Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. Deel 1
(ca. 1972)–J.A. Worp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
Het wereldlijk drama.Waaraan heeft het oudste wereldlijk tooneel in de Nederlanden zijn ontstaan te danken? Aan de tweespraken der sprooksprekers, die dramatisch werden voorgedragenGa naar voetnoot1)? Maar de tweespraken, die wij nog bezitten, vertoonen allerminst een dramatisch karakter. En de grafelijkheidsreke-keningen van Holland, waarin zoo dikwijls van zangers en sprekers gewag wordt gemaaktGa naar voetnoot2), leveren geen enkel onomstootelijk bewijs, dat inderdaad twee sprekers op dramatische wijze tweespraken hebben voorgedragenGa naar voetnoot3). Zou het verder niet een onverklaarbaar verschijnsel zijn, dat in Frankrijk, het vaderland der troubadours, de tensons, de tournois d'esprit, de jeux partis, samenspraken tusschen twee of drie sprekers, niet met het drama in verband staan, maar dat men in dergelijke tweespraken wel den oorsprong van het wereldlijk drama in de Nederlanden moet zoeken? Is dan, zooals men voor andere landen aanneemt, ook ons wereldlijk drama ontstaan uit de allegorische voorstellingen, die vooral in de latere misteries voorkomen, en hebben die voorstellingen zich eerst ontwikkeld tot de moraliteit en daarna tot het wereldlijk drama? Maar het wereldlijk drama ten onzent is zeer veel ouder dan de moraliteit. En bovendien is de wording van wereldlijk drama uit moraliteit, van actie door werkelijke menschen uit bespiegeling door allegorische personen, niet te verklaren. | |
[pagina 75]
| |
Of is én ten onzent én elders het wereldlijk tooneel direct ontstaan uit het geestelijke, zonder tusschenkomst der moraliteitGa naar voetnoot1)? Maar de wereldlijke drama's, die wij over hebben, zijn ouder dan de misteries en mirakelspelen, die tot ons zijn gekomen. Toch is er voor die veronderstelling zeer veel te zeggen. De zoo even genoemde tegenwerping verliest al hare kracht door het feit, dat ons van de tientallen geestelijke drama's uit de 14de en 15de eeuw bijna niets is overgebleven. En al kan men niet onomstootelijk bewijzen, dat het wereldlijk drama direct uit het geestelijk is ontstaan, het is toch mogelijk voor die stelling hechtere gronden aan te voeren dan voor de eerstgenoemde hypothesen. Naast het misterie staat het mirakel, dat iets jonger is, en aan het mirakel heeft het wereldlijk drama zijn ontstaan te danken. Onze eigene letterkunde levert niet het materiaal op, om dat te betoogen, maar wel de Fransche. En daar een zeer groot gedeelte van onze middelnederlandsche literatuur aan de Fransche is ontleend, mogen wij voor ons betoog met recht de wapens ontleenen aan het rijk voorziene arsenaal der FranschenGa naar voetnoot2). Het oudste Fransche misterie, dat bekend is, de Adam, dateert uit de 12de eeuw en in de eerste helft der 13de eeuw schreef Jean Bodel het heiligenspel Li Jus Saint Nicholai (Le Jeu Saint Nicolas)Ga naar voetnoot3). Het is een vreemd drama van den vroolijken dichter uit het vroolijke Arras. Voor een deel speelt het in het Oosten aan het hof van een Sarraceenschen vorst, koning van Afrika, voor een ander deel in eene Vlaamsche kroeg. Oostersche vorsten en een sprekend afgodsbeeld, Sint Nicolaas, Christen ridders en Vlaamsche boeven treden er in op; een engel spreekt de Christenen, die tot het Heilig graf bidden, moed in. De plaats der handeling verandert telkens. De bisschop-heilige vervult eene niet onbelangrijke rol in het drama, maar de dieven en drinkebroers zijn met niet minder animo behandeld. Het wereldlijke element beslaat in het mirakel van Jean Bodel eene belangrijke plaats. Dat is nog veel meer het geval in de veertig Miracles de Nostre DameGa naar voetnoot4), die uit de 14de eeuw dagteekenen en misschien wel van één | |
[pagina 76]
| |
dichter zijn, of althans van de leden ééner letterkundige vereeniging (puy). In al die mirakelspelen heeft eene wonderbaarlijke gebeurtenis plaats door de tusschenkomst der Heilige Maagd; deze daalt in elk stuk één of twee malen uit het paradijs neder op de aarde, vergezeld door twee engelen en twee heiligen, die te harer eer een ‘rondeau’ zingen. Hoe godsdienstig de strekking van deze drama's ook zij - aan allen gaat eene preek in proza vooraf, als deze niet midden in het stuk voorkomt - kunnen zij noch door een geestelijke zijn geschreven, noch in eene kerk zijn vertoond; daarvoor zijn vele tooneelen te gewaagd en is de rol, die geestelijken en zelfs de paus er in spelen, niet eervol genoeg. Vele dezer mirakelspelen zijn ontleend aan den bundel verzen Miracles de la sainte Vierge van Gautier de Coincy, andere aan de apocryphe evangeliën, aan heiligenlegenden, aan ‘chansons de geste’ en aan romans. De ons zoo bekende tooneelfiguren van te vondeling gelegde en ondergeschoven kinderen, van geroofde en als man verkleede vrouwen, van verstooten en in hare eer herstelde koninginnen vindt men reeds in deze drama's, die meer dan vijfhonderd jaren oud zijn. In de Miracles de Nostre Dame verandert de plaats der handeling elk oogenblik. De vorst geeft een dienaar bevel, een brief naar Schotland over te brengen; met den volgenden versregel kwijt de bode zich van zijne taak aan het Schotsche hof. De keizer wil naar Rome gaan en den paus om raad vragen; terstond daarop begint het gesprek met den kerkvorst. Zeer vele dezer drama's spelen volstrekt niet in eene omgeving van heiligen en martelaren, zooals zal blijken uit de korte inhoudsopgave van enkele dezer belangwekkende tooneelspelen. In le Miracle de la femme du roy de PortigalGa naar voetnoot1) verdwaalt de koning, die met zijn gevolg op de jacht is, en komt geheel alleen bij een kasteel, waar hij door den ‘chastellain’ en door de dames vriendelijk ontvangen en onthaald wordt. Hij vat liefde op voor de dochter van zijn gastheer en vraagt haar ten huwelijk; het meisje en haar ouders stemmen toe. Maar het huwelijk kan niet terstond plaats hebben en de koning overreedt zijne verloofde, hem al vast den sleutel van hare kamer te geven voor den volgenden nacht. Dan verlaat hij het kasteel, vindt zijn gevolg terug en deelt zijn ‘Senechal’ mede, welke plannen hij heeft. Deze raadt hem eerst een huwelijk af met de dochter van een eenvoudig edelman en, als die raadgeving in den wind wordt geslagen, beweegt hij den koning van zijn voorgenomen nachtelijk bezoek af te zien en hem den sleutel toe te vertrouwen. De verraderlijke Senechal dringt nu zelf in de slaapkamer der jonkvrouw door en de ongelukkige bemerkt | |
[pagina 77]
| |
het aan haar gepleegde verraad te laat. Zij roept hare nicht en te zamen dooden zij den slapenden verrader en werpen het lijk in een put. Als de dag is aangebroken, komt de koning en het huwelijk wordt voltrokken. ‘La Royne’ overreedt nu hare nicht, om 's avonds hare plaats in het bruidsvertrek in te nemen, maar als zij, nadat de koning in slaap is gevallen, de plaatsvervangster uit het vertrek wil doen verdwijnen, weigert deze, omdat zij meent thans meer rechten als koningin te kunnen doen gelden dan de pas gehuwde. De koningin stopt echter hare nicht een prop in den mond, bindt haar vast, steekt het bed in brand, maar redt den koning. Daarna roept zij in de kapel de Heilige Maagd aan en biecht hare zonden aan den kapelaan, maar deze verraadt haar en deelt alles aan den koning mee, die zijne vrouw tot den brandstapel veroordeelt. Doch de Heilige Maagd, weder door de koningin aangeroepen, komt nu persoonlijk tusschen beide; zij laat den koning door een heremiet volledig inlichten over het gebeurde. De koningin verwerft vergiffenis en de valsche priester wordt veroordeeld. Dit drama, dat ontleend is aan een ‘fabliau’Ga naar voetnoot1), is vol leven en afwisseling; de personen, die er in optreden, zijn niet bepaald heiligen en de Heilige Maagd is alleen een ‘deus ex machina’, die den dramatischen knoop ontwart. En die knoop was zoo gemakkelijk ook op andere wijze los te maken, dat de goddelijke tusschenkomst bijna overbodig schijnt. Het mirakel staat op de grens van het wereldlijk drama. Dat is ook het geval met het mirakel de la marquise de Gaudine, qui par l'accusement de l'oncle de son mari, auquel son mari l'avoit commise a garder, fu condampnée a ardoir, dont Anthenor par le commandement de Nostre Dame s'en combati l'oncle et le desconfit en champGa naar voetnoot2). De vervolging eener gehuwde vrouw, de beschuldiging van den verleider bij haren echtgenoot, hare veroordeeling ter dood en de ontmaskering van den verrader na een tweegevecht met een ridder, die van de Heilige Maagd de opdracht heeft gekregen, de onschuldige te redden, is het onderwerp van dit drama, dat aan eene ‘chanson de geste’ ontleend schijnt te zijnGa naar voetnoot3). Van denzelfden aard is het mirakel de l'empereris (impératrice) de Romme que le frére de l'empereur accusa pour la fere destruire, pour ce qu'elle n'avoit volu faire sa voulenté, et depuis devint mesel (lépreux), et la dame le garit quand il ot regehy (avoué) son meffaitGa naar voetnoot4). Meer afwisseling bieden het mirakel d'Amis et | |
