Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. Deel 1
(ca. 1972)–J.A. Worp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
De zestiende eeuw. | |
[pagina 109]
| |
Het drama der rederijkers.In het begin der 16de eeuw heerschte er groote welvaart in de Nederlanden. De macht van den adel was sterk verminderd, de invloed der geestelijkheid zeer afgenomen, de burgerstand was opgekomen. Handel, nijverheid en landbouw brachten schatten in de handen der ijverige poorters. Nederlandsche schepen voeren in grooten getale naar de havens van Italië en den Levant of doorkruisten de Noordzee voor de haringvangst, die sedert de uitvinding van het haringkaken eene goudmijn was geworden. De fabricage van wol, sedert eeuwen beoefend, had een reusachtigen omvang gekregen en de handel in dat artikel werd steeds grooter. Centra van handel en nijverheid, als Antwerpen en Gent, namen van dag tot dag toe in bevolking, rijkdom en macht. Privileges en keuren, nu eens door den landsheer geschonken, dan weer hem afgedwongen door magistraten, die de koorden der beurs in handen hielden, hadden den grondslag gelegd voor de politieke emancipatie van den burgerstand. Met welvaart en vermeerdering van macht eener opkomende klasse gaat zucht naar beschaving en ontwikkeling onvermijdelijk gepaard. Uit den donkeren achtergrond der groote massa treedt het individu meer en meer naar voren en streeft naar het bezit van kennis, eigen oordeel en zelfstandige levensbeschouwing. In zulk een tijd van verandering en verwording viel de hervorming, die nergens zulk een vruchtbaren bodem vond als hier te lande. De ontzaglijke worsteling tusschen het onbeperkte gezag der moederkerk, gesteund door de absolute monarchie, en vrijheid op staatkundig en godsdienstig gebied heeft plaats gegrepen in deze lage landen aan zee. In de eerste helft der 16de eeuw komt het onweer langzaam op, in het tweede gedeelte woedt het op ontzettende wijze in de Zeventien Provinciën, om daarna langzaam af te trekken. De 16de eeuw is arm geweest aan groote kunstwerken. In een tijd van groote beroering op staatkundig en godsdienstig gebied, wordt de kunst geheel op den achtergrond gedrongen, of zij treedt in den dienst der strijdende partijen. Wij zullen weldra in de gelegenheid zijn op te merken, dat dit ook het geval is geweest met de dramatische kunst der rederijkers. | |
[pagina 110]
| |
I. Moraliteiten.Met den Roman de la Rose, die ongeveer in 1300 in het Nederlandsch was vertaald, had zich eene nieuwe richting in onze letterkunde baan gebroken en de allegorie hare intrede gehouden. Waarheden op zedelijk gebied en lessen van levenswijsheid werden voortaan meermalen door allegorische beelden uitgedrukt of in den mond gelegd van allegorische personen. Ook in het drama der Middeleeuwen, het misterie, had de allegorie zich eene plaats veroverd. In het Maastrichtsche Paaschspel treden bij het pleidooi ‘Barmhartigheid’ en ‘Waarheid’ op, terwijl ook ‘Ecclesia’ eene rol vervult. In De eerste bliscap van Maria beslaat het pleidooi, waarbij ‘Ontfermicheit’, ‘Gerechticheit’, ‘Waerheit’ en ‘Vrede’ spreken, niet alleen eene belangrijke plaats (450 verzen), maar komen ook nog ‘Bitter ellende’, ‘Innich Gebet’ en ‘Nijt’ voor. Het is dan ook zeer waarschijnlijk, dat de moraliteit zich ontwikkeld heeft uit het pleidooi in de grootere misteries. Het oudste allegorische drama in onze letterkunde is het abel spel vanden Winter ende vanden Somer, maar dat kan zijn ontstaan danken aan oude heidensche gebruiken. Moraliteiten zijn drama's, die eene zedelijke strekking