Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. Deel 1
(ca. 1972)–J.A. Worp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
V. Het blijspel.In het begin der 17de eeuw moest het blijspel evenzeer geschapen worden als het treurspel; in de Middeleeuwen en in de 16de eeuw bestond alleen klucht- en tafelspel. Misschien is het denkbeeld, om een blijspel te geven, het eerst opgekomen bij Coster, toen hij in 1612 zijn Teeuwis de Boer, en men Juffer van GrevelinckhuysenGa naar voetnoot1) op het tooneel bracht. Want wel noemde Coster zijn stuk een ‘boere-klucht’, wel liet hij het spelen op vastenavond, laschte er vastenavondliedjes in en liet verkleede jongens met een rommelpot op het tooneel zingen, waardoor hij herinnerde aan den oorsprong van het geheele genre, maar hij schreef een drama, dat veel en veel grooter is dan eene der ons bekende zestiende-eeuwsche kluchten, en verdeelde het in 5 bedrijven. Het onderwerp is eenvoudig genoeg. Boer Teeuwis, die ‘byster gaern vrouwen’ ziet, gaat met zijn wagen naar de stad, om hout te brengen aan Barent van Grevelinckhuysen, een Duitschen jonker, die veel van jagen houdt en niet naar zijne vrouw omkijkt. De vrouw, die haren echtgenoot ‘te beseten drooch’ vindt, ziet den vroolijken boer en noodigt hem op hare kamer, waar Teeuwis zijn wagen, paarden en vracht kwijt raakt. De juffer van Grevelinckhuysen zendt nu dadelijk naar een paardenkooper, om den buit te verschacheren, voordat haar man van de jacht terugkomt, en Teeuwis tijgt naar een advocaat, om te probeeren, of hij zijn eigendom ook terug kan krijgen. Maar hij weet zich ten slotte zelf te helpen, zonder rechterlijken bijstand. Als de jonker terugkomt, klaagt Teeuwis, dat de juffer weigert hem paard en wagen terug te geven, omdat, naar zij beweert, zijn hout niet goed was, en hij mag met zijne spullen vertrekken, nadat hij eerst nog den advocaat eene tasch met steenen in de hand heeft gestopt. - De verwikkeling is dus zeer eenvoudigGa naar voetnoot2); Coster heeft echter de anecdote door allerlei bijwerk | |
[pagina 420]
| |
tot eene vermakelijke klucht weten om te werken. Maar een blijspel is zijn Teeuwis niet. Een anderen weg sloeg Bredero in, toen hij in 1615 zijn MoortjeGa naar voetnoot1) liet opvoeren. De inhoud is als volgt. De jonge Ritsaardt beklaagt zich bij Koenraedt, den makelaar van zijn vader; sedert eenigen tijd bestaat er eene verhouding tusschen hem en de ‘snol’ Moy-aal, maar dikwijls weet hij niet, wat hij aan haar heeft, omdat zij hem nu eens vriendelijk en dan weer zeer onvriendelijk behandelt. Koenraedt meent, dat hij beter doet, als hij een eind aan de zaak maakt, maar Ritsaardt is al dadelijk weer ingepakt, wanneer Moy-aal op hen toetreedt en hun een verhaal van haar vroeger leven doet. Zij is door hare moeder, eene Brabantsche van geboorte, in Spanje opgevoed te gelijk met een klein meisje, dat in Den Haag geboren, maar geroofd en aan hare moeder was gegeven. Moy-aal is met een jongmensch weggeloopen naar de Zeven Provinciën, heeft na zijn dood een anderen minnaar gehad en nu Ritsaardt. Intusschen is hare moeder gestorven en het Haagsche meisje door haar oom weggevoerd, om haar bij de Turken te verkoopen, maar het schip is door zeeroovers genomen en hun kapitein, een vriendje van Moy-aal, zal haar het meisje vereeren, als Ritsaardt voor eenige dagen van Moy-aal afstand wil doen. Hij is eerst heel boos, maar eindigt met toe te geven. - Ritsaardt gaat de stad uit, maar draagt aan Koenraedt op, een Moortje (Moorsch meisje) aan Moy-aal uit zijn naam cadeau te geven. Kackerlack, de ‘Panlicker’, verschijnt met Katryntje, het Haagsche meisje, dat hij namens kapitein Roemer, den zeeroover, aan Moy-aal gaat brengen. Nadat Katryntje hare levensgeschiedenis verteld heeft en Kackerlack heeft uitgelegd, waarom hij het schoone vak van klaplooper heeft gekozen, en eene levendige beschrijving heeft gegeven van de hal en de vischmarkt, waar hij juist vandaan komt, zeggen Koenraedt en Kackerlack elkaar allerlei hatelijkheden. Intusschen heeft Writsart, een jongere broer van Ritsaardt, Katryntje gezien; hij loopt haar overal na en roept de hulp van Koenraedt in, die hem aanraadt, het kleed van de Mooris aan te trekken, zich zwart te verven en zich in plaats van het Moorsche meisje naar het huis van Moy-aal te laten brengen. Dat plannetje zal worden uitgevoerd. - Hopman Roemer, die allerverschrikkelijkst zwetst, wordt heel vermakelijk gevleid en voor den gek gehouden door Kackerlack. Koenraedt brengt de zoogenaamde Mooris aan Moy-aal. Nu verschijnt | |
[pagina 421]
| |
