adam; de Engel vertrekt zuchtende en Bedrog ‘volgt met wufte sprongen.’ - Terwijl Adam en Eva, ‘die zich naakt bevinden’, eene hut bouwen, verschijnt een Engel, die hen met een ‘brandend slagzwaardt’ verjaagt. Honger, Armoede, Arbeid, Ouderdom en Dood voegen zich bij het eerste menschenpaar. De Gouden eeuw wordt verjaagd door den IJzeren; ‘de Tijdt komt vaardig voor den dagh springen’, met Staatzucht, Oorlog, Roof en Moordt in zijn gevolg. ‘Na dat deeze gruwelen een poos t'zaamen gedanst hebben’, verspreiden zij zich, terwijl Liefde, Onnoozelheid, Trouw en Eer ‘in een wolk vol starren ten hemel gevoert’ worden. - ‘Nu koomen de Faam met haar trompet, en de Tijdt met zijn seissen gewapent, op het midden van het tooneel: zy hebben Adam en Eva aan hun rechte zy; den Dag en Nacht aan de slinke. Honger, Armoedt, Arbeidt, Ouderdom en Bedrog volgen. Staatzucht, Oorlog, Moordt en Roof leeveren hun wapens aan de Faam en Tijdt. De Doodt doorschiet Adam, Eva, d'ellenden, en d'andere gruwelen: hier op geeven de Faam en Tijdt al wat zy van deeze pesten ontvangen hebben, aan de Doodt, die, om haar macht te betoonen, de Faam en Tijdt beneevens alle de anderen deurschiet’. Dan vecht de Dood met Natuur en hare dochters, Aarde, Water, Lucht en Vuur, maar er verschijnt een wolk, ‘daar men een wagen uit ziet koomen’, door een Fenix getrokken; op dien wagen staat de Eeuwigheid, ‘in 't wit gekleedt, en behangen met een blaauwe staatcymantel, die met starren overzaait is’; ‘zy verdelgt, door den blixem die zy in haar handt heeft de Doodt, zet Natuur op haar waagen, en voert haar ten hemel.’ | |
[pagina 12]
| |
In zijn eigen Medea (1665) laschte Vos een dans in van de zeven Planeten, die uit den hemel neerdaalden. Ook in de andere drama's met kunst- en vliegwerk en in de zangspelen werd veel gedanst. Het ballet of dansspel is zonder twijfel, evenals de opera, uit Frankrijk hier overgebracht door de vele Fransche tooneelspelers, die ons land bezochten. Nog voordat de danswoede van het Fransche hof naar het hof der Oranje's was overgeslagen - men weet, dat Lodewijk XIV meermalen in een ballet meedanste en dat de jonge Willem III in Februari 1668 dat voorbeeld volgde - werden er op den Amsterdamschen Schouwburg dansspelen vertoond. Sedert 1645 toch werd daar somtijds in plaats van een nastukje een ballet opgevoerdGa naar voetnoot1). De acteurs, en later de actrices, werden dan ook gewoonlijk tevens als dansers geëngageerdGa naar voetnoot2). In het speeljaar 1658-1659, waarvan ons bij uitzondering vele bijzonderheden bekend zijn, werden te Amsterdam, behalve ettelijke ‘tusschendansen’ tusschen voor- en nastuk, zeven balletten gedanst, die niet nader door een bepaalden naam worden aangeduid. Verder werd het ‘Juffren Balet’, het ‘Spanjaarts Balet’ (3 keeren), het ‘Groot Moorenbalet’, het ‘Balet van de 5 Zinnen’, het ‘Molenaars Balet’ (3), ‘Paris Oordeels Dans’ (2), het ‘Naaktloopers Balet’ (2), het ‘Salmoneus godenbalet’ en de ‘Dans van de 4 deelen des Wereldts’ opgevoerd. Nu werd aan al die dansspelen weinig glans verleend door het decoratief, want dat was in dien tijd onbewegelijk. Maar er is zeker, even goed als voor het opvoeren der drama's, veel werk gemaakt van de costumes. En dat die balletten ook verder niet uit een eenvoudig dansje bestonden, daarvoor staat ons de naam van Jan Vos borg, die toen regent van den Schouwburg was en in den boven aangehaalden brief aan Vondel over de Lucifer toonde, wat hij, de bekende Amsterdamsche impressario, onder een dansspel verstond. Toen de Schouwburg in 1665 herbouwd was op Italiaanschen trant en de tijd was aangebroken voor de drama's met kunst- en vliegwerken, werden ook de balletten prachtig gemonteerd. In 1681 werden er meer onkosten gemaakt voor de opera en het ballet dan voor het dramaGa naar voetnoot3). Men voegde ook aan vele drama's vertooningen toe, zooals aan Bontius' Belegering ende ontsetting der Stadt Leyden, door Jan Vos vervaardigd, en in 1685 werd Vondel's Salmoneus ‘versiert met een voor-, tusschen- en naspel in Maatzang, verscheide Konstwerken, | |
[pagina 13]
| |
Danssen, spreekende, en stomme Perzoonen, en andere toestellen’. Later gaf Bidloo eene Beschryving der Spreekende Perzoonen, Zang en Danssen, Konstwerken en Vertoogen. Gevoegt by J. van Vondels Faeton; als dansers vinden wij daar vermeld De Morgenstond, twee Helsche geesten, de vier Winden, Eölus, Gebrande Volkeren en de zeven Planeeten. Dat er dans en zang te pas kwamen bij allerlei gelegenheden, zelfs bij het herdenken van De Ruyter's sterven, zagen wij bovenGa naar voetnoot1). Slechts een enkel afzonderlijk ballet uit het laatst der 17de eeuw is bekend, nl. De vrede hersteld; het werd op 28 Oct. 1697 op den Amsterdamschen Schouwburg vertoond ter eere van den vrede van Rijswijk. Het ballet is in 5 bedrijven verdeeld en stelt hooge eischen aan den decorateur. Zoo stelt het eerste bedrijf voor ‘een Lustplaats, beslooten met Rotzen’; daarachter bruist de zee, waarin ‘zich vertoonen Arion, zingende, op een Dolphyn; Neptunus, op zyn waagen; Venus en Thetis, Nimphjes en Tritons; en boven de zelve zweevende Windjes’. Als het scherm opgaat, hoort men ‘een nieuw en ongewoon Muzyk, verbeeldende een Zeegeruisch, en gespeel op Hoorns, en Zee Instrumenten; waar na een Dans volgd van vier Kinders, verwanten van Oceaan,’ enz. |
|