[pagina 78]
| |
Amille lequel Amille tua ses deux enfans pour garir Amis son compaignon qui estoit mesel, et depuis les resuscita Nostre DameGa naar voetnoot1) en dat comment Ostes, roy d'Espaingne, perdit sa terre par gagier contre Berengier qui le tray et li fist faux entendre de sa femme, en la bonté de laquelle Ostes se fioit; et depuis le destruit Ostes en champ de batailleGa naar voetnoot2), dat door zijn oorsprong verwant is met Shakespeare's CymbelineGa naar voetnoot3). Vol leven en beweging is ook het mirakel de la fille du roy de HongrieGa naar voetnoot4). De koning van Hongarije, die weduwnaar is, heeft de gelofte afgelegd slechts te zullen hertrouwen met iemand, die volkomen gelijkt op zijne overleden vrouw. Als zijne omgeving op een tweede huwelijk aandringt, omdat er uit het eerste geene zoons zijn geboren, besluit de koning den paus verlof te vragen, om zijne eigene dochter te mogen trouwen. Hij reist dus naar Rome en de paus geeft zijne toestemming, maar het meisje weigert en, als haar vader aandringt, kapt zij zich eene hand af, om daardoor het huwelijk te verhinderen, en werpt haar in den stroom. De koning geeft last, zijne weerspannige dochter te verbranden. Maar een paar edelen halen den beul over, om dat bevel niet ten uitvoer te brengen; er wordt wel een groot vuur ontstoken, maar het meisje wordt heimelijk uit de gevangenis weggevoerd en in eene boot geplaatst. Zij drijft naar Schotland, komt daar behouden aan wal en wordt opgemerkt door den koning, die verliefd op haar wordt en haar huwt, hoewel zij eene hand mist en haar hooge geboorte verborgen houdt. Het jonge paar is zeer gelukkig en bekommert zich weinig om de boosheid van de moeder des koning van Schotland. Eenigen tijd na het huwelijk komt een heraut den koning uitnoodigen tot het bijwonen van een tournooi in Frankrijk en hij gaat, hoewel de koningin hem noode laat vertrekken. Want al spoedig na zijne afreis bevalt zij | |
[pagina 79]
| |
van een zoon. Een bode wordt naar Frankrijk gezonden, om den koning van Schotland de heuglijke tijding mee te deelen. Doch die bode komt op zijn tocht in het kasteel van de koningin-moeder; hij wordt dronken gemaakt en beroofd van de brieven, die hij bij zich draagt. De moeder des konings verscheurt den brief van haren zoon en schuift er een anderen voor in de plaats, waarin te lezen is, dat de jonge koningin een monster ter wereld heeft gebracht. De koning van Schotland is zeer bedroefd over die tijding, maar schrijft terug, dat hij het monster en de jonge moeder hoopt te zien. De boodschapper valt op de terugreis weer in denzelfden strik als op de heenreis; als hij slaapt, wordt de brief des konings hem ontfutseld en een brief ondergeschoven, waarin de koning beveelt, moeder en kind te verbranden. Die brief brengt de hofhouding in de grootste verwarring en de hovelingen besluiten, deels uit medelijden met de jonge koningin, deels ook uit vrees, dat de koning later tot andere gedachten zal komen, en uit angst voor het volk, dat den moord niet zou gedoogen, aan het bevel niet te voldoen. Maar zij plaatsen de koningin met haar zoon en hare kamerjonkvrouw in eene boot en laten haar wegdrijven. Nu roept de koningin de Heilige Maagd om hulp aan en deze redt haar door de bemiddeling van een Romeinsch senator, die met zijne boot de hare op zee tegenkomt en de vrouwen en het kind bij zich in huis opneemt. Ook nu houdt de jonge koningin hare afkomst geheim en blijft jaren achtereen bij haar vriendelijken gastheer, waar haar kind tot een aardigen jongen opgroeit. Intusschen is de koning van Schotland naar zijn vaderland teruggekeerd en heeft hij bespeurd, op welk eene afschuwelijke wijze hij bedrogen is. Hij laat zijne wreede moeder, die hare misdaad bekent, gevangen zetten, tijgt zelf op weg, om zijne vrouw te gaan zoeken, en komt, na jaren rondgezworven te hebben, te Rome. Toevallig bezoekt hij het huis van den senator, waar zijne vrouw verblijf houdt; de arme verbergt zich voor hem, omdat zij in de meening verkeert, dat hij haar heeft willen doen verbranden. Maar alles komt uit door het kind en de echtgenooten vallen in elkanders armen. Ook de koning van Hongarije bezoekt Rome en herkent zijne dochter. En de eens afgekapte hand wordt in de rivier opgevischt en den paus gebracht. Deze hoort het geheele verhaal; hij houdt de hand bij den arm der koningin, om te zien, of het de rechte is, en door een wonder groeit de hand terstond weer aan den arm vast. Nog uitgebreider en met weinig minder afwisseling dan dit mirakel is dat van Berthe, femme du roy Pepin, qui ly fu changée et puis la retrouvaGa naar voetnoot1), waarin de bekende ‘chanson de geste’ van Adenez is gedramatiseerd. | |
[pagina 80]
| |
Het mirakel du roy Thierry, a qui sa mére fist entendant que Osanne, sa femme, avoit en trois chiens, et elle avoit eu trois filz, dont il la condampna a mort, et ceux qui la dorent pugnir la mirent en mer; et depuis trouva le roy ses enfans et sa femmeGa naar voetnoot1) eindigt op zeer wereldsche wijze, met de tooneelaanwijzing: ‘Icy jeuent les menesterez, et s'en va le jeu’. Zeer bekend is de geschiedenis, die gedramatiseerd werd in het mirakel de Robert le dyable, filz du duc de Normendie, a qui il fu enjoint pour ses meffaiz que il feist le fol sans parler; et depuis ot Nostre Seigneur mercy de li, et espousa la fille de l'empereurGa naar voetnoot2). Het mirakel van la fille du royGa naar voetnoot3) gelijkt in vele opzichten op dat van la fille du roy de Hongrie, een vader, die met zijne dochter wil huwen, een echtgenoot, die kort voor de bevalling zijner vrouw op reis gaat, enz. Maar de dochter loopt hier weg, verkleedt zich als man, strijdt in dienst van den keizer van Constantinopel en trouwt met de dochter van dien keizer, doch later, als de vergissing uitkomt, met den keizer zelf. Het zou gemakkelijk vallen uit de 40 Miracles de Nostre Dame nog meerdere uit te kiezen, om te bewijzen, dat deze drama's op de grens staan van het wereldlijk tooneel, zoowel wat het onderwerp als wat de behandeling der stof betreft. Romans en chansons de geste waren de bron voor deze mirakelspelen, evenals zij het geweest zijn voor onze abele spelen. En het geestelijke element treedt weinig op den voorgrond; de preek vooraf en de verschijning der Heilige Maagd behooren wel bij elk drama, maar zij gelijken steeds volkomen op elkander. Bovendien is, in weerwil der beste bedoelingen, de rol van Maria zoo onbeduidend, dat zij geheel uit de drama's kan worden gelicht, zonder eenig nadeel voor den loop der gebeurtenissen. In deze tooneelspelen, vol van de meest merkwaardige lotgevallen der hoofdpersonen, heerscht het toeval, doch één of twee malen in elk drama neemt de Heilige Maagd de rol van het toeval over en verschijnt als ‘deus ex machina’ en dat is de eenige band, die deze drama's aan het geestelijk tooneel verbindt. Het zou wel vreemd zijn, wanneer die band niet steeds losser en losser zou zijn geworden. En inderdaad bestond in Frankrijk reeds vrij vroeg een wereldlijk tooneel naast het geestelijke. In 1262 schreef Adam de la Hale van Arras le Jeu de la feuilléeGa naar voetnoot4), | |
[pagina 81]
| |
een zeer eigenaardig drama, waarin hij zich zelf en vele zijner stadgenooten bespotte, maar tevens feeën liet optreden. In 1283 schiep hij aan het hof van Karel van Anjou met Le jeu de Robin et de Marion het zangspel. Maar de drama's van Adam de la Hale staan zoo geheel op zich zelf, vallen zoo zeer buiten het kader, dat wij ze voor ons betoog wel buiten rekening mogen laten. Wel moet melding worden gemaakt van la fuite des enfans Aymery de Narbonne, dat in 1351 op de markt te Rijssel werd vertoondGa naar voetnoot1), maar verloren schijnt te zijn. In elk geval blijkt uit den titel, dat de stof van het drama tot denzelfden kring behoort als die van vele der Miracles de Nostre Dame en van onze abele spelen. Dat is niet het geval met l'histoire de GriseldisGa naar voetnoot2) in 1395 geschreven en ontleend aan Petrarcha's Latijnsche vertaling van Boccaccio's novelle. In de Griseldis komt niets wonderbaarlijks voor; het drama behoort geheel tot het wereldlijk tooneel. En het moet ons wel treffen, dat de proloog van het Fransche stuk zooveel overeenkomst heeft met dien onzer abele spelenGa naar voetnoot3). Ook het reusachtige drama La destruction de Troye van Jacques Millet mag hier worden genoemd, hoewel het uit het midden der 15de eeuw dagteekent. Want het bewijst, dat, al moge het wereldlijk drama in de 13de, 14de en 15de eeuw in Frankrijk bij het geestelijke hebben achtergestaan in belangrijkheid, het toch levenskracht genoeg heeft bezeten, om een paar eeuwen lang den strijd om het bestaan vol te houden. Bovendien mag men het vermoeden uitspreken, dat, waar een groot aantal geestelijke drama's verloren zijn gegaan, dit ook het geval zal zijn geweest met vele wereldlijke tooneelspelen. Misschien behooren wel tot dat aantal de origineelen onzer abele spelen, want het is volstrekt niet onmogelijk, dat deze uit het Fransch zijn vertaald. | |