Frederyck, de broeder van Katryntje; hij heeft Moy-aal ontmoet en zij heeft hem uitgehoord over zijne familie en gevraagd, of niet lang geleden een klein zusje van hem verdwenen is; de jonge man denkt, dat daar de eene of andere streek achter schuilt. Reynier verhaalt, hoe hij en zijne vrienden, jongelui uit den koopmansstand, zich te Amsterdam amuseeren; daar ziet hij Writsart uit het huis van Moy-aal komen; hij herkent hem nauwelijks door zijne verkleeding als Moortje, maar spreekt hem aan. En Writsart vertelt, hoe hij, door Moy-aal alleen in huis achtergelaten met Katryntje, haar geweld heeft aangedaan. - Ritsaardt is al terug; hij heeft het niet lang kunnen uithouden buiten Amsterdam en wordt nu uitgescholden door de dienstmeiden van Moy-aal, die hem beschuldigen, dat hij, door een man te zenden in plaats van de beloofde Mooris, eene schandelijke daad heeft verricht. Ritsaardt onderzoekt de zaak en het blijkt, dat Writsart en Koenraedt de schuldigen zijn. Frederyck heeft gegeten met hopman Roemer en met Moy-aal en komt op met een stuk in zijn kraag; Moy-aal, die onaangenaamheden heeft gehad met den hopman, volgt Frederyck en vertelt hem, dat zij zijne zuster teruggevonden heeft, maar dat Roemer het meisje nu met geweld weer wil wegvoeren. Moy-aal gaat in huis, als de hopman met Kackerlack en eene heele bende komt aanzetten en het zoodje, dat met allerlei keukengerei gewapend is - zelfs eene turfmand voor de spaanders, die er zullen afvliegen, is niet vergeten - op de meest blufferige en vermakelijke manier toespreektGa naar voetnoot1), om zich vervolgens op te stellen, waar hij ‘de battalie van veers sien kan’. Doch nu treden Frederyck en Moy-aal op den heldhaftigen hopman toe, vertellen hem, dat Katryntje eene vrijgeborene en Frederyck's zuster is, en Roemer rukt met zijne heirscharen in, uit vrees, dat hij met den schout in aanraking zal komen. - Moy-aal hoort van het schandaal, dat in haar huis heeft plaats gehad; zij spreekt Writsart aan, die nog geene gelegenheid heeft gehad van kleeren te veranderen, verwijt hem zijne gemeene daad en vertelt hem, dat Katryntje Frederyck's zuster is. Writsart heeft berouw en belooft het meisje te trouwen. Frederyck heeft intusschen Geertruy, die zijne zuster gezoogd heeft, gevonden en brengt haar mee, om de identiteit van Katryntje vast te stellen, maar de oude vrouw is zoo praatziek, dat hij er geen woord tusschen kan krijgen. Koenraedt is er trotsch op, dat hij door zijne list eene looze feeks als Moy-aal ‘so fray | |
[pagina 422]
| |
(heeft) uytgestreken’, maar hij schrikt erg, als Moy-aal's meid Agniet hem wijs maakt, dat Writsart bij hare meesteres in huis is, dat zij hem gebonden heeft en hem ‘wilt gnap afsnijen, ghelijck de Turcken doen’, omdat hij een meisje uit den gegoeden stand zoo behandeld heeft; niet alleen is dus voor Koenraedt alle hoop op belooning verdwenen, maar de vrees voor straf kwelt hem. Daarom spreekt hij Lambert, den vader van Ritsaardt en Writsart, die juist naar het schaatsenrijden was gaan kijken, aan, vertelt hem iets van de liefdesavonturen zijner beide zoons en deelt hem mee, welk gevaar Writsart dreigt. De oude heer gaat dadelijk Moy-aal's huis binnen, om de strafoefening te voorkomen, en Agniet komt schaterend van lachen naar buiten en plaagt den armen Koenraedt. Hij wordt echter gerustgesteld door Writsart, daar Lambert in het huwelijk met Katryntje heeft toegestemd. Ritsaardt, aan wien door zijn vader is toegestaan den omgang met Moy-aal voort te zetten, wil Roemer, die met hangende pootjes komt aanloopen, eerst een pak slaag geven, maar laat zich door Kackerlack verbidden. En Roemer toont door zijn bluffen op zijne onweerstaanbaarheid bij de vrouwen, dat hij een groote gek is en blijft. Bredero heeft, zooals hij zelf erkent, in zijn Moortje eene bewerking gegeven van Terentius' Eunuchus, maar, daar hij geen Latijn kende, gebruik gemaakt van eene Fransche vertaling, niet van de Nederlandsche door Van Ghistele (1555), die naar zijn oordeel in ‘gheckelijck gheschockiert Antwerps’ geschreven is. Hij heeft niet alleen zeer vrij vertaald, maar op tal van plaatsen ‘wiltweyich uytgeweydt’, zoodat de 1094 versregels van het origineel onder zijne handen tot 3355 zijn uitgedijdGa naar voetnoot1). Een enkele versregel van de Eunuchus gaf hem meermalen aanleiding tot lange beschrijvingenGa naar voetnoot2), die vooral de Amsterdamsche toeschouwers zullen hebben doen schateren van het lachen. Maar in weerwil van al de comische zetten, die hij aan zijn Latijnsch voorbeeld ontleende of er op eigen houtje inlaschte, in weerwil van de locale tint, die hij het stuk hier en daar wist te geven, is toch Bredero's poging, om het Latijnsche blijspel in Nederland over te planten, mislukt. Ook hem is het onmogelijk geweest, als zoo vele anderen, om de slaven en de ‘meretrices’ der classieke comedie zulk eene gedaantewisseling te doen ondergaan, dat zij passen in de maatschappij van den nieuweren tijd. | |
[pagina 423]
| |
Hij heeft den ‘eunuchus’ in een Moortje veranderdGa naar voetnoot1) en den slaaf Parmeno in een makelaar, maar beiden zijn slaven gebleven. Ook is de figuur van den zwetsenden soldaat, door Plautus en Terentius aan de Attische comedie ontleend, bij Bredero niet goed aangebracht; is hopman Roemer, de haas der hazen, kapitein van een Hollandsch kaperschip in het laatst der 16de eeuw - in dien tijd laat Bredero het stuk spelen - Roemer, die wegkruipt, zoodra het op vechten aangaat, omdat het niet past, ‘dat groote luy haer selven licht avontuuren’? En zou een Amsterdamsch koopman eene verhouding als er bestaat tusschen zijn zoon en Moy-aal goedkeuren? Zoo verbasterd waren de zeden nog niet in Bredero's tijd. Dat de dichter in zijn Moortje nu en dan toespelingen heeft gemaakt op bekende personen, is zeer waarschijnlijk. Eigenaardig is het zeker, dat het Moortje, evenals