hebben en waarin slechts allegorische figuren optreden. Het woord werd in de 16de eeuw in de Nederlanden zelden gebruiktGa naar voetnoot1), evenals vroeger misterie en mirakelspel; men sprak van Spelen van sinneGa naar voetnoot2). Die benaming heeft men op verschillende wijze getracht te verklaren. Allereerst door haar af te leiden van het woord sinnekens, waarmede in vele spelen twee personen worden aangeduid. Die verklaring is zonder twijfel onjuist, omdat niet alle personen van een stuk ‘sinnekens’ genoemd worden en deze eigenaardige figuren zelfs in vele zinnespelen worden gemist. Ook schijnt het gewaagd, spel van sinne te verklaren als: ‘spel van verstand, van gedachte’. Waarschijnlijk beteekent spel van sinne een spel, waarvan eene gedachte (zin), in een paar regels uitgedrukt, het onderwerp uitmaaktGa naar voetnoot3). Nu werden ook drama's, waarin geene allegorische personen en slechts één of twee sinnekens optreden, meermalen ‘spelen van | |
[pagina 111]
| |
sinne’ genoemd, waarschijnlijk omdat men aan de oorspronkelijke beteekenis van het woord niet meer dacht. Men sprak van het Spel van sinne van Charon de helsche Schippere, zooals men sprak van het esbatement den croenemente dat Ons Heere ghecrust was up den Goeden-Vridach, van het Esbatement vande Zeven Bloetsturtynghen en van het mystère de Troie en het mystère de Griseldis. Aan den anderen kant geeft deze beteekenis van het woord spel van sinne eene aardige verklaring van eene gewoonte, die in de eerste helft der 17de eeuw vrij algemeen was. Op een zeer groot aantal titels van tooneelspelen uit dien tijd leest men nl. achter den naam van het drama de woorden: Op den Regel, of Op het Spreeck-woord, of Op de Spreuck, gevolgd door een tweeregelig versje in het Latijn of het Nederlandsch, of door een enkelen zin proza. Dat versje of die spreuk bevat dan de wijze les, die de dichter met zijn drama wil geven; het is de zin van het stuk. Dat het geestelijk drama in een tijd van nieuwe denkbeelden moest wijken voor een ander genre, is niet meer dan natuurlijk. Het naieve geloof der Middeleeuwen verdween meer en meer; men ging redeneeren en bespiegelingen houden. Eeuwen achtereen had men den inhoud van het O. en N. Testament eenvoudig zien vertoonen; men bewonderde thans meer het menschelijk vernuft, dat op het tooneel redeneerde en wijze lessen gaf. Wat vroeger eene leerschool was geweest voor het geloof en de bijbelsche geschiedenis, werd er thans eene voor de moraal. Goddelijke personen, heiligen en patriarchen vervulden niet langer de belangrijkste rollen, maar de mensch, of liever de menschelijke eigenschappen. Het is dan ook niet te ontkennen, dat de populariteit, waarin het spel van sinne zich heeft mogen verheugen, op vooruitgang en ontwikkeling van de groote massa wijst. Men nam niet langer eenvoudig de traditie aan, maar begon zich van alles rekenschap te geven, in de eerste plaats van eigen doen en denken. Men zocht naar algemeene regelen van zedekunde en predikte die van het tooneel. En aan den anderen kant had de dichter geen aangewezen stof voor zijn kunstwerk, zooals bij het misterie, maar moest hij haar zoeken en zijn vernuft scherpen, om haar in te kleeden. De nieuwe beweging op tooneelgebied dringt snel door en de allegorie bloeit in de Nederlanden krachtiger en langer dan in eenig ander land. Niet alleen ontstaat een nieuw kunstgenre, maar dit werkt ook in op de reeds bestaande vormen, het geestelijk drama en de klucht. Boven werd reeds het spel van de V vroede ende van de V dwaeze maegden besproken, waarin alle veertien maagden de namen van menschelijke eigenschappen en gewaarwordingen dragen en ook een paar duivels allegorische figuren | |