[pagina 82]
| |
Wij mogen dus het volgende vaststellen. Reeds in de eerste helft der 13de eeuw werd een Fransch mirakelspel geschreven, dat op de grens staat van het wereldlijk tooneel en zich voor een deel beweegt in dezelfde omgeving, Sarracenen en Christenen, als onze oudste wereldlijke drama's, de abele spelen. De Miracles de Nostre Dame, die uit de 14de eeuw dateeren, naderen het wereldlijk tooneel nog veel meer dan Bodel's Jeu de Saint Nicholas; in vele van hen treedt het bovennatuurlijke zoo volkomen op den achtergrond, dat het zou kunnen worden weggelaten zonder het geheel ook maar eenigszins te schaden. Bovendien zijn eenige dezer mirakelen aan dezelfde soort van bronnen ontleend en spelen zij in dezelfde wereld als onze abele spelen. Naast die mirakelen staan een paar wereldlijke drama's, die uit denzelfden tijd dateeren; uit den titel van het ééne blijkt, dat het, evenals sommige mirakelen, ontleend is aan ‘chanson de geste’ of roman, en de wijze van bewerking van het andere toont weder overeenkomst met ons oudste wereldlijk drama. Die overwegingen maken de gissing zeer waarschijnlijk, dat in Frankrijk het wereldlijk drama ontstaan is uit het mirakelspel. Is er reden, diezelfde gissing te berde te brengen, waar er sprake is van het wereldlijk drama in de Nederlanden? Twee dingen zijn hier mogelijk: óf het wereldlijk drama is in de Nederlanden uit het mirakelspel ontstaan, evenals dat waarschijnlijk in Frankrijk het geval is geweest, óf wel wij hebben het wereldlijk drama, in Frankrijk uit het mirakelspel geboren, overgenomen. De armoede aan Nederlandsche drama's uit de Middeleeuwen maakt het onmogelijk, op die vraag een beslissend antwoord te geven. Alleen mag worden opgemerkt, dat onze abele spelen in Vlaanderen zijn geschreven, dus dicht bij het noorden van Frankrijk, waar de dramatische kunst ijverige en talentvolle beoefenaars vond, en dat zij ontleend schijnen aan Fransche romans, van welke tot nu toe geene Dietsche vertaling is opgespoord. Maar hoe dit ook zij, wanneer, door het vinden van meer gegevens, de gissing, dat in Frankrijk het wereldlijk drama zijn ontstaan dankt aan het mirakelspel, volkomen bewezen wordt, dan zullen wij dienzelfden oorsprong moeten aannemen voor onze abele spelen. Het is bijna ondenkbaar, dat in twee aangrenzende landen in denzelfden tijd een zelfde kunstgenre eene volkomen verschillende afkomst zou hebben. | |
[pagina 83]
| |
I. Abele spelen.Het woord abel beteekent: bekwaam, fijn, vernuftig, kunstig, en in een handschrift uit het begin der 15de eeuwGa naar voetnoot1) zijn ons vier drama's overgebleven, die van dichter of afschrijver den naam abele spelen hebben ontvangen. Een abel spel is dus een kunstig spel, een spel, dat kunstig is uitgedacht, een spel met verwikkelingen; het vormt eene tegenstelling met de kunstelooze en korte klucht of sotternie. Een abel spel van EsmoreitGa naar voetnoot2), sconincs sone van Cecilien, heeft den volgenden inhoud. Robbrecht, de neef van den koning van Cecilien (Sicilië) is ziedend van toorn. Tot nu toe was hij de troonopvolger en nu heeft de oude koning nog een zoon gekregen. ‘Ic sal daer omme pinenGa naar voetnoot3) nacht ende dach,
Hoe ic dat wecht verderven mach;
Ic saelt versmoren oft verdrincken:
Daer salic nacht ende dach om dincken,
Al soudic daer omme liden pijn.
Ic sal noch selve de coninc sijn
Van Cecilien, den hoghen lande.’
En de koningin zal hij zoo bij haren gemaal belasteren, dat de kans op een anderen kroonprins, wanneer het pas geboren kind gedood is, zeer klein wordt. - Meester Platus, de sterrenwichelaar van den koning van Damast (Damascus), deelt dezen heerscher mee, dat hij in de sterren heeft gelezen, ‘Dat in kerstenrijc een kint
Gheboren es van hogher weerde,
Dat u sal doeden metten sweerde,
Her coninc here, ende nemen dlijf,
Ende u dochter sal sijn sijn wijf,
Ende kerstenheitGa naar voetnoot4) sal si ontfaen.’
De koning, die zeer ontsteld is, vraagt Platus om raad en deze biedt aan, naar Cecilien te reizen, zich op de eene of andere wijze van het kind meester te maken en het naar Damast te brengen, waar het dan als de zoon des konings zal worden opgevoed, en | |
[pagina 84]
| |
‘Hi sal werden een goet payijnGa naar voetnoot1),
Na onser wet selen wine leren.’
Daarin stemt de koning toe; Platus reist naar Sicilië en treft Robbrecht, die het kind heeft weggenomen en op het punt staat het te dooden. Hij koopt hem het kind af ‘Om dusent pont van ghoude ghetelt’, nadat hij Robbrecht gezegd heeft, dat hij het naar een heidensch land zal brengen. De koning van Damast stelt den kleinen Esmoreit in handen van zijne dochter Damiet, maar vertelt haar zijne afkomst niet; zij zal den vondeling als haar broeder behandelen. De ‘kerstenconinc’ van Cecilien is wanhopig over het verdwijnen van zijn zoon en nu beschuldigt Robbrecht ook zijne vrouw: ‘Ic weet wel, si heeft die creatuere
Selve ter doet brocht,
Want si u noit wel en mocht
Om dat ghi hebt enen grauwen baert.
Si es op ene ander vaertGa naar voetnoot2),
Si mint seker enen jonghen man.’
De koning beveelt Robbrecht zijne vrouw gevangen te nemen. Esmoreit is tot een jongeling opgegroeid en verwondert zich er over, dat Damiet, die hij voor zijne zuster houdt, ‘in heydenesse ne genen en kint
Die si woude hebben tot enen man.’
Maar Damiet heeft daar eene reden voor: ‘Ay mi, ay mi, hoe groten last
Dragic al stille int herte binnen!
Ic ben bevaen met sterker minnen,
Die ic heimelijc in mijn herte draghe.’
Esmoreit is de geliefde man. ‘Ay, doene mijn vader vant
Ende bracht mi den jonghelinc
Ende gaffen mi als vondelinc,
Dat ic soude sijn suster ende moeder:
Hi waent dat hi es mijn broeder,
Maer hi en bestaet mi twintGa naar voetnoot3).
Nochtan hebbickenne ghemint
Boven alle creatueren,
Want hi es edel van natueren
Ende oec van enen hoghen moede;
Hi es kenlijc van edelen bloede,
| |
[pagina 85]
| |
Al was hi te vondelinghe gheleit;
Mijn herte mi van binnen seit
Dat hi es hoghe gheboren.’
Zij vertelt Esmoreit, dat zij zijne zuster niet is en dat hij te vondeling werd gelegd. Esmoreit wil niet rusten, voordat hij zijne afkomst heeft ontdekt en Damiet kan hem zelfs niet terughouden door de belofte, ‘Storve mijn vader, ic soude u trouwen,’
want geen vondeling mag de schoone dochter van een machtig koning huwen. Nadat Damiet hem den band heeft overhandigd, dien hij droeg, toen hij gevonden werd, nemen zij op teedere wijze afscheid van elkander. Esmoreit gaat op reis, komt in Cecilien en, terwijl hij daar vóór de gevangenis nog eens weer den band beschouwt, die met een wapen versierd is, spreekt de koningin, die nog steeds in den ‘prisoen’ is opgesloten, hem toe. Nu ontsluiert zich langzamerhand voor hen beiden de geheele waarheid en Esmoreit maakt zich aan den koning bekend, die zijne vrouw uit de gevangenis ontslaat en haar vergiffenis vraagt. Esmoreit vertelt zijne geschiedenis en Robbrecht zweert plechtig, dat hij den man, die het verraad gepleegd heeft, zou dooden, als hij hem kende. De jonge prins neemt, op aansporen van zijn vader, het Christendom aan en bidt God allereerst, ‘Dat hi Damiet die scoene
Beware boven al dat leeft,
Want si mi op gehoudenGa naar voetnoot1) heeft:
Daer omme eest recht dat icse minne
Van Damast die jonghe coninghinne,
Damiet dat edel wijf.’
Deze heeft te vergeefs op de terugkomst van Esmoreit gewacht en besluit daarom hem te volgen: ‘nu willic Esmoreit
Gaen soeken van lande te lande,
Al soudic daer omme liden scande
Ende hongher ende dorst ende jeghenspoet.
Het es ene dinc dat wesen moet:
GherechteGa naar voetnoot2) minne dwinct mi daer tu.’
Platus vergezelt haar; de reizigers verkleeden zich als pelgrims en worden door roovers aangevallen, maar gered door Esmoreit; hij herkent hare stem en de gelieven vertellen elkander hunne lotgevallen. Zij komen aan het hof van den koning van Cecilien, waar Damiet allervriendelijkst wordt ontvangen. Maar Platus herkent in Robbrecht den man, die het kind wilde dooden en waarschuwt Esmoreit: | |
[pagina 86]
| |
‘Hulpt Mamet, dat ic niet uut minen sinne
En comeGa naar voetnoot1), dat verwondert mi.
O Esmoreit, edel ridder vri,
Die man brachte u in al dit verdriet.
Wat hi u segt, hine meinesGa naar voetnoot2) niet
Hi hevet tuwaert al valschen grontGa naar voetnoot3).’
Robbrecht tracht te vergeefs zich te verdedigen; de beschuldigingen zijn volkomen bewezen en hij wordt opgehangen, terwijl Esmoreit een weinig moraliseert: ‘Aldus eest menechwerf ghesciet:
Quade werken te quaden loene,
Maer reine herten spannen croene,
Die vol doeghden sijn ende vol trouwen.
Daer omme radic, heren ende vrouwen,
Dat ghi u herte in doeghden stelt,’ enz.