Coster's Teeuwis, op vastenavond speelt en er ook fragmenten van vastenavondliedjes in voorkomenGa naar voetnoot2). Voor zijn Spaanschen Brabander, JerolimoGa naar voetnoot3) ontleende Bredero zijne stof aan een geheel andere soort van bron en wel aan een Spaanschen roman. De inhoud is aldus. De Brabander Jerolimo Rodrigo heeft zijne vaderstad Antwerpen verlaten en is te Amsterdam komen wonen, omdat hij failliet is gegaan. Wat is Antwerpen toch eene prachtige stad, met mooie gebouwen en met mooie vrouwen! Maar hij zal die Amsterdamsche ‘bot-muylen’ ten minste wel in zoo verre ‘fatsonneeren’, dat hij van hen leven kan, en hij neemt al vast een knecht in dienst, Robbeknol, een doodarmen jongen, die door bedelen aan den kost komt en wat blij is, dat hij zulk een voornamen meester heeft gevonden, een vreemden edelman van grooten invloed. Het bevalt Robbeknol echter niet, dat Jerolimo zulk eene buitengewoon groote minachting voor eten en drinken aan den dag legt. De hondenslager van de kerk komt op met eene lijkbaar, wordt gesard door een paar straatjongens en praat met eenige leegloopers, die van iedereen alles af weten. De jongens gaan knikkeren en den | |
[pagina 424]
| |
hondenslager nog eens uitschelden. - Robbeknol helpt zijn meester bij het toilet, dat keurig in orde moet zijn, maar er is geen sprake van ontbijten. Jerolimo gaat uit en wordt aangesproken door twee ‘snollen’; hij maakt voor haar de mooiste strijkages, zegt de liefste woordjes en zwetst van zijne voorname vrienden, maar als zij met hem naar eene herberg willen gaan, heeft hij plotseling geen oogenblik tijd meer. Nadat An en Trijn aan elkander hebben opgebiecht, hoe zij ‘in 't groote gilt’ geraakt zijn, komt Jerolimo t' huis en vindt Robbeknol, die aan het bedelen geweest is, zich te goed doen aan allerlei eetwaren. De jonker, die beweert reeds gegeten te hebben, neemt gracelijk aan, wat zijn knecht hem van het lekkers aanbiedt. - Robbeknol krijgt de kleeren van zijn meester even in handen en vindt geen enkelen duit in één der zakken. De drie leegloopers zeggen elkaar grofheden en bespreken het stadsnieuws, als de klok wordt geluid en door den schout eene resolutie wordt voorgelezen van ‘mijne E.E. Heeren vanden gerechte der Stede Amsterdam’, waarbij aan alle bedelaars en boeven gelast wordt, dadelijk de stad te verlaten, ‘op poene van openbaarlick geschavotteert en strengelick gegeesselt te worden’. De leegloopers vinden het niet kwaad, dat er eens eene opruiming komt van al dat vreemde volkje. Eenige vrouwen, die zitten te spinnen en van welke er ééne erg rad en ruw in den mond is, laten zich door Robbeknol uit zijn ‘Evenjely’ voorlezen en geven hem te eten. Maar dezen keer is het minder noodig, want Jerolimo verschijnt, trotsch als een pauw; hij vraagt, ‘of Amsterdam te koop is’, en denkt er over de Haarlemmermeer op zijne kosten droog te laten maken, want hij heeft heusch een geldstuk opgeloopen en zendt Robbeknol uit, om proviand te halen. Maar deze komt een lijkstoet tegen en, als hij de vrouw, die er achter gaat, hoort zeggen, dat de doode gebracht wordt naar ‘het huys daer men weet van drincken noch van eten’, meent hij, dat daarmede de woning van zijn meester bedoeld wordt, en holt angstig terug, om de deur te sluiten. - De uitdraagster Byateris, die in den lommerd een ring wil gaan lossen, vertelt zoo een en ander van haar niet zeer eerbaar leven. Robbeknol komt t' huis met de proviand - hij heeft zelfs vleesch kunnen koopen - en zet zich met Jerolimo aan den maaltijd onder het gezwets van den jonker. Gierighe Geeraart geeft eene levensbeschouwing ten beste, die niet bepaald idealistisch getint is, en houdt dan een gesprek met Byateris; zij kennen elkaar sedert lang, zijn aan elkander gewaagd en hebben beiden geld te vorderen van Jerolimo. Dat geeft eene scheldpartij met Robbeknol; Jerolimo belooft te zullen betalen, maar gaat er van door en geeft ‘Kuylenborgh en Vyanen’ als zijn adres op. - Robbeknol vertelt aan de vrouwtjes in de buurt, dat zijn meester gevlucht is, en zij beloven hem te helpen. | |
[pagina 425]
| |
Gierighe Geeraart en Byateris komen hun geId halen, maar vinden den vogel gevlogen, terwijl een notaris en de schout geen tijd hebben, om zich met hunne zaken te bemoeien. Er komen meer schuldeischers opdagen, die allerlei goederen aan Jerolimo geleverd hebben, en op bevel van den schout wordt nu de deur van zijn huis opengebroken, maar de flesschentrekker heeft er niets in achtergelaten. De vrouwen pleiten voor Robbeknol en de kijvende schuldeischers moeten schout en notaris nog betalen voor hunne moeite. Bredero heeft in de Spaanschen Brabander het derde hoofdstuk van den Spaanschen roman Vida del Lazarillo de Tormes (1554), geschreven door Don Diego Hurtado de Mendoza, gedramatiseerdGa naar voetnoot1) en, daar hij geen Spaansch kende, gebruik gemaakt van eene Hollandsche vertaling, die in 1579 en 1609 te Delft het licht had gezienGa naar voetnoot2). Maar hij heeft er heel wat bij gemaakt door personen en gebeurtenissen, die in den roman slechts even worden aangeduid, op het tooneel te brengen; daaraan hebben de snollen en de vrouwtjes, Byateris en gierighe Geeraart, de notaris en de schout hun aanzijn te danken. De