[pagina 112]
| |
zijn, evenals in tspel vanden Heiligen Sacramente vander Nyeuwervaert. Zoo komen ook in tspel van Maria Hoedeken van Cornelis Everaerts, dat eigenlijk een mirakelspel is, alleen allegorische personen voor, evenals in tspel vanden Wynghaert van denzelfden dichter. In de bijbelsche spelen worden de duivels vervangen door allegorische personen, de ‘sinnekens’. Zelfs de personen van de klucht worden somtijds allegorisch. In een esbatement van Everaert treden b.v. op ‘Scamel Ghemeente’, ‘Trybulacie’ en ‘de Doot’, in eene klucht, door de rederijkerskamer van Vilvoorden in 1561 te Antwerpen vertoond, ‘Veel volcx’, ‘Wellust des vleesch’, ‘Eyghen sinlijckheyt’ en ‘De vreemde werelt’. De moraliteit beweegt zich niet alleen op godsdienstig, maar ook op maatschappelijk gebied, een bewijs, dat de gezichtskring ruimer was geworden. Zij tracht eene quaestie op te lossen en antwoord te geven op de vragen: wat moet men voor waar houden, naar welke beginselen moet men zijn leven inrichten, wat is het beste, om te doen in de gegeven omstandigheden. En zij beantwoordt die vragen door allegorische personen met elkander te laten redeneeren. De moraliteit is dus didactisch van aard, maar zij wordt dikwijls satirisch, evenals de poezie van Maerlant en zijne navolgers. Want waar men eene nieuwe zienswijze ingang wil doen vinden, moet dikwijls eene andere meening bestreden worden en daartoe leent zich de satire bijzonder goed. Bovendien leverden staat, kerk en maatschappij, in vroeger tijd althans, stof genoeg voor bitteren spot. Men zou de moraliteiten in drie soorten kunnen splitsen, die welke zich aansluiten aan het vroeger geestelijk drama, die welke zich op godsdienstig en zedelijk gebied bewegen en die, waarin zaken van maatschappelijk belang worden behartigd. Maar het schijnt beter, dat onderscheid niet streng door te voeren, ook al, omdat wij uit de groote menigte spelen van sinne slechts hier en daar een greep kunnen doen. Eén der oudste en belangrijkste zinnespelen is Den spyeghel der salicheyt van elckerlijcGa naar voetnoot1); het werd in het laatst der 15de eeuw geschreven en heeft den volgenden inhoud. God ziet ‘wt (s)ijnen throne’, dat de zeven doodzonden machtig zijn op aarde en dat ‘Elckerlijc leeft nu buyten sorghen’. Hij zendt den Dood, om Elckerlijc aan te zeggen, | |
[pagina 113]
| |
‘dat hi rekeninghe come doen’; deze verschrikt hevig, als hij den naam van den boodschapper hoort, belooft: ‘Duysent pont sal ic u gheven,
Opdat ic behouden mach mijn leven,’
maar krijgt zelfs geen dag uitstel; wel mag hij een reismakker meenemen. ‘Elckerlijc’ verzoekt nu zijn vriend ‘Gheselscap’ met hem mede te gaan, maar deze, die hem eerst wil vergezellen, ‘al waert in die helle’, weigert, als hij hoort, wie het bevel heeft overgebracht. ‘Waert te drincken een goet ghelaghe,
Ick ghinc met u totten daghe,
Oft waert ter kermissen, buten der stede,
Oft daer die schone vrouwen waren!’
Maar thans laat hij ‘Elckerlijc’ staan, die zijn troost zoekt bij ‘Maghe’ en ‘Neve’. Ook zij willen alles voor hem doen: ‘Wi zijn tuwen besten, wat ghi bestaet.
Al woudi yemant dootslaen,
Wie helpen u daertoe,’
doch ook zij verlaten ‘Elckerlijc’, als zij hooren van de ‘pelgrimagie’, die hij moet doen. Als ook ‘Tgoet’ weigert hem te vergezellen, zoekt ‘Elckerlijc’ de ‘Duecht’ op, die ziek is, en smeekt haar: ‘Helpt mi mijn rekeninghe sluyten hier voer den hoochsten heere!’