Een abel spel ende een edel dinc van den hertoghe van Bruyswijc, hoe hi wert minnende des Roedelioens dochter van Abelant, wordt meestal, naar den naam van den hoofdpersoon, de Gloriant genoemd. Het drama heeft dezen inhoud. Gheraert van Normandien, de oom van den hertog van Brunswijk, bespreekt met een der hovelingen de noodzakelijkheid, dat de jonge vorst in het huwelijk treedt, en zij besluiten, hem de dochter van den koning van Averne aan te praten. Zij wijzen er dus den jongen hertog op, dat hij in het belang van ‘den edelen lande van Bruyswijc’ voor afstammelingen moet zorgen, maar Gloriant heeft er geene ooren naar; hij geeft niets om de vrouwen. Te vergeefs waarschuwt Godevaert, de hoveling: ‘Here, wacht dat u noch niet en rouwe,
Dat ghi sprect dus domme woert.
Wort vrouwe Venus op u ghestoert,
Si sal u noch maken matGa naar voetnoot4).’
Te vergeefs wijst oom Gheraert op waarschuwende voorbeelden aan het Oude Testament ontleend, Gloriant verklaart: ‘Ic en weet gheen wijf van soe hogher gheboert,
Dat icker seker om gave twee peren.’
Hij zal eens veranderen, meent Godevaert: ‘Den vrouwen heeft hi wel na ghesproken;
Maer het sal noch werden ghewroken,
Dat weetic wel in rechter trouwen;
Een lieflijc aensien van eenre vrouwen
Sal hem noch duncken medesine.’
| |
[pagina 87]
| |
Is Gloriant een vrouwenhater, het hart van Florentijn, de dochter van den heidenschen koning van Abelant, is niet toegankelijk voor de liefde van een man. Nog nooit heeft zij iemand gezien, dien zij zou kunnen beminnen, maar zij heeft hooren spreken ‘van enen man in kerstenrijc’, den hertog van Brunswijk, die te trotsch is om eene vrouw lief te hebben. ‘Wi sijn beide ghelijc ghesint,
Dat segt mi mijn herte te voren,
Ende onder ene planete gheboren
Ende hebben beide gaderGa naar voetnoot1) ene nature.
Nu salic hem sinden ene figureGa naar voetnoot2),
Een beelde ghemaect na mijn anschijn:
Eest dat wi twee ghelike sijn,
Sijn herte sal hem verwandelen dan.’
De bode Rogier wordt met het portret naar Brunswijk gezonden, overhandigt het den hertog en deelt hem mede, dat de prinses hem wel zou willen huwen. Gloriant is opgetogen: ‘Nu biddic gode diet wel vermach,
Dat hi mi late ghelevenGa naar voetnoot3) den dach,
Dat ic dese joncfrou noch anscouwen moet,
Die mi dese grote vrienscap doet
Ende heeft mi die figure ghesent,
Dit anschijn na thare gheprentGa naar voetnoot4).
Ay god, ende mach haer anscijn
Ghelijc deser figure sijn,
Sone saghic op eerde nie haers ghelijc:
Si ware wel weert in Bruyswijc
Te sine ene vrouwe ende ene hertoghinne.’
Rogier bericht Florentijn, welk een indruk haar portret op den hertog gemaakt heeft, en meldt haar, dat deze spoedig zal komen. Gloriant deelt zijne plannen mede aan oom Gheraert, die hem eerst plaagt met zijne plotseling veranderde gemoedstemming, maar verschrikt, als hij den naam der geliefde hoort. Want Gloriant's vader heeft vroeger den oom des konings van Abelant gedood en Gheraert zijn vader, dus, ‘Al waerdi here van al kerstenrike,
Hine gave u sijnre dochter niet.’
Maar niets kan den hertog terughouden; de liefde heeft hem geheel veranderd en terwijI hij vroeger een afkeer had van alle vrouwen, heeft hij nu eerbied voor allen, ter wille van ‘Florentijn, die vrouwe rene,
Die mi leert gaen der minnen ganc.’
| |
[pagina 88]
| |
In zulk eene stemming bereikt hij Abelant, waar Florentijn hem welkom heet, en na een teeder onderhoud valt Gloriant, die vermoeid is van de reis, in slaap met zijn hoofd op den schoot der jonkvrouw. De gelieven hebben reeds besloten samen naar Brunswijk te reizen, maar Floerant, de neef van koning Roedelioen, heeft hen gezien en hun gesprek gehoord: ‘Hulpe, Mamet ende Apolijn,
Hoe es die joncfrou Florentijn
Alsoe dommelijc ghesint?
En wert nie man van hare ghemint
Die in heydenesse mochte spannen crone,
Soe hoghe gheboren noch soe scoene,
Dat si haer herte daer woude legghen an
Ende mint nu enen kerstenen man
Ende wilt met hem rumen dlant!’
Hij waarschuwt zijn oom, den gevreesden Roedelioen, en deze ziet zijne dochter, die iedereen heeft afgewezen, ‘met enen kerstenen man’. ‘Bi minen god Tervogant,
Si sal daer omme bernenGa naar voetnoot1) in een vier,
Ende die hertoghe en sal niet van hier
Mi ontriden, ic en salne vanghen
Ende ane enen boom doen hanghen,
Bi minen god Apolijn.’
Floerant voert het paard van den hertog weg, ontneemt hem zijn zwaard en wekt hem dan. Gloriant is weerloos en wordt naar de gevangenis gevoerd, waar hij bidt, dat althans het leven van Florentijn gespaard moge blijven. De prinses, die ook gevangen is, haalt Rogier over, haren minnaar uit den ‘swaren prisoen’ te bevrijden, en de hertog krijgt ook zijn paard en zijn zwaard terug, zoodat hij in de gelegenheid is, Roedelioen ‘sijn huushure’ te betalen. Maar' eerst moet, met behulp van Rogier, Florentijn gered worden; de trouwe dienaar geeft Roedelioen den raad, zijne dochter terstond te doen dooden. Zij wordt uit de gevangenis gehaald en aan den ‘hangdief’ overgeleverd, die haar moet onthoofden. Daar treedt Gloriant uit het bosch, waar hij zich verborgen hield, te voorschijn, bevrijdt Florentijn, verjaagt Roedelioen en vlucht met de geliefde, die intusschen het Christendom heeft aangenomen, naar Brunswijk, waar het paar met groote vreugde door oom Gheraert wordt ontvangen. In een anderen kring voert ons het abel spel van Lanseloet van Denemerken, hoe hi wert minnende ene joncfrou, die met synder moeder diende. Lanseloet ontmoet zijne geliefde in een boogaard: | |
[pagina 89]
| |
‘O Sanderijn, gheeft mi raet,
Mijn herte, dat es te maleGa naar voetnoot1) ontstelt
Ende van uwer minnen ghequelt,
Dat mi costen sal mijn lijf.
En machic uus niet gheweldichGa naar voetnoot2) sijn
Dat sal mi costen dleven mijn,
Ende ewelijc ben ic verloren.’
Maar Sanderijn antwoordt: ‘O edel ridder hoghe gheboren,
Dat en mach nemmermeer ghescien;
Al eest, dat ic u gerne mach sien,
Ic en ben niet uus ghelijke,
Ghi sijt mi te hooch gheboren ende te rike,
Edel ridder, te sine u wijf:
Daeromme soe moet sijn een blijfGa naar voetnoot3),
Al eest, dat ic u met herten minne.
Ende oec en willic gheens mans vriendinne
Sijn, die leeft onder des hemels trone:
Al waer hi een coninc ende spien croneGa naar voetnoot4),
Soe en dadic mi niet te cleineGa naar voetnoot5).’
Lanseloet verzekert, dat hij er niet over denkt, het meisje te verleiden. Zijne moeder bemerkt, wat hem deert, en wijst hem op zijne hooge afkomst en op zijn plicht, om in zijn eigen stand te trouwen. Maar de jongeling antwoordt: ‘O lieve moeder, der minnen cracht
Ansiet hoghe geboert noGa naar voetnoot6) rijcheit van goede,
Maer si soect haers gelijc van moede,
Die beide sijn van even wesen.’
Doch hij bezwijkt terstond, als zijne moeder verzekert: ‘Ic salse u doen hebben tuwen willen
Al desen nacht heimelijc, al stille,
Op u camer,’
en belooft haar zelfs daarna zijne geliefde toe te voegen: ‘ic hebbe uus genoech,
Sanderijn, ic ben uus nu sat.’
Het schandelijke plan wordt volvoerd; de moeder vertelt Sanderijn, dat haar zoon ernstig ziek is, en verzoekt haar, naar hem te gaan zien. Het arme kind valt in den strik en vlucht daarna in wanhoop weg. Zij dwaalt rond in een bosch, roept God en Maria aan en valt in slaap bij eene fontein. Zoo wordt zij gevonden door een ridder, die op de jacht is: | |
[pagina 90]
| |
‘Ic wane noit man op ghenen dach
Alsoe sconen wilt en sach
Als ghinder staet op ghene fonteine,
Een scone maghet ende ene reine,
Dunct sijt mi sijn an haer ghedaenGa naar voetnoot1).
Ay god here, mochtic die ghevaen,
Soe en waere mine aerbeit niet verloren!’
Sanderijn smeekt den ridder, haar geene ‘dorperheit’ aan te doen, en vertelt, dat zij verdwaald is; de ridder wenscht, dat zij hem naar zijn kasteel zal volgen. Het meisje vertrouwt hem eerst niet, maar zijne betuigingen van liefde zijn zoo oprecht, dat zij hem ten slotte hare geschiedenis vertelt: ‘Anesiet desen boom scone ende groen,
Hoe wel dat hi ghebloyetGa naar voetnoot2) staet;
Sinen edelen rokeGa naar voetnoot3), hi daer gaet
Al omme desen bogaert al;
Hi staet in soe soeten dal,
Dat hi van rechte bloyen moet;
Hi es soe edel ende soe soet,
Dat hi versiert al desen bogaert.