tooneeltjes met den hondenslager, de knikkerende jongens en de leegloopers staan geheel buiten den roman en buiten de verwikkeling van het blijspel, al brengen zij veel bij tot het comische van het geheel. Er is karakterteekening en locale kleur in de Spaanschen Brabander, die ééne der beste is van onze zeventiende-eeuwsche comedies. In onzen tijd is de gissing uitgesproken, dat Bredero in Jerolimo zijn vijand Rodenburg heeft geteekendGa naar voetnoot3), maar die gissing is zeker onjuist. Bredero heeft Rodenburg wel in sommige versregels belachelijk gemaaktGa naar voetnoot4), maar zijn blijspel was meer in het algemeen gericht tegen de vele vreemdelingen, die Amsterdam onveilig maakten. Na Bredero's dood heeft nog een blijspel van zijne hand het licht gezien, maar dat was eene vertaling. Hooft had nl. de Ipocrito (1537) van Pietro Aretino in Nederlandsch proza overgebrachtGa naar voetnoot5) en zijn werk | |
[pagina 426]
| |
aan Bredero ter hand gesteld, om het te berijmen. De dood heeft dezen verhinderd zijne taak geheel te volbrengen, maar de Schynheyligh is in 1624 gedruktGa naar voetnoot1), zooals zij onder zijne papieren was gevondenGa naar voetnoot2). Het is jammer, dat Hooft juist dit blijspel van Aretino heeft uitgekozen, dat o.a. wegens de zeer ingewikkelde intrige niet bijzonder geschikt was, om op ons tooneel te worden overgebracht. Had hij een ander drama genomen - en er was keuze genoeg - dan zou misschien de Italiaansche comedie eenigen invloed hebben gekregen op ons tooneel, evenals dat in Frankrijk het geval is geweest. Toen Hooft voor zijn Ware-nar (1617)Ga naar voetnoot3) een Latijnsch blijspel tot voorbeeld nam, deed hij eene betere keuze. Het blijspel begint met een gesprek tusschen ‘Miltheydt’ en ‘Giericheydt’, die als proloog dient; dan treedt Warnar op, scheldt Reym, de meid, uit, slaat haar en beveelt haar op te passen, dat er niet gestolen wordt, nu hij even van huis gaat. Geertruyd spoort haar broer Rijckert aan om te trouwen, maar hij heeft geen zin in de meisjes, die zij opnoemt; Warnar's dochter echter zou hem wel lijken en hij spreekt den vader er over aan, die in het huwelijk bewilligt, als hij het meisje niets hoeft mee te geven. Het is een gesprek met hindernissen, want elk oogenblik wipt Warnar zijn huis binnen; hij bezit nl. een pot met goudstukken, dien hij in zijn tuin heeft begraven, en moet zich nu telkens vergewissen, of de pot er nog wel is. Als Rijckert nog denzelfden avond de vrienden bijeen wil roepen, ‘om het hylick te beschryven’, is Warnar bang, dat hij van den pot af weet. Het is immers toch al vreemd, dat een jonge man uit een deftig en rijk geslacht zijne dochter wil trouwen. Als Reym van het voorgenomen huwelijk hoort, is zij maar half tevreden, want Claertje, Warnar's dochter, ‘is op het uyterste swaer’. - Een hofmeester, een kok en Rijckert's knecht, Lecker, hebben een gesprek met elkaar; er moet van avond, op Rijckert's kosten, een maaltijd zijn in Warnar's huis en men vertelt staaltjes van zijne gierigheid. Als zij bij hem in huis komen, is hij weer erg bang, bestolen te zullen worden. - Warnar heeft den kok | |
[pagina 427]
| |
met een stok afgeranseld en scheldt hem nu uit. En zou Rijckert wel te vertrouwen zijn; hij heeft misschien dien kerel gehuurd, om den pot te stelen. Intusschen philosopheert Rijckert over de ellende van mannen, die eene rijke vrouw getrouwd hebben, en geeft eene schets van het leven dier dames, voor wie niets goed genoeg is en die haar tijd doorbrengen met geld uitgeven en lasteren. Warnar hoort dat met genoegen aan, maar wordt plotseling weer bang voor den pot, die niet veilig zal zijn, als er van avond zooveel menschen over den vloer zijn; hij zal hem dus zoo lang begraven op het kerkhof, vlak bij zijne woning, en hem morgen terughalen. - Lecker heeft van het voorgenomen huwelijk verteld aan Ritsart, Rijckert's neef; de jonge man is doodsbleek geworden, toen hij het bericht hoorde. Daar ziet Lecker Warnar graven op het kerkhof; wat zou de oude daarmee willen? hij moet dat eens onderzoeken. Warnar komt van het kerkhof terug, grijpt Lecker beet, eischt, dat hij terug zal geven, wat hij gestolen heeft, en brengt den knecht daardoor op het denkbeeld, dat hij op het kerkhof geld verstopt heeft. Ritsart bekent aan zijne moeder Geertruyd, dat hij op een avond, toen hij half dronken en verkleed van eene bruiloft kwam, Claertje aan de deur zag staan, in huis is gedrongen en het meisje geweld heeft aangedaan; nu wil hij haar gaarne trouwen. Zijne moeder vindt het wel erg en had juist zulk eene mooie partij voor hem op het oog, maar stemt toch in het huwelijk toe. Lecker komt op met den pot; hij heeft gezien, dat Warnar hem van het kerkhof weghaalde en onder een steiger verstopte, heeft even gewacht en den pot toen weggenomen. Nu is hij den koning te rijk, want de pot is ‘vol ouwe dubbeloenen’. Warnar bemerkt, dat de pot weg is, en is bijna krankzinnig van spijt; zoo treft Ritsart hem aan, die hem komt spreken over zijne dochter en zijn vergrijp bekent, maar Warnar heeft er geene ooren naar; wat kan hem zijne dochter schelen? Hij denkt alleen aan den pot, wat tot de grappigste vergissingen aanleiding geeft. Rijckert is intusschen van het geval met Claertje in kennis gesteld en staat haar natuurlijk aan zijn neef af. - Het gelukt Lecker, die den pot onder zijn mantel heeft, niet hem voor Ritsart, die hem ontmoet, verborgen te houden; de diefstal komt uit en beiden gaan naar Warnar, om hem zijn eigendom weer ter hand te stellen. Reym is erg verheugd, dat de zaak van Claertje zoo geloopen is en zij met Ritsart zal trouwen. Terwijl zij op weg is, om de vroemoer te halen, want ‘de schuyt wil nae de Volewijck’, ontmoet zij Geertruyd, die zij onthaalt op lange verhalen over Claertje als kind en als jonge dochter. Lecker tracht Ritsart te belezen, den pot niet dadelijk terug te geven, maar Ritsart laat zich niet overhalen en Warnar is overgelukkig, als hij zijn schat terugkrijgt. Reym en Geertruyd | |