‘Duecht’ verwijst hem naar hare zuster ‘Kennisse’ en deze brengt hem bij ‘Biechte’ ‘int huys der salicheden’. Hij volgt haar raad, doet ‘penitencie’ en geeselt zich, waardoor ‘Duecht’ herstelt. ‘Kennisse’ trekt hem ‘tcleet van berouwenissen’ aan en beveelt hem zijn ‘VroescapGa naar voetnoot1), cracht, scoonheyt ende vijf sinnen’
te ontbieden, die bereid gevonden worden hem te vergezellen. Maar als hij, na het sacrament ontvangen te hebben, op zijn tocht wil afdalen ‘In desen put ende werden aerde,’
verlaten allen hem, behalve ‘Duecht’ en ‘Kennisse’, die hem tot het laatste oogenblik bijstaan. Een engel zal de ziel uit het lichaam nemen, om haar naar den hemel te voeren, en in de ‘naeprologhe’ wordt de moraal van het drama nog eens in enkele versregels samengevat. De Elckerlijc sluit zich in zeker opzicht bij het misterie aan door het optreden van God en van een engel, maar de allegorie neemt hier een | |
[pagina 114]
| |
veel grooter en belangrijker plaats in dan in het geestelijk drama der Middeleeuwen. En die allegorie was zoo duidelijk en doelde op een zoo algemeen verschijnsel, de vrees voor den dood, dat het drama wel opgang moest maken. Die opgang blijkt uit drie verschillende drukken, die wij thans nog kennenGa naar voetnoot1), en uit de vele bewerkingen, die het drama heeft ondergaan. Als dichter van Elckerlijc wordt Peter van Diest genoemdGa naar voetnoot2) waarschijnlijk dezelfde als Peter Dorland (1454-1507), een schrijver van verschillende mystieke werkenGa naar voetnoot3). Ongelukkig is het aan twijfel onderhevig, of zijn drama wel oorspronkelijk is. Er bestaat nl. een Engelsch spel van zinne, Everyman getiteld, dat bijna woordelijk met de Elckerlijc overeenkomtGa naar voetnoot4), en men heeft de vraag gesteld, aan welk der beide drama's, het Engelsche of het Hollandsche, de prioriteit toekomt. Hoe die vraag ook beantwoord wordtGa naar voetnoot5), het is zeker, dat het Hollandsche zinnespel een aantal bewerkingen heeft ondergaan. In 1536 gaf Christiaan Ischyrius (Sterck) eene Latijnsche bewerking van het drama uit met den titel HomulusGa naar voetnoot6); deze werd op hare beurt weer in het Duitsch vertaald door Jaspar van Gennep, in 1539 te Keulen opgevoerdGa naar voetnoot7) en in het volgende jaar gedrukt. En terwijl de Duitsche vertaling van de Homulus op hare beurt weer in het Nederlandsch werd overgebrachtGa naar voetnoot8), werkte Macropedius in 1539 het Latijnsche stuk om in zijn drama HecastusGa naar voetnoot9). De twee laatstgenoemde bewerkingen wijken veel af van het oorspronkelijke. Zoowel Ischyrius als Van Gennep hadden eenige tooneelen aan het origineel toegevoegd, die wij in de Nederlandsche vertaling van de Duitsche Homulus terugvinden. En Macropedius, de groote Latijnsche dichter, heeft eene geheel zelfstandige bewerking gegeven en alleen het oorspronkelijke denkbeeld | |
[pagina 115]
| |