Quame nu een valcke van hoger aert
Ghevlogen op desen boem, ende daelde,
Ende ene bloeme daer af haelde,
Ende daer na nemmermeer negheneGa naar voetnoot4)
Noch noit en haelde meer dan ene,
Soudi den boem daeromme haten,
Ende te copene daeromme laten?’
De ridder antwoordt, dat hij haar zeer goed begrijpt, maar dat zijne gezindheid niet veranderd is, en hij voert haar mee naar zijn slot. Lanseloet is wanhopig, dat hij Sanderijn zoo bedrogen heeft: ‘Ay mi, nu es al mijn vroude een blijf,
Die ic op eerde ieGa naar voetnoot5) ghewan,
Dat icse niewerGa naar voetnoot6) vinden kan
Die overscone Sanderijn.’
Nergens vindt hij rust en hij zendt zijn dienaar Reinout weg, om Sanderijn op te sporen. De ‘warande huedere’ (boschwachter) van den ridder vertelt, dat hij in het bosch nooit eene vrouw heeft gezien, behalve toen zijn meester eene schoone heeft gevonden; hij heeft haar naar zijn kasteel gebracht ‘mit bliden sinne’ en haar gehuwd. En, zegt de boschwachter, | |
[pagina 91]
| |
‘Bi gode, ic sal daer omme gaen spien
Vroech ende spade, in alder stont,
Mochtic alsoe sconen roeden mont
Ghevangen, ic souts te blider sijn,
Ende mit alder herten mijn
Gode daer af dancken alle mine daghe.’
Reinout nadert, ondervraagt den boschwachter en spreekt Sanderijn. Hij vertelt haar van de wanhoop en de droefheid van Lanseloet en van zijn eed, om haar te huwen, in weerwil van den tegenstand zijner moeder. Maar zij wil niet met hem meegaan; zij is gelukkig getrouwd en zij geeft Reinout als boodschap aan zijn meester het verhaaltje van den boom en den valk, maar voegt er aan toe, dat de valk den boom nooit zal terugvinden. Reinout vreest, dat Lanseloet zal trachten Sanderijn met geweld te ontvoeren; hij vertelt hem dus, dat hij haar stervende heeft gevonden en deelt hem dan hare woorden mee. Als Lanseloet dat hoort, sterft hij. Er is in de Lanseloet veel, dat ons aan de liefelijke, naïef-zinnelijke Middelnederlandsche liederen herinnert. Een abel spel vanden winter ende vanden somer is een woordentwist tusschen de beide jaargetijden. De Zomer verzekert: ‘Ic ben die somer ende doe singhen
Die vogelkine inden locht, die bloemen springen
Ende die loverenGa naar voetnoot1) inden woude,
Ende beneme des winters coude.
Ic bringhe ons den soeten tijt
Ende doe den menegenGa naar voetnoot2) met jolijtGa naar voetnoot3)
Met sinen liefken spelen gaen,
Als men die bloemken scone siet staen,
Die te winter sijn verborghen.
Ic bringhe so meneghen soeten morghen
Metten dauwe inder dagheraet.
Die dan met sinen liefken gaet
Spelen in der minnen dal:
Ach, dats vroude boven al,
Metten dauwe die bloemken lesen.’
De Winter voert daartegen aan: ‘Swijcht, sot, al stille van desen!
Ic ben die winter, diet al can dwingen.
Die voghelen, die te somer singen,
Can ic wel doen swighen stille.
Ic hebt al te minen wille:
Als ic werke na minen aert
| |
[pagina 92]
| |
Endet fellijc uten oesten haertGa naar voetnoot1),
Dan doe ic den menighen cliptandenGa naar voetnoot2)
Ende oec slaen met sinen handen,
Dat hem die vingheren moghen spliten.’
De Zomer beroemt zich er op, dat hij de vruchten doet rijpen, de Winter is er trotsch op, dat hij ‘alle dinc can dwinghen’. Nu mengen zich ook anderen in den strijd; Lojaert en Clappaert (babbelaar) kiezen partij voor den Winter, Moyaert (fat) en Bollaert (grappenmaker) voor den Zomer. Ook Cockijn (schooier) prijst den Zomer, maar wordt om zijne armoedige kleeding bespot door de tegenpartij. Ten slotte zal er gevochten worden door Zomer en Winter, omdat beiden beweren, dat zij het meest geschikte jaargetijde zijn voor de liefde. Doch nu verzoekt Moyaert Venus, om als scheidsrechter op te treden, en vertelt haar den twist. Terwijl de beide kampioenen gereed staan voor den strijd, komt Venus tusschen beiden en zij beloven hare uitspraak te eerbiedigen. Venus verklaart: ‘Sone seldi voert ane nemmermeer kiven
Ende ewelijc ghebroeders sijn.
............
Soe langhe als die werelt sal dueren,
Sal elc werken na sijn nature,
Want god hevet alsoe gheset.’
Het drama eindigt met eene klacht van Cockijn, die gehoopt had, dat de Zomer den Winter zou verslaan. Al deze vier abele spelen worden ingeleid door een proloog, waarin God wordt aangeroepen, de inhoud van het stuk wordt meegedeeld en de toeschouwers worden aangemaand te zwijgen en te luisteren. Zij eindigen allen met een epiloog, door één der personen van het drama uitgesproken. Aan welke bronnen de abele spelen ontleend zijn, is tot nu toe onbekend. In de Esmoreit en in de Gloriant komen enkele namen voor, die herinneren aan den Franschen roman Baudouin de Sebourg, nl. Esméré, Rouge-Lion, AbilantGa naar voetnoot3), maar de inhoud van dien roman wijkt overigens geheel af van dien onzer abele spelen. Wel maakt deze overeenkomst, in verband met enkele situaties en met den achtergrond der drama's, den strijd tusschen Christenen en Sarracenen, het waarschijnlijk, dat deze twee spelen geput zijn uit de een of andere ‘chanson de geste’, die ons onbekend is geblevenGa naar voetnoot4). Ook het telkens aanroepen van Apolijn, | |
[pagina 93]
| |
Mamet en Tervogan wijst op vreemden oorsprongGa naar voetnoot1). Wanneer de drama's althans niet geheel uit het Fransch zijn vertaald! En voor de stelling, dat Esmoreit, Gloriant en Lanseloet vertalingen zijn van Fransche drama's, is dit te zeggen, dat er zoo oneindig veel van onze middeleeuwsche letterkunde aan het Fransch ontleend is, en dat blijkbaar in Frankrijk reeds in de 14de eeuw een wereldlijk tooneel bestond, zooals wij boven zagen. Het spel vanden winter ende vanden zomer zal daarentegen wel oorspronkelijk zijn. De strijd tusschen de beide jaargetijden is het onderwerp geworden van vele gedichten en is allegorisch voorgesteld in vele Germaansche gebruikenGa naar voetnoot2). Aan den Rhijn werd op een Zondag in de vasten een strijd voorgesteld door twee personen, van welke de één met bladeren, de ander met stroo of mos bedekt was. Als de winter overwonnen en van zijn omhulsel beroofd was, zong de jeugd allerlei liedjes, om den zomer te verheerlijken en den winter te bespotten. In een liedje, dat in de 16de eeuw werd opgeteekend, strijden winter en zomer er over, wie van hen de meester, wie de knecht is. De zomer komt uit het Oosten en beveelt den winter zich te verwijderen, maar deze, die uit de bergen is gekomen en den kouden wind heeft meegebracht, dreigt met sneeuw en laat zich niet wegjagen. De winter is trotsch op de witte velden, de zomer op de groene; in den zomer groeien bladeren en gras; de winter biedt een stevigen dronk; de zomer geeft hooi, koren en wijn, maar dat alles wordt in den winter verbruikt. Ten slotte geeft de winter zich gewonnen, noemt zich den knecht van den zomer en biedt dezen de hand. Overal in Duitschland en in Engeland bestonden zulke liederen, terwijl er ook een enkel Fransch lied met een dergelijken inhoud bekend is. Bij al de afwisseling, die deze liederen bieden, en bij al het verschil in oude gebruiken, waarop zij wijzen, hebben zij denzelfden grondtoon, den eeuwigen strijd tusschen de beide jaargetijden. Dien strijd vindt men ook terug in een Latijnschen dialoog, die den titel Conflictus Veris et Hiemis draagt, in de 8ste of 9de eeuw geschreven schijnt, en welken men wel eens ten onrechte voor de bron van ons Middelnederlandsch spel heeft gehoudenGa naar voetnoot3). En nog in de eerste helft der 19de eeuw zong | |
[pagina 94]
| |
men aan den Rhijn liedjes, op het thema: ‘Der Winter hat's verloren, Der Winter liegt gefangen’, en ‘Der Sommer ist so keck Und wirft den Winter in den Dreck’. In ons ‘spel’ is de strijd tusschen de beide jaargetijden, in de Germaansche landen in zoovele liederen bezongen, gedramatiseerd. Ons rest nog de vraag te beantwoorden, in welken tijd onze abele spelen zijn geschreven. Zij komen voor in een handschrift, dat niet minder dan 210 verschillende stukken proza en poezie bevat; het aantal versregels bedraagt meer dan 37.000. Epos, leerdicht, drama, lied, boerde, dat alles vindt men hier bijeen. Een groot deel van den inhoud dateert uit de 13de en 14de eeuw, maar werd eerst later overgeschreven. Bij één prozastuk (no. 191), Ene mierakele van mijn here Sente Jan Baptista van Molenbeke te Brusele staat opgeteekend, dat het wonder den 28sten Sept. 1399 plaats had; het handschrift moet dus uit de 15de eeuw zijn. Nu wijzen taal en stijl van onze ‘abele spelen’ op het einde der 14de of het begin der 15de eeuw; wij mogen dus veilig aannemen, dat zij in dien tijd niet alleen in het handschrift zijn overgeschreven, maar dat zij ook uit dien tijd dateerenGa naar voetnoot1). Merkwaardig is het, dat den 14den Aug. 1412 gezellen van Diest een intocht te Aken hielden en daar het spel van Lanseloet opvoerdenGa naar voetnoot2). In gebrekkige overlevering is ons nog het fragment van een spel overgebleven, dat niet later dan 1436 is geschreven en ook weer den strijd tusschen winter en zomer tot onderwerp heeftGa naar voetnoot3). De personen, die er in optreden, zijn ‘de sot’, ‘de baliu van den winter’, ‘de scamel man’, ‘de rike vrecke’, ‘ontfermicheyt’, ‘de waerheit’, ‘gherechticheyt’, ‘vast houden’ en ‘ghiericheit’. In dit fragment is voornamelijk sprake van de ellende der armen en de hardvochtigheid der rijken. Zoo bestond er dus in de 15de eeuw in de Nederlanden naast het geestelijk een wereldlijk tooneel, waarvan ons vier ‘abele spelen’ als voorbeelden zijn overgebleven. Want er zijn meer wereldlijke tooneelspelen | |