[pagina 428]
| |
voegen zich bij het drietal; de meid wenscht Ritsart geluk met den zoon, die juist geboren is, en Lecker, die, bij al de vroolijkheid om hem heen, niet alleen ‘inde peeckel (wil) blyven steken’, bekent, dat hij 500 gulden uit de kas van zijn meester heeft genomen, welke Ritsart belooft voor hem te zullen betalen. De Ware-nar is eene uitstekende bewerking der Aulularia van PlautusGa naar voetnoot1), ‘nae's Landts gheleghentheyt verduytschet’, en staat zeker niet achter bij Molière's Avare. Al de personen, al de toestanden zijn volkomen Hollandsch geworden en in dit naar het Latijn bewerkte blijspel is niets, dat vloekt met de Amsterdamsche omgevingGa naar voetnoot2). Daarentegen is de Amphitrvo (1617)Ga naar voetnoot3) van I. van Damme eene getrouwe vertaling van het gelijknamige blijspel van Plautus. In 1629 gaf een onbekende een blijspel uit, dat zonder twijfel eene vertaling naar het Italiaansch is, nl. de Kluchtighe comedie van Ardelia en Flavioos vryagie. Een vader stuurt zijn zoon op reis, omdat hij verliefd is op de dochter van een onbemiddelden buurman, maar het jonge mensch keert heimelijk terug, verhuurt zich als dienstmeid bij den vader zijner geliefde en - wordt door zijn eigen vader nageloopen, die zich uit liefde voor de knappe meid in bakkerskleeren steekt. De zwetsende paedagoog, de vriend, die overal raad op weet, de verliefde en domme dienstboden, al die figuren van de Italiaansche comedie worden hier niet gemistGa naar voetnoot4). Toch is het blijspel minder ingewikkeld en minder aanstootelijk dan Tranquilli de Mont, en Fortunati Geluck en Ongeluck (1633), onder welken titel Bernard Fonteyn Gl'Inganni (1562) van Nicolo Secchi vertaaldeGa naar voetnoot5). Ook deze pogingen, om de Italiaansche comedie der 16de eeuw hier ingang te doen vinden, zijn, evenzeer mislukt | |
[pagina 429]
| |
als die van Hooft; het eigenaardige genre is niet zeer geschikt voor export naar Noordelijk gelegen landen. Jaren gingen er voorbij, voordat er weer een oorspronkelijk blijspel op de planken werd gebracht. Wel werden er kluchten in 5 bedrijven geschreven, zooals die van Paffenrode en Huygens' Trijntje Cornelisz, maar van een blijspel is geen sprake. En vertalingen naar Molière, Scarron en anderen begonnen het tooneel te overstroomen. In 1662 gaf Joan Six Onschult; het blijspel wordt, evenals de Isabella van Coster, ingeleid door een proloog, uitgesproken door ‘Min’. Twee jonge mannen van verschillend karakter zijn verliefd op dezelfde getrouwde vrouw en een derde op hare zuster. De verwikkeling, die het gevolg is van jalousie, is zeer onbeteekenend; de aardigheden van knecht en meid zijn niet heel geestig. Het blijspel is genomen naar den bekenden Spaanschen roman Guzman d'AlfaracheGa naar voetnoot1). Andries Pels schreef het blijspel Julfus (1668)Ga naar voetnoot2), waarvan de drie bedrijven moesten dienen, om achter elk der drie actes van zijn treurspel Didoos doot te worden opgevoerd, eene manier, die overeenkomt met die der Spaansche dramatische dichters. Het stukje speelt, evenals het treurspel, te Carthago, maar er wordt Amsterdamsch en Brabantsch in gesproken. Er is niet alleen geen intrige in het blijspel, maar de drie bedrijven hangen ook nauwelijks met elkander samen en de aardigheden zijn van de platste soort. En dat in een blijspel van den grooten Pels, die in zijn Gebruik en Misbruik des Tooneels zulk eene strenge critiek oefende op de werken zijner voorgangers en regelen vaststelde voor zijne navolgers! De schilder door liefde (1682)Ga naar voetnoot3) van Pels is eene omwerking van Molière's Le Sicilien ou l'amour peintre (1667); waarom ook zou Mr. Andries Pels Molière niet verbeteren? Terwijl D. Buysero in 1662 eene vertaling van Terentius' Heautontimoroumenos en Westerbaan in het volgende jaar al de blijspelen van dien dichter in het Nederlandsch vertolkt het licht deed zien, van welke de Andria te Amsterdam is opgevoerd, gaf Mr. Joan Blasius in 1670 eene vertaling van Plautus' Menaechmi onder den titel Dubbel en EnkkelGa naar voetnoot4) en bewerkten de leden van Nil Volentibus Arduum in hetzelfde jaar dezelfde Latijnsche comedie met den titel De gelyke TwélingenGa naar voetnoot5). Zij is wel de beste van dien tijd. Want aan P. Bernagie, | |
[pagina 430]
| |