behouden, dat hij op geheel andere wijze heeft behandeld. In 1701 is de Nederlandsche Homulus nog herdruktGa naar voetnoot1). Ongeveer uit denzelfden tijd als Elckerlijc is het spel van Nyeuvont, loosheit ende practike: hoe sy vrou Lortse verheffenGa naar voetnoot2), maar het is van geheel anderen aard en is vol satire. ‘Vrou Nyeuvont’ besluit, in overleg met Praktijk en Loosheid, om ‘Vrou Lortse’ (bedrog) tot eene ‘nyewe Sanctinne’ te verheffen. Het plan gelukt volkomen, want ‘Meest elc’, ‘Veel volcx’, ‘Die Sulcke’ en ‘Tcommuyn’ laten zich in het gilde der nieuwe heilige inschrijven, die voortaan door ieder geëerd wordt. Het spel is niet alleen gericht tegen allerlei maatschappelijke toestanden, maar spaart ook sommige kerkelijke gebruiken niet. De meeste zinnespelen van Cornelis Everaert daarentegen laten de kerk niet alleen met rust, maar verheerlijken haar. Deze Bruggenaar was volder en verver; hij heeft vele moraliteiten en ook verscheiden aardige kluchten geschrevenGa naar voetnoot3). In tspel van Maria Hoedeken (1509) treedt ‘Goet Geselscip, een clerc’ op, die dagelijks bloemen plukt, er een ‘hoedeken’ (krans) van vlecht en dit een Mariabeeld op het hoofd drukt. De jonge man komt door zijne makkers ‘Sober Regement’ en ‘Quaet Beleedt’ op den slechten weg; ‘Inwendighe Wroughynghe’ voert hem echter tot ‘Duechdelic Onderwysen’ en op diens raad betert hij zijn leven en gaat in een klooster. Als hij eens wil ‘ghaen plucken crudekin zoet Ende maken eenen hoet’, kan hij, omdat de sneeuw hoog ligt, geen enkele bloem vinden, maar ‘Duechdelic Onderwysen’ deelt hem mee, dat, als hij 50 Ave Maria's en 50 Pater Noster's bidt, ‘So zult ghy Maria telcker poossen
Maken den scoonsten hoet van roossen.’
En door een wonder is dan het beeld van Maria bekranst met witte en roode rozen. Intusschen is het ‘Sober Regement’ en ‘Quaet Beleedt’ niet voor den wind gegaan; zij hebben alles opgemaakt en gaan rooven | |
[pagina 116]
| |
in het bosch ‘s Weerels onsekerheyt’. Daar zien zij ‘Goet Geselscip’ rozen plukken en zij meenen ook Maria uit den hemel te zien dalen, om zich den krans op het hoofd te laten zetten. Zij geven hunne moordplannen op en bekeeren zich. Dit spel van zinne nadert dus het mirakelspel. Everaert's spelen van Maria ghecompareirt byde claerheit, byden throon van Salomon, byden scepe en byde stede van Jherusalem zijn samenspraken zonder de minste handeling, alleen opgeluisterd door een paar vertooningen; in het esbatement van den Zeven Bloetsturtynghen treden zelfs maar twee personen op. In tspel vanden Wynghaert (1533) is de gelijkenis uit Mattheus XX gedramatiseerdGa naar voetnoot1). Andere zinnespelen van Everaert hebben eene meer algemeene strekking. In het wagenspel Een sanders Welvaren (1511) wordt ‘Meest Elc’, die ‘Eyghen Wasdom’ volgt, door den godsdienst overreed, zijne liefde weer aan de hoofdpersoon van het drama te schenken; in tspel van dOnghelycke Munte (1530) wordt geklaagd over het slechte muntstelsel, waardoor ‘Menichte van Volcke’ en ‘Den Scaemelen Aerbeyder’ allerlei nadeel ondervinden, maar zich moeten troosten met godsdienstige overwegingen, evenals de hoofdpersonen van Groot Labuer ende Sober Wasdom (1530), die te vergeefs pogen ‘Couver (overvloedige) Handelinge’ tot vrouw te krijgen. Het belangrijkste zinnespel van Everaert is wel dat vanden CrychGa naar voetnoot2), dat dezen inhoud heeft. ‘De Beroerlicke Weerelt’, gekleed als een kapitein, laat zijn trommelslager ‘Tyts Benaute’ bekend maken: ‘Dat elc cryghere wye dat hy zy
Die hem met my wille aventhueren
Al dat hem by cryghen mach ghebueren
Over al int generale ghemeene
Sal elc behouden vry vranc alleene
Gheheel te zynen verdoene ende proffytte.’