[pagina 95]
| |
uit dien tijd aan te wijzen. In 1444 werd te Deinze 't spel van den wijghe (strijd) van Ronchevale opgevoerd, in 1483 het spel van Florijsse ende van Blanchefloere, in 1489 't spel van GryselleGa naar voetnoot1). En ongeveer in 1486 werd te Gouda het abel spel van Lanseloet gedruktGa naar voetnoot2). Maar ook wanneer wij aannemen, dat er vele abele spelen verloren zijn gegaan, toch blijkt uit alles, dat het ernstige wereldlijk drama slechts een stiefkind is geweest van mirakel- en heiligenspel. | |
II. Klucht en tafelspel.De klucht is waarschijnlijk ontstaan uit het vastenavondspel. De jonge lieden, die op vastenavond verkleed rondliepen en de huizen binnendrongen, gaven eene vertooning ten beste, waarbij zij of achter elkander eenige versregels opzeiden of een zeer eenvoudigen dialoog voordroegen. Zooals de oude Duitsche vastenavondspelen ons leeren - bij ons te lande is niets van het genre overgebleven - waren het zeer ruwe grappen, die op die wijze aan den man werden gebracht. De vorm van deze zeer eenvoudige voordrachten heeft zich misschien langzamerhand ontwikkeld tot de klucht. Daar het ruwe en het comische in deze vastenavondgrappen op den voorgrond moest treden, begon men al spoedig een tooneeltje uit het dagelijksch leven na te bootsen of eene niet al te kiesche anecdote te dramatiseeren. Het aantal personen, dat aan de actie deelnam, werd grooter en het eigenaardige van de vastenavondviering geraakte op den achtergrond; de klucht, die zich had losgemaakt van het vastenavondspel, kon voortaan ook buiten de vasten worden vertoond. Het woord klucht, eigenlijk kluft, verwant met klieven, beteekent stuk; men moet er dus onder verstaan sotte klucht, d.i. zot gedeelte der vertooning. Oudtijds gebruikte men dikwijls het woord cluyte, een anderen vorm voor kluft, maar ook het woord sotternie en in de Zuidelijke Nederlanden vooral esbattementGa naar voetnoot3). Dit woord, dat ook voorkomt als ebattement, abatement en batement, beteekent oorspronkelijk tijdverdrijf, verlustiging, en wordt afgeleid van het werkwoord ébattre. Somtijds werd esbatement gebruikt voor tooneelspel in het algemeen, maar meestal in de beteekenis van klucht. | |
[pagina 96]
| |
De kluchten verplaatsen ons in eene geheel andere wereld dan de abele spelen; vorsten, ridders en jonkvrouwen maken plaats voor zeer eenvoudige burgerluidjes, booze wijven en hare met horens gekroonde oudere mannen, moeders en tantes, die de jonge vrouwen helpen hare echtgenooten te bedriegen. Overspel, scheldwoorden en vechtpartijen zijn hier schering en inslag. De kluchten zijn niet geestig, maar ruw. Toch hebben zij eene zekere aantrekkelijkheid door den levendigen dialoog en door de getrouwheid, waarmede blijkbaar de zeden van het volk zijn weergegeven. Eene korte inhoudsopgave van de oudste sotternien onzer letterkunde, die wij over hebben gehouden, moge een denkbeeld geven van het genre. Lippijn - eenige dezer kluchten hebben in later tijd een titel gekregen naar den naam van één der personen - krijgt van zijne vrouw bevel allerlei huiswerk te doen, terwijl zij zoogenaamd naar de mis, maar inderdaad naar haren minnaar gaat. Doch Lippijn bemerkt het verraad, betrapt zelfs zijne vrouw op heeterdaad en besluit haar duchtig af te ranselen. De petemoei echter, aan wie hij zijne ontdekking meedeelt, maakt hem wijs, dat hij zich vergist moet hebben, daar zijne vrouw rein is als de sneeuw; de elven hebben hem beet gehad en hem iets laten zien, dat niet werkelijk gebeurd is. Als hij aan zijne vrouw vertelt, wat de elven hem hebben doen zien, en haar vergiffenis vraagt voor zijn achterdocht, geeft de verontwaardigde echtgenoote den armen hals nog slagen toe. In de Buskenblaser ontmoet een boer, die eene koe verkocht heeft, een kwakzalver, die aanbiedt hem weer jong te maken; hij moet dan in een wonderbusje blazen. De oude boer, die van zijne jonge vrouw dikwijls hooren moet, dat hij oud en leelijk is, en die weet dat zij het met een monnik houdt, gaat op het voorstel in; hij geeft den kwakzalver al het geld, dat hij juist heeft ontvangen, blaast in het busje en gaat vroolijk naar huis, in de meening, dat hij geheel gemetamorphoseerd is. Maar zijne vrouw ontvangt hem niets vriendelijk, want, daar het busje zwartsel bevatte, is zijn gezicht heelemaal zwart. Zij verwijt hem, dat hij zich heeft laten bedriegen voor zooveel geld; hij maakt zeer duidelijke toespelingen op hare ontrouw en het eene scheldwoord lokt het andere uit. In Die Hexe klagen twee vrouwen, dat zij door hekserij worden vervolgd; de eene koe geeft geen melk en de melk der andere levert geen boter op, enz. Zij vermoeden, dat eene vrouw, die onlangs in het dorp is komen wonen, de heks is, die haar al die onaangenaamheden aandoet, en zij besluiten haar op de proef te stellen. Als zij dan bemerken, dat het oude wijf van toovermiddelen afweet, slaan zij haar. | |
[pagina 97]
| |
De klucht van Drie daghe here is veel langer dan de anderen en wordt zelfs ingeleid door een proloog, uitgesproken door den ‘messagier’ (boodschapper). Jan, een sukkel, die door zijne vrouw voortdurend geplaagd, uitgescholden en geslagen wordt, vraagt een buurman om raad. Deze meent, dat men vrouwen op verschillende wijze dient te behandelen, om iets van haar gedaan te krijgen; men moet smeeken, geschenken geven, kijven of slaan; hij raadt aan, het eens met geschenken te beproeven. Thuis gekomen, belooft Jan zijne wederhelft een fraai onderkleed, wanneer zij hem wil toestaan, drie dagen lang baas in huis te zijn, en hij overreedt de helleveeg met heel wat moeite, die voorwaarde aan te nemen. Nu verandert plotseling de toon van den moedigen echtgenoot; hij zet zijne vrouw aan het werk, geeft links en rechts zijne bevelen, zwetst allervermakelijkst en geeft zijne diepe minachting voor pantoffelhelden te kennen. Jan gaat naar de herberg en noodigt buurman uit, getuige te komen zijn van zijne heerschappij. Het huis wordt op stelten gezet, Jan laat zijne vrouw een goeden maaltijd gereed maken en behandelt haar in het bijzijn der buren zeer uit de hoogte. Hier breekt de klucht plotseling af, maar eene vermaning van de buurvrouw aan Jans echtgenoote, om zich niet zoo te vernederen, en de belofte van deze, aan dien raad gehoor te zullen geven, wettigt het vermoeden, dat aan het slot van de sotternie Jans heerschappij geeindigd zal zijn. Aan de Truwanten (truands, schooiers) ontbreekt het begin. Eene vrouw jaagt haar meid weg en deze loopt met een verloopen priester het land af; het edele paar bedriegt met vrome praatjes eenvoudige lieden. De duivel houdt den epiloog en waarschuwt ieder voor zulke landloopers, hoewel hij zelf bekent, hen ten val te hebben gebracht. In de Rubben is een jeugdig echtgenoot zeer verwonderd, dat zijne vrouw hem reeds na drie maanden een spruit heeft geschonken. Zijne schoonmoeder doet hem verschillende berekeningen aan de hand, om te bewijzen, dat de zaak volkomen in orde is, en Rubben laat zich bepraten. Nu herinnert Rubben's schoonvader zich, dat hem indertijd hetzelfde geval is overkomen; hij maakt er zijne vrouw een verwijt van en dat geeft aanleiding tot eene vechtpartij. Deze zes kluchten staan in hetzelfde handschrift, dat ook de abele spelen bevatGa naar voetnoot1); de plaatsnamen, die er in genoemd worden, Kortrijk en Gent, wijzen op Vlaamschen oorsprong. Uit iets lateren tijd en uit Brabant afkomstig schijnt Een cluyte van Playerwater (fopwater) of van den man diet water haeldeGa naar voetnoot2). Werrenbracht is zeer begaan met zijne | |
[pagina 98]
| |