die in zijn Debauchant (1686)Ga naar voetnoot1), en aan L. Smids, die in de Deboosjant (1686)Ga naar voetnoot2) eene bewerking gaven der Mostellaria van Plautus, is het niet gelukt, de Latijnsche comedie een goed passend Nederlandsch kleed aan te trekken. Ook De geschaakte Cinthia (1688) van Smids is geene gelukkige navolging van Plautus' MilesGa naar voetnoot3). Maar het is wel merkwaardig, dat in dezen tijd Plautus zoo sterk op den voorgrond treedt. Was het eene poging, om een dam op te werpen tegen den stroom van vertalingen uit het Fransch? Doch die konden niet verdrongen worden door navolgingen van Plautus, noch door het langdradige en onbeteekenende blijspel van L. Smids, De spookende minnaar, of de verdrukte gelieven, in 1681 geschrevenGa naar voetnoot4), noch door S. van der Cruyssen's Het gouvernement van Sanche Panche, op het eiland Barataria (1681)Ga naar voetnoot5), waarin een paar hoofdstukken van de Don Quichotte niet onaardig zijn gedramatiseerdGa naar voetnoot6). En De princelyke slaaf (1684) van R. LydiusGa naar voetnoot7) is eene satire op dwaze, hoogdravende, drukke treurspelen en geen eigenlijk blijspel. Er was echter in het laatste gedeelte der 17de eeuw één blijspeldichter van beteekenis. Thomas Asselijn, die vroeger eenige tragedies had geschreven, wendde zich op ruim zestigjarigen leeftijd tot het blijspel en vond al dadelijk met de Jan Klaaz, of Gewaande Dienstmaagt (1682)Ga naar voetnoot8) felle bestrijding, maar ook grooten bijval. Het blijspel heeft den volgenden inhoud. Moeder Diwertje stuurt de meid het huis uit, omdat zij kwaad spreekt van hare dochter Zaartje Jans. Nauwelijks is zij door haar man Jan Jaspersen, graankooper en kwaker, wat tot bedaren gebracht, of er komen een paar kennissen, ook kwakers, met het voorstel, het meisje ten huwelijk te geven aan Reinier Adriaenzen, die ‘van een eerlijk geslagt’, niet onbemiddeld en een echte brave Hendrik is. De ouders hebben wel ooren naar dat voorstel, maar zij willen eerst nog eens weten, hoe de zaken staan tusschen Zaartje en Jan Klaaz, een wilden jongen, die haar een paar malen ten huwelijk heeft gevraagd, maar is afgewezen. Het meisje wordt dus in verhoor genomen, maar nauwelijks aan 't woord gelaten, zooveel heeft vooral de moeder op Jan Klaaz aan te merken; Zaartje belooft wel, dat zij ‘niet trouwen zel ofje zelter volkomen je konsent toe geeven’, maar loopt dadelijk na het onderhoud weg, om haar vrijer te ontmoeten. - | |
[pagina 431]
| |
Zij vindt hem in gezelschap van Martyntje, de besteedster, en het drietal spreekt af, dat Jan Klaaz 's avonds, verkleed als de nieuwe meid, in het huis van Diwertje zal komen; het plannetje was al vroeger gemaakt. Zaartje neemt de buurvrouwen in het geheim en vertelt haar, dat hare ouders haar willen dwingen met dien belachelijken Reinier Adriaenzen te trouwen; zij raden Diwertje aan, het huwelijk van Zaartje met Jan Klaaz niet te verhinderen, maar de moeder wil er niets van hooren. Nu verschijnt de jeugdige kwaker Reinier Adriaenzen; hij is op vrijers voeten: ‘Ja wel kan dat de liefde doen, ik zeg 't zijn wonderlijke dingen,
Hoe kragtig dat ik er in den geest teegen stry, nogtans het Vleis schijnd me te dwingen.’
Zijn vrijen gaat hem niet gelukkig af; hij verzekert wel, dat zijn ‘Geest getuygd om jou vleis te begeeren’, maar het meisje lacht hem uit en zegt, dat hij niet weerom hoeft te komen. Martyntje komt de nieuwe meid bij Diewertje brengen; zij wordt geinstalleerd, zal ‘alle nagten by (haar) Dogter slaepen’ en kan dus mooi op haar passen. De besteedster verkneukelt zich over den afloop van dit zaakje, en zij heeft zoovele dergelijke zaakjes aan de hand. - Den volgenden morgen is Diwertje verontwaardigd over de nieuwe meid; het is ‘of ser leeven gien Huys werk’ gedaan heeft, en haar handen staan haar heelemaal verkeerd. En nu komt zij nog zoo laat beneden ook! Zij kent zelfs het onderscheid niet tusschen een glazenwasscher, een bezem, een ragebol en een luiwagen, en breekt ‘een kostelijke posteleine schottel’. Zaartje zegt hem, hoe hij een bezem moet aanpakken, en moeder gaat haar nood klagen bij de buurvrouwen, die haar vertellen, dat zij ‘een knegt’ in huis heeft gehaald. Nu is Holland in last; Jan Jaspersen en Diwertje nemen de nieuwe meid, die ‘al haer aen zijn kin’ krijgt, duchtig onder handen en Jan Klaaz bekent. Zaartje vraagt vergiffenis, de buurvrouwen bemoeien zich met het geval en er zit voor de ouders niets anders op dan hunne toestemming te geven tot het huwelijk. De Jan Klaaz is één onzer beste blijspelen uit de 17de eeuw, vooral door de aardige karakterteekening. Maar er brak een storm los, toen het stuk vertoond was; men beweerde, dat het sloeg op een pas gebeurd voorval en dat de Mennisten er schandelijk in gehavend werden. Een groot aantal pamfletten tegen Asselijn zag het licht en de dichter moest zich krachtig verdedigenGa naar voetnoot1). Al dat rumoer verhinderde hem niet, | |
[pagina 432]
| |