| |
[pagina 117]
| |
Niet alleen ‘Menich Leeck’ laat zich aanwerven, maar ook ‘Dyveerssche Gheleerde’, gekleed ‘als een pape die den crych volcht’, en ‘Gheveynst Bedroch’, terwijl ‘Lueghenachteghe Fraude, als een crychsvrauwe’ gekleed, eveneens mee wil gaan. En nu volgt er een gesprek tusschen die nieuwbakken krijgslieden, waaruit blijkt, dat menschen van allerlei stand meedoen aan den krijg (het krijgen). ‘Trauwe’ en ‘Liefde’, gekleed als een prelaat en als ‘een gheestelicke vrauwe’, klagen er over, dat iedereen hen verlaten heeft, en lezen de krijgsmakkers en vooral ‘Dyveerssche Gheleerde’ duchtig de les. Maar deze verdedigen zich en nu vallen er zeer harde woorden over de geestelijkheid, die juist zoo bijzonder krachtig aan den krijg deelneemt. De vermaningen van ‘Trauwe’ en ‘Liefde’ baten dan ook niet en zij worden zelfs smadelijk weggejaagd. Dan verschijnt de Dood: ‘Hoort al teenen male.
Ic Hende des Tyts, de Doot ghezeyt
Dienaer vander Keyserlicke magesteyt
Die al dat leift om gheen gheweerre spaert
Daget al ten grooten heerre waert.
Ende hu Gheleerde, ende Leecke mede
Aresteric beede, te deser stede
Tot skeysers dienst. Gheseyt int platte
Ghy moet ghaen mede.’
Te vergeefs verzoeken allen eenig uitstel, om mee te kunnen nemen wat zij in den krijg verworven hebben, maar de Dood weigert; hij ‘scuuft de gordynen ende thoocht Godt andt cruce,’ waar ook Liefde als Maria en Trouwe als Sint Jan staan. Alleen smeeken om genade. ‘Dood.
Leeck ende Gheleert, wilt hu ooghen vp slaen.
Betert hu ende hu quade costume laet.
Dyv. Ghel.
En beyt niet tot de clyncke vp den dume slaet
Of dat hu de Doot grypt byder slippen.’
Was het spel van dOngelycke Munte eerst verboden, zoodat de dichter een nieuw schreef, het spel vanden Crych mocht evenmin worden opgevoerd, zooals Everaert zelf getuigt, ‘om dat jc te veil de waerheyt jn noopte’ (trof). Op het landjuweel te Gent in 1539 werden 19 zinnespelen vertoond, die elk een antwoord bevatten op de vraag: ‘Welck den mensche stervende meesten troost es’Ga naar voetnoot1). Bij die stukken vergeleken zijn de spelen van | |
[pagina 118]
| |
Everaert rijk aan afwisseling. In vele der Gentsche spelen treedt ‘de Mensche’ of ‘de stervende Mensche’ op, die troost zoekt in de redeneeringen van verschillende personen, b.v. van ‘Vercondigher des vreedts’, ‘Schriftuerlijck troost’, ‘Ontfermherticheyt’, ‘Goddelike waerheyt’, enz. Drie of meer personen houden godsdienstige bespiegelingen en geven dan ten slotte antwoord op de gestelde vraag. Enkele ‘tableaux vivants’, aan den bijbel ontleend, luisteren de eentonige samenspraken op. In één der spelen, dat van Brussel, treedt ‘God de Vader’ op en spreekt Christus, terwijl hij aan het kruis genageld is. Wij hebben hier dus eene herinnering aan het misterie. In het spel van Caprijcke vervullen ‘Dwase ionckheyt’ en ‘Vierighe lust’ de rol van een paar duivels, voeren ‘De mensche’ naar de waardin ‘Der sonden voedtsele’ en trachten hem te verleiden. Ook die figuren zijn ontleend aan misterie en mirakelspel, zelfs wat hun onderlingen omgang en hunne woordenkeuze betreft. In een enkel dezer drama's wordt een liedje gezongen. De Gentsche spelen van zinne zijn van geen belang voor de geschiedenis van het drama, maar zij zijn merkwaardig voor die der beschaving, omdat uit vele van hen de geest der hervorming krachtig spreekt, zooals wij later zullen zien. De negen zinnespelen, in 1561 door Noord-Nederlandsche kamers vertoond op het landjuweel te Rotterdam, gaven antwoord op