zieke vrouw, hij helpt en troost haar. De vrouw meent, dat zij niet kan genezen, als zij geen ‘player water’ te drinken krijgt, en de goede sukkel belooft het voor haar te gaan halen aan het niet zeer duidelijke adres ‘Tonvreen in oest land’Ga naar voetnoot1), waar het stroomt uit den berg van onnoozelheid bij het dal van droefheden. Nauwelijks is Werrenbracht vertrokken, of de vrouw staat op, gaat naar den priester, met wien zij het houdt, vertelt hare list, om haren man eenige dagen kwijt te zijn, en noodigt den geestelijke uit, haar dien avond gezelschap te komen houden. Intusschen is Werrenbracht op reis getogen met eene stopflesch aan zijn hals, om die met player water te vullen. Hij ontmoet een kennis van hem, een hoenderkoopman, en vertelt hem het doel van zijn tocht. De koopman vermoedt terstond, dat de zaak niet in orde is, deelt zijn vermoeden aan Werrenbracht mee en biedt aan, hem verborgen in den hoenderkorf weer in huis te brengen, zoodat hij kan zien, wat zijne vrouw eigenlijk uitvoert. De ander neemt dat voorstel aan, kruipt in den korf en zoo wordt de terugreis aanvaard. Werrenbracht's vrouw en de priester zitten s'avonds erg gezellig bij het beste, wat keuken en kelder opleveren. De hoenderkoopman klopt aan; de vrouw wil hem niet binnen laten, maar de priester vreest, dat hij dan zal gaan babbelen, en daarom wordt hem nachtverblijf toegestaan. Het edele paar stoort zich weinig aan het nieuwe gezelschap, maar drinkt en zingt er lustig op los. Ook de koopman wordt uitgenoodigd een liedje te zingen; hij geeft gehoor aan het verzoek en spoort, al zingende, Werrenbracht aan, den priester een pak slaag te geven. Werrenbracht kruipt uit den korf en nu regent het player water op het paar, dat ten slotte het huis wordt uitgezet. Iets minder uitgebreid is Eene ghenouchelicke clute van Nu nochGa naar voetnoot2). Een man, die t'huis geen leven heeft, omdat zijne vrouw hem slaat en op hem scheldt, vraagt een buurman, hoe hij daar een einde aan kan maken, en deze raadt aan, om, wat er ook moge gebeuren, tot zijne vrouw nooit iets anders te zeggen dan nu noch (toe maar). De ander gaat er op in en, al scheldt zijne vrouw hem nog zoo uit, al slaat zij hem nog zoo hard, hij zegt niets anders dan nu noch. Zij begrijpt er niets van, roept de buren er bij en laat den priester halen, om den duivel, die blijkbaar in haar man is gevaren, uit te drijven. De priester komt in gezelschap van den buurman, die erg veel pret heeft in het geval; hij doet allerlei bezweringen, maar de man blijft maar nu noch zeggen. Nu raadt de buurman aan, het eens met lekker eten te beproeven, en aan dien raad wordt gevolg gegeven, maar hij zegt steeds nu noch. | |
[pagina 99]
| |
De vrouw vraagt haren man vergiffenis voor alles, wat zij hem heeft aangedaan, en thans begint hij weer andere woorden te spreken en wordt de vrede gesloten. Maar daar hoort zij haar man en den buurman praten over de gelukte list; de man krijgt slagen en moet plechtig beloven, nooit meer nu noch te zullen zeggen, de buurman loopt met een standje vrij. Ten slotte zijn er nog een paar tafelspelen overgeblevenGa naar voetnoot1). Dit zijn kleine stukjes, die tijdens den maaltijd gespeeld werden. Bij sommige gelegenheden, o.a. op vastenavond, kwamen gezellen op het stadhuis, waar de magistraat zich te goed deed, en voerden een stukje op. Zoo wordt o.a. vermeld, dat te Thielt in 1404 een gelag werd verteerd door ‘den bailliu, scoutheeten, scepenen ende meer andren ghesellen, Vastenavonde, up de Halle; ende de ghesellen hadden ghespeelt’Ga naar voetnoot2). Somtijds gaven zij dan een tafelspel ten beste, eene korte klucht, waarin weinig personen optreden. Of het ‘spel anclevende den bancquette, ghegheven onsen prince’ te Gent op 8 Maart 1483Ga naar voetnoot3), een tafelspel was of een grooter stuk, is niet zeker. Bij allerlei gelegenheden werden tafelspelen vertoond. In een tafelspeelken van twee personnagien om up der dry coninghen avond te spelen bieden ‘Ghewonelicke vruecht’ en ‘Alwarich voortstel’ met allerlei grappen ‘den coninc’ een mispel aan, daar deze zooveel gelijkt op zijne kroon. Een tafelspeelken van twee personagien, eenen man ende een wijf, gecleet up zijn boersche is in West-Vlaanderen geschreven, want de kermis te Bentille bij Eecloo wordt er in genoemd. Het paar, dat in het stukje optreedt, is van plan ‘dees heeren verheven’ eene hen te vereeren. Maar ten slotte blijkt de korf geene hen te bevatten, doch alleen een ei, en nu wordt, na eene opsomming van al de deugden ‘van den eye’ en van de vele kostjes, die men er lekkerder door kan maken, het ei aangeboden. Het stukje is vol aardigheden en dwaze woordspelingen. Dat is alles, wat ons van het comisch repertoire der Middeleeuwen is overgebleven. In deze kluchten spelen de vrouwen geen edele rol; zij kijven, bedriegen, spelen den baas, slaan er op los en zijn niet altijd trouw aan hare echtgenooten. Ook de priesters worden somtijds niet in een voordeelig Iicht geplaatst. De stukjes hebben, in weerwil van al het ruwe in woorden en daden, veel aantrekkelijks en geven ons eene, zonder twijfel, dikwijls juiste voorstelling van de volkszeden. Bovendien zijn zij meermalen werkelijk grappig én door de verwikkeling zelve, hoe | |
[pagina 100]
| |
eenvoudig dan ook, én door de bewerking. De vrome versregels, waarmede verschillende kluchten en ook de beide tafelspelen eindigen, maken een eenigszins vreemden indruk. In een paar stukjes worden de toeschouwers toegesproken. In Drie daghe here zegt één der personen: ‘Siet, hoe dit volc nu steet ende gaept!
Saechdi noit liede? wildi mi copen?
Mi dunct, en derf niet verre lopen
Om sotte te vaneGa naar voetnoot1) al sonder nette’, enz.
Ook in de Lippijn wordt het publiek toegesproken en in één der tafelspelen wordt telkens het woord gericht tot de ‘heeren’. Slechts van ééne der kluchten is de bron bekend; een cluyte van Playerwater is nl. ontleend aan de Fransche fabliaux Du pauvre clerc en AloulGa naar voetnoot2). | |
III. Spelers en tooneel.Er is in de 15de eeuw, vooral in de Zuidelijke Nederlanden, verbazend veel komedie gespeeld. In steden en dorpen werden misteries, mirakel- en heiligenspelen vertoond, stomme vertooningen bij de processies ten beste gegeven en vastenavondspelen opgevoerd. Bij alle mogelijke gelegenheden behoorden esbatementen bij een wel ingericht feestprogramma, bij het feest van den ezelpaus, bij kerkelijke feesten, bij schietwedstrijden, bij groote nationale feestdagen. In de grootere plaatsen kwamen de gezellen uit de omliggende dorpen op vastenavond of zonder bepaalde aanleiding en onthaalden de inwoners op hunne esbatementen. Zoo verschenen b.v. in 1476 te Blankenberghe ‘onse ghebuers van de prochie van Klemskerke, met diversche spelen van abatementen ende met ander ghenouchten’ en op een anderen dag ‘onse ghebuers van Wendune met diversche spelen van abatementen’, terwijl ‘de jonghe ghesellen’ van Blankenberghe weer op een anderen tijd ‘diversche spelen voor de stedehuus’ opvoerdenGa naar voetnoot3). In 1460 werd te Thielt met Paschen een misterie opgevoerd, op den H. Sacramentsdag en met Pinksteren komedie gespeeld en werden op vastenavond ‘diversche abatementen’ vertoondGa naar voetnoot4). Het zou gemakkelijk vallen, die voorbeelden | |
[pagina 101]
| |
met vele te vermeerderen, doch zij bewijzen reeds voldoende, hoe geliefd dramatische voorstellingen ook in kleine plaatsen waren. Het wereldlijk drama werd door allerlei vereenigingen opgevoerd. Tegen den vastentijd vereenigden zich waarschijnlijk dikwijls eenige jongelui, om samen eene klucht in te studeeren, die dan op vastenavond vertoond werd. Dat zelfde zal hebben plaats gehad voor de vroolijke vertooningen op den H. Sacramentsdag en andere kerkelijke feestdagen. Waren die voorbij, dan ging men uiteen, of men besloot ook in het vervolg samen te werken op hetzelfde gebied en stichtte een clubje. In zeer vele gevallen worden zonder twijfel de leden van zulke clubjes aangeduid met den naam ‘gesellen’, dien wij zoo dikwijls in de oude stadsrekeningen aantreffen. Wat is natuurlijker dan dat zulke vereenigingen, begonnen met het opvoeren van vastenavondspel en sotternie, ook wel het ernstige wereldlijk drama ter hand namen en een abel spel ten tooneele brachten? En diezelfde vereenigingen, die het wereldlijk drama beoefenden, hielpen ook bij het opvoeren van misteries en heiligenspelenGa naar voetnoot1). Te Thielt hielpen de ‘ghesellen van der stede’, ook wel ‘van der conste’ genoemd, de ‘ghesellen van der kercken’ bij het vertoonen van misteries, maar zij speelden ook afzonderlijk op andere dagen, o.a. esbatementen op vastenavondGa naar voetnoot2). De Gentsche ‘ghesellen van der consten’ speelden in 1442 het ‘esbatement’, den croenemente dat Ons Heere ghecrust was up den Goeden-Vridach, dus een geestelijk drama, terwijl ‘de gezellen van den ebattementen van Gent’, misschien wel hetzelfde gezelschap, in 1431 de H. Sacramentsprocessie door hunne spelen opluisterdenGa naar voetnoot3). Te Kortrijk werkten in 1391 de ‘ghesellen vanden spele’ mede aan geestelijke vertooningen. Men zou zeggen, dat al die verschillende benamingen der gezellen wijzen op het opvoeren van wereldlijke drama's en niet van geestelijke. Er zijn nog meer bewijzen bij te brengen voor de stelling, dat de vertooners van het geestelijk drama dikwijls dezelfde personen waren als die van abel spel en klucht. Wij zagen reeds vroeger, dat vele vereenigingen 's morgens op den H. Sacramentsdag eene vertooning in de processie gaven en 's middags de feestvreugde verhoogden door sotternien te spelen. De broederschap van Sinte Emilie te Maastricht, die gewoon was deel te nemen aan de processies, kreeg in 1541 van den magistraat ‘planken om een theatrum te maken om ter eeren vander stadt ebatementen daerop te spelen’Ga naar voetnoot4). De | |