om in het Kraam-bedt, of kandeel-maal van Zaartje Jans, vrouw van Jan Klaazen (1684)Ga naar voetnoot1) een vervolg te geven op zijn eerste blijspel. Zaartje heeft haar eersteling gekregen en moeder Diwertje brengt alles in orde voor het kandeelmaal. Want de ouders hebben zich geheel verzoend met het geval en Jan Klaazen is een beste! Hij draagt zijne vrouw op de handen, heeft kort haar en ongesteven linnen en is erg vroom en braaf. Maar, terwijl de vrouwen al komen aanzetten voor het feest, krijgt de brave Jan Klaazen een zeer onaangenamen brief; een meisje, waarmee hij vroeger eens uit is geweest, is bevallen en wijst hem als vader van het kind aan. - Terwijl de vrouwen bijeen zijn, zit Jan Klaazen op heete kolen, want het geval wordt ruchtbaar en de vader van het meisje is van plan, hem moeder en kind aan huis te zenden. Hij denkt er over, om er van door te gaan. - De vrouwen zijn aan de kandeel, aan het bewonderen van het kind en aan het praten over alles en nog wat, als het verleide meisje met haar kind wordt binnengebracht; een briefje van haar vader aan Jan Jaspersen bevat de uitlegging. De consternatie is groot en de brave Jan Klaazen moet heel wat hooren van het meisje, van zijne vrouw, zijne schoonouders en van al de vrouwen. In de Echtscheiding van Jan Klaasz. en Saartje Jans (1685) wordt de geschiedenis voortgezet. Diwertje is, als gewoonlijk, weer aan het redderen in huis, want er is heel wat te doen met eene brutale meid en eene min, die elkaar niet mogen luchten of zien. Dan komt een notaris haar en haar man de akte van scheiding tusschen Jan Klaazen en Zaartje Jans voorlezen, want Jan Klaazen is ‘tegenwoordig fugetief’, nu zijne echtbreuk aan den dag is gekomen. Ook blijkt thans, dat Jan Jaspersen door zijn schoonzoon is opgelicht, daar deze zich rekeningen tot een groot bedrag heeft laten betalen door de klanten. Intusschen maakt Zaartje plannen, om er met een dokter van door te gaan, en houdt zich ziek. Zij verdwijnt, nadat de dokter hare moeder en de meid heeft uitgezonden, en verlaat hare ouders, die bijna geruïneerd zijn door Jan Klaazen, van wien bericht wordt, dat hij wegens onzedelijke handelingen door de politie gepakt is. Het slot der historie hoort men in De schynheilige vrouw, met de Uitvaard van Jan Jasperzen, Vader van Saarkje Jans (1691), dat door een zeer lossen band met de drie vorige blijspelen is verbonden. Jan Jaspersen wordt begraven, Zaartje is geheel op het verkeerde pad en Jan Klaazen is naar Oost-Indië; dat alles vertelt de aanspreker Van Dockum, wiens vrouw er op betrapt wordt, dat zij het met een | |
[pagina 433]
| |
ander houdt. De beide laatste blijspelen van de Jan Klaaz-serieGa naar voetnoot1) staan ver achter bij de twee eerste, waarin zeer aardig het leven van den kleinen burgerstand te Amsterdam geschetst wordt. De stiefvaar (1690)Ga naar voetnoot2) van Asselijn is een onbeteekenend blijspel evenals Gusman de Alfarache, of de doorsleepene bedelaars (1693), dat ontleend is aan den bekenden Spaanschen romanGa naar voetnoot3). Aardiger is De spilpenning, of verkwistende vrouw (1693)Ga naar voetnoot4), waarin de verwikkeling weinig beteekent, maar de zedenschildering even raak is als in de Jan Klaaz. Ook het onuitgegeven blijspel De dobbelaarGa naar voetnoot5) bevat aardige tooneeltjes. In 1683 werd De schoonste, of het ontzet van Schevening geschreven door Johan BruynesteinGa naar voetnoot6), heelmeester van Willem III; het werd eerst in 1717 uitgegeven, maar op naam van Dirk Buysero. De herrie, veroorzaakt door een walvisch bij Scheveningen, is er niet onvermakelijk in geschetst. Van meer beteekenis is De verwaande Hollandsche Franschman (1684)Ga naar voetnoot7), door Pels begonnen en door Nil Volentibus Arduum voltooid. Kristine wil haar nichtje Konstantia uithuwelijken aan haar neef François, die te Parijs zijn vermogen heeft opgemaakt en nu naar Amsterdam is teruggekeerd, waar hij eens laat zien, wat Fransche manieren zijn. Maar het nichtje is verliefd op een ander en ziet dezen in het huis naast het hare; er is nl. een gat in den muur, juist als in de Miles van Plautus. Een oude vriend van Konstantia laat zich als knecht aannemen bij François en verkleedt eene meid als Duitsche gravin. François wordt verliefd op de gravin en ten slotte door den ouden vriend en door zijne schuldeischers ontmaskerd. De heeren van ‘Nil’ zullen de intrige wel aan een Fransch blijspel hebben ontleend, b.v. aan Scarron's l'Héritier ridicule (1649), waar een knecht de juffer op de proef stelt door zich als een rijk en voornaam heer voor te doen. P. Bernagie, die vele kluchtspelen heeft geschreven, noemde één zijner stukjes, Het huwelyk sluyten (1685)Ga naar voetnoot8), een blijspel. Warnaar heeft | |
[pagina 434]
| |
aan een makelaar opgedragen, een rijken man voor zijne dochter Jacoba te zoeken; nu is de termijn, dien hij gesteld heeft, verstreken en hij laat een notaris komen voor het huwelijkscontract en een hofmeester voor het bruiloftsmaal, dat echter erg op een zuinigje moet zijn. Want overdaad schaadt en Warnaar is gierig. Frederik, de minnaar van Jacoba, komt met zijn oom, om het meisje ten huwelijk te vragen, maar hij heeft geen geld genoeg en wordt dus weggezonden. - Maar Frederik koopt den makelaar om, verkleedt zijn knecht Flink ‘als een Guinees vaarder’ en zich zelf als een Moor, en zoo verschijnt het drietal bij Warnaar aan huis. Flink zwetst erg op zijn vermogen, gooit met het geld en vraagt Warnaar's dochter ten huwelijk, die natuurlijk toestemt, in weerwil van de vertoogen zijner vrouw, welke den aanstaanden schoonzoon een erg ruwen kerel vindt. Intusschen praat de Moor (Frederik) met