[pagina 102]
| |
‘gesellen van der kercke’, die oudtijds de misteries opvoerden, speelden dolle stukjes, wanneer zij het feest van den ezelpaus vierden. In 1469 komen zelfs op vastenavond te Blankenberghe ‘de priesters ende notable van Weyndunen, met batementen ende andre spelen’Ga naar voetnoot1). Men denke bovendien aan het repertoire der rederijkers in het laatst der 15de en het begin der 16de eeuw, dat zoowel uit zeer vrome moraliteiten als uit dolle kluchten bestond. In verband met wat vroeger gezegd is over de vertooners van het geestelijk drama, mag men dus de volgende conclusies trekken. Vroomheid en godsdienstzin hadden vereenigingen in het leven geroepen, om door het opvoeren van geestelijke drama's aan de groote massa een aanschouwelijk beeld te geven van den inhoud der Heilige Schrift. Aan den anderen kant werkten sommige oude gebruiken, door de christelijke kerk overgenomen en hervormd, er toe mede, om op eigenaardige wijze den vroolijken levenslust van een krachtig ras tot zijn recht te doen komen. Men wilde op kerkelijke feestdagen even goed en op dezelfde wijze pret maken als bij wereldlijke feesten. Zoo ontstonden naast de gezelschappen, die zich op het geestelijk drama toelegden, andere, die zich meer aan het wereldlijk tooneel wijdden. Maar de kloof tusschen die beiden werd spoedig overbrugd. Want beide soorten van vereenigingen hadden één gemeenschappelijk doel, de dramatische kunst; hare leden behoorden tot denzelfden kring en maakten voor hunne vertooningen gebruik van dezelfde middelen. De ‘gesellen’, die misteries opvoerden, mochten zeer godsdienstig zijn, zij waren levenslustig genoeg, om van eene grap te houden; de vertooners van esbatementen waren niet alleen vroolijk, maar ook vroom. En allen droegen gaarne fraaie costumes, werden gaarne toegejuicht en dweepten met hunne liefhebberij als eene aangename afwisseling van hun eentonig dagelijksch werk. Het is dus niet te verwonderen, dat zij elkander hielpen bij hunne voorstellingen en dat hunne vereenigingen langzamerhand en onmerkbaar ineen zijn gesmolten. Dat proces was in elk geval geheel afgeloopen, toen deze vereenigingen hervormd waren tot kamers van rhetorica. Wij vinden daarvan een voorbeeld in de oude stadsrekeningen van Thielt. In de eerste helft der 15de eeuw worden in die stad allerlei voorstellingen gegeven door ‘gesellen’. Nu eens worden de spelers aangeduid door dat woord alleen, dan weer met de bijvoeging ‘van der stede’; ook wordt gesproken van ‘de jonge ghesellen’ en van ‘den ghemeenen gheselscepe’. Het is mogelijk, dat met die verschillende benamingen steeds gedoeld wordt op de leden derzelfde vereeniging, | |
[pagina 103]
| |
doch dat is niet te bewijzen. Nu verwierven in September 1462 gezellen van het stadsbestuur de wettelijke erkenning hunner vereeniging en constitueerden zij zich als een ‘Gulde ende Broederschepe van Retoricquen’. En in 1483 ontvingen deze ‘Ghezellen van derRetorijcke’ eene belooning van het stadsbestuur, omdat zij ‘zekere geestelicke spelen .... ghespeelt en by figueren ghetoocht hebben’, het feest van den vrede met Frankrijk hebben opgeluisterd, in optocht en verkleed naar Deinze zijn getogen, om er het feest van den ezelpaus te helpen vieren, en daar abatementen gespeeld hebbenGa naar voetnoot1). Kan men dus twijfelen, of vroeger te Thielt het geestelijk en wereldlijk drama door dezelfde vereeniging werd opgevoerd, het bewijs is geleverd, dat na het oprichten der kamer van rhetorica dezelfde personen misteries en sotternien speelden. Van het tooneel, waarop abele spelen en sotternien werden vertoond, weten wij zeer weinig. De spelers, die ‘voor Heeren ende Wet’ op het raadhuis optraden met tafelspelen en kluchten, zullen waarschijnlijk niet eens van een tooneel gebruik hebben gemaakt. Had de vertooning in de open lucht plaats, dan werd er zeker eene estrade opgeslagen voor de ebattementers. Maar het is de vraag, of niet dikwijls binnenshuis in een daarvoor ingericht lokaal werd gespeeld. In de stadsrekeningen toch van Gent wordt in het jaar 1451 melding gemaakt van het verhuren van ‘'t huus daer Pieter Huerybloc plach te woonene an de vischmaerct, den tijt van halffastenen, eenen man van Brugghe, omme spel te houden’Ga naar voetnoot2). In 1364 ging in Den Haag ‘mijn here (Jan van Blois) eenen spele op eenen zolre’ zienGa naar voetnoot3). En ten slotte worden aan het slot van de Buskenblaser de toeschouwers aangemaand, huiswaarts te gaan en ‘den graet (trap) neder’ te loopen. Zeker is het mogelijk, dat enkele voorstellingen, vooral wanneer zij door eene sedert lang bestaande vereeniging werden gegeven, binnens huis in een eigen lokaal plaats hadden, maar de boven aangehaalde bewijsplaatsen zijn zeer zwak. Want, wanneer in de Gentsche rekening met het woord ‘spel’ tooneelspel wordt bedoeld, dan is het zeker al heel vreemd, dat er sprake is van ‘eenen man van Brugghe’ en niet van de ‘gesellen’, die altijd bij zulk eene gelegenheid worden genoemd. Verder zal ‘solre’ wel niet ‘zolder’, maar ‘houten stellage’ beteekenen. En ten slotte kan de ‘graet’ zeer goed de trap zijn, die naar het primitieve amphitheater voerde, dat, zooals wij vroeger zagen, somtijds ook werd gebouwd voor de toeschouwers van een misterie. Het tooneel, waarop de abele spelen werden vertoond, was zeker eenvoudiger | |
[pagina 104]
| |
dan dat van het misterie, maar had er toch eenige overeenkomst mede. Het is immers nauwelijks denkbaar, dat het geestelijk en het wereldlijk drama in denzelfden tijd een volkomen verschillend tooneel vereischt zouden hebben. Doch in het misterie wordt de handeling telkens verplaatst, in het abel spel slechts zelden. De Esmoreit speelt in Sicilië en in Damascus, de Gloriant in Brunswijk en in Abelant, de Lanseloet in den boomgaard der koningin en in het bosch van den ridder. Het vermoeden ligt dus voor de hand, dat bij het vertoonen der ons bekende abele spelen het tooneel in tweeën was verdeeld, of liever dat die verdeeling door den achtergrond was aangewezen, evenals bij de misteries. In de Esmoreit zal dan aan de ééne zijde (Sicilië) eene gevangenis, eene galg en b.v. eene poort te zien zijn geweest, aan de andere zijde (Damascus) weder eene poort of een troon. De Gloriant zal nog minder theatertoestel vereischt hebben en de ‘scone fonteine’ in de Lanseloet zal wel geene schitterende nabootsing van de natuur zijn geweest. Waarschijnlijk bleven de spelers op het tooneel. Dat zij gecostumeerd en gegrimeerd waren, blijkt uit verschillende uitdrukkingen in de drama's, die ons zijn overgebleven. Damiet en Platus komen één keer als pelgrims op en Roedelioen zal vrees hebben ingeboezemd door costuum en grime. Van den vader van Esmoreit hooren wij, dat hij ‘enen grauwen baert’ heeft, en de arme hals in de Buskenblaser maakt zich zwart op het tooneel. Evenals bij het geestelijk drama werden zeker in abel spel en klucht de vrouwenrollen door mannen gespeeld. De voorstellingen hadden over dag plaats. Dat is alles, wat wij aangaande het opvoeren van abele spelen met eenig recht mogen gissenGa naar voetnoot1). Esmoreit, Gloriant en Lanseloet werden na de opvoering terstond gevolgd door eene klucht, zooals uit den epiloog en ook uit de volgorde in het handschrift blijkt. Uit een paar slotregels van de Esmoreit heeft men ten onrechte de gevolgtrekking willen maken, dat er na de vertooning van het abel spel pauze was en aan de toeschouwers de gelegenheid werd gegeven, elders iets te gaan gebruikenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 105]
| |
Dat is echter geheel in tegenspraak met den epiloog der beide andere drama's, waar tot stilte wordt aangemaand, omdat men met de sotternie zal gaan beginnen. De gewoonte, om na een ernstig drama een vroolijk stukje te geven, is tot ver in de 19de eeuw in Nederland in zwang gebleven. Het ernstig wereldlijk drama, geboren uit het heiligenspel, is ook in de 16de eeuw, den bloeitijd der rederijkers, nooit geheel door de moraliteit verdrongen. Maar wel heeft het een kommervol bestaan geleid, totdat het in de 17de eeuw als tragi-comedie weer is opgeleefd. De klucht daarentegen heeft een paar eeuwen lang krachtig gebloeid bij een volk als het onze, dat de realiteit zeer hoog stelt, zin heeft voor het comische en zich zelden ‘jufferachtig vies’ toont. |
|