Jacoba en leest dan uit Warnaar's hand zijn karakter en eigenaardigheden; de ‘Guinees vaarder’ verklaart de onverstaanbare taal en alles komt precies uit. Eerst moeten echter de schatten van den vreemdeling vertoond worden. - Alles is gereed voor het feest, als de ‘Guinees vaarder’ binnen komt vliegen; hij is door den Moor bestolen, die met al zijn geld op den loop is gegaan. Nu is er van een huwelijk geen sprake meer en de zeeman loopt weg, na zijn mes tegen Jacoba's moeder te hebben getrokken. Natuurlijk verschijnt Frederik thans en krijgt het meisje, omdat de onkosten voor de bruiloft toch al gemaakt zijn. Het is hier de plaats, om met een enkel woord te spreken over den eigenaardigen versbouw der blijspelen van Asselijn en Bernagie. Van oudsher voelden onze comische dichters zich niet gebonden aan de versmaten, die hier in navolging van de classieken en de Franschen in zwang waren gekomen, en behielden zij zich grootere vrijheid voor. Maar de beide boven genoemde schrijvers hebben van die vrijheid misbruik gemaakt; hunne versregels beslaan somtijds drie regels druk en worden dan weer gevolgd door andere regels van een zeer beperkt aantal voeten. In De ontdekte schyndeugd (1687)Ga naar voetnoot1) van D. Lingelbach wordt de knecht door de vrouw des huizes uitgescholden en vertelt nu zijn meester, dat zijne echtgenoote het houdt met een neef. De man was van plan op reis te gaan, maar nu blijft hij, nadat hij van zijne vrouw afscheid heeft genomen. Man en knecht verkleeden zich als muzikanten, betrappen het paar in eene herberg en gaan den schout halen. Maar | |
[pagina 435]
| |
het paartje weet naar huis te ontkomen, waar de vrijer van de meid in eene kast wordt verstopt en later de neef in de kleerben. De vrouw ontkent brutaal alles tegenover haar man, totdat eerst de vrijer van de meid en daarna de neef wordt gevondenGa naar voetnoot1). De gelukte list, of bedrooge Mof (1689) door ‘Nil’ is eene omwerking van La folle querelle, ou la critique d'Andromaque (1668) van Subligny, maar is in de latere drukken zoo veranderd, dat het niets meer gemeen heeft met het Fransche blijspel. Het stukje verdient geene ontleding; wel zijn een paar tooneeltjes niet zonder belang, omdat er twee acteurs in optreden, die over hun vak spreken. Het noodzakelyk bedrog (1694) van H. Lemmers bevat de bekende geschiedenis van den dronkaard, die behandeld wordt, of hij dood is; een veel voorkomend kluchtspelmotief. Maar dit stukje is blijkens de opdracht vertaald. Ook De koppelaar van zyn vrouw (1698) is door H. Benjamin ‘ten meerendeel uit het Fransch getrokken’; het origineel is niet aan te wijzen. En dat zijn maar enkele uit vele. De vertalingen naar Fransche blijspelenGa naar voetnoot2) overstroomden het tooneel en verdrongen eigen werk. Voor een deel droeg zeker de verandering in de zeden daarvan de schuld. Het is onze blijspeldichters meestal gelukt, de eenigszins ruwe zeden van den kleinen burgerstand even verdienstelijk te schetsen als de schrijvers onzer kluchten. Nu waren niet alleen de zeden van den kleinen burger, maar ook die van den koopman en den geleerde in de eerste helft der 17de eeuw buitengewoon eenvoudig. Doch de voorspoed, dien men had gehad, de rijkdommen, die de handel in den schoot had geworpen, het cosmopolitisme van hen, die voor hun genoegen andere landen hadden bereisd, brachten daarin verandering. Er ontstond een grooter klove dan vroeger tusschen de gewoonten en de levensopvatting van de kleine burgerij en van hen, die rijker en beschaafder waren. De laatsten wendden zich niet alleen af van de klucht, maar ook van het blijspel, dat bij ons na verwant bleef aan de klucht; de menschen met hunne eigenaardigheden, zooals zij in beiden werden voorgesteld, boezemden hun niet langer belangstelling in; het ruwe en alledaagsche stiet hun tegen de borst. De Fransche comedies, zooals men ze te Parijs gezien had, gaven heel iets anders! En onze blijspeldichters, voor een deel eenvoudige burgerluidjes, voor een deel ook te zeer gewend aan | |
[pagina 436]
| |
de eens aangenomen omgeving en het genre van aardigheden in de oud-vaderlandsche klucht - men denke aan de Tryntje Cornelisz van Huygens - bedachten niet, dat juist het leven der hoogere standen zulk een voortreffelijk materiaal oplevert voor het blijspel. En zoo heeft dan het blijspel bij een volk met zooveel comischen zin als het onze niet gebloeid in het belangrijkste tijdperk onzer letterkunde. Hooft en Bredero hebben het Nederlandsche blijspel geschapen en gewezen naar de Latijnsche en de Italiaansche comedie. Maar niemand heeft het door hen gegeven voorbeeld gevolgd. Vijftig jaren later zijn weer ernstige pogingen aangewend, om door navolging van Terentius en Plautus het blijspel op te beuren, toen de oude klucht lag te zieltogen. Doch ook die pogingen zijn mislukt. Slechts enkele dichters, als Asselijn en Bernagie, hebben verdienstelijke drama's geschreven, die zij blijspelen noemden, hoewel die naam, wegens het gemis aan verwikkeling, nauwelijks verdiend is. Het Fransche blijspel had zijn zegetocht op het Nederlandsch tooneel begonnen en ook in de volgende eeuw zouden slechts enkelen het wagen, de paarden van den triumphator in de teugels te grijpen. |
|