de vraag: ‘Wie den meesten troost oyt quam te baten Die schenen te sijn van Godt verlaten’Ga naar voetnoot1). Ook in die drama's worden dus theologische en zedekundige quaesties besproken. In enkele stukken treden naast de allegorische figuren ook andere personen op, in het spel van Noordwijk Christus en de apostelen Thomas en Philippus, in dat van Rijnsburg de Joden Judas en Chananeus, de heidenen Elysa en Tharsis en de apostelen Petrus en Barnabas. Hoe ver de dichters het reeds gebracht hadden in de allegorie, blijkt o.a. hieruit, dat in het laatstgenoemde spel onder de personen voorkomen ‘Gods ordinantie’, ‘Gratie deur Christum’ en ‘Mont der Propheten’, en dat in het spel van Gouda ‘Menschelijck gheslacht’ optreedt ‘met synen gheest, toegemaect als een bruyt Christi’. In alle spelen zijn één of meer vertooningen, aan den bijbel ontleend, in dat van Rijnsburg wordt gezongen en in de meeste drama's treden twee ‘sinnekens’ of ‘neefkens’ op als de slechte elementen. | |
[pagina 119]
| |
In 1561 werd ook te Antwerpen een landjuweel gehouden, het schitterendste, dat er ooit geweest is. Daar werd in 14 spelen van zinne de vraag beantwoord: ‘Wat den mensch aldermeest tot conste verwect’Ga naar voetnoot1); de dichters bewogen zich dus hier niet zoo zeer op godsdienstig als wel op zedelijk en maatschappelijk terrein en het is niet onaardig te zien, welke antwoorden zij op de gestelde vraag hebben gegeven. Die antwoorden waren nl.: Den gheest Gods, Loflijcke fame midts eerlijck gewin, Den gheest Gods der wijsheyt die door de liefde werct, De liefde, Den loon prijsweerdich, Tis Gods gheest die den mensche tot conste verwect, Natuerlijck verstant door des gheests inspiracie, De liefde, Den Oirboir, Dbevroedsaem aenmercken van d'excellencie der consten, Hope van glorien onsterflijck hemels ende aertsch, Dnatuerlijck ingheven dat tot kennissen strect, Lof eere ende prijs, De waerheyt. Den eersten prijs won de kamer van Leuven met een zinnespel, dat den volgenden inhoud heeft. ‘Tverlanghende herte, een statelijck Man’, is onrustig en tobt over allerlei dingen. ‘Den Gheest der wijsheyt’, in de gedaante van een engel met een Mercurius-staf, komt hem troosten en, als hij antwoord wil hebben op de vraag, wat toch den mensch vooral tot kunst aanspoort, belooft de ‘Gheest’, ‘Ter liefden der Jonckheyt, die noch mach blint zijn’, hem dat ‘figuerlijck (te) toonen’. Nu treden ‘Natuerlijcke inclinatie’ en ‘Begheerte om weten’, twee vrouwen, op, die elkander verwijten doen, immers de eene verleidt de menschheid tot allerlei booze daden en de andere bevordert onrust en eerzucht. Dan maakt ‘Inclinatie’ ‘De Mensche, een Jonghelinck’, die heeft zitten slapen in den stoel der onwetendheid, wakker en spoort hem aan, gebruik te maken van de groote gaven, die de Schepper hem heeft geschonken, terwijl ‘Begheerte’ hem beveelt alles ‘in swerelts ronde’ te onderzoeken. ‘Mensche’ zou wel gaarne alles weten van de sterren, van zon en maan, van kruiden en bloemen, menschen en dieren, zee en stroomen, ‘maer smenschen gedachten, die zijn veel te bot’, en daarom wil hij maar liever geene poging doen, om zich kennis te verwerven. Doch de beide vrouwen | |
[pagina 120]
| |
geven het niet op; eerst moet ‘Mensche’ lezen, schrijven en ‘diversche talen’ leeren, dan kan hij zich later op ernstiger zaken toeleggen. ‘Aensiet wel ghy Jonghers wie ghy sijt,
En wilt niet subijt, ten eersten bekijcken
Groote dinghen, die u niet en ghelijcken,
Met sulcker practijcken, sult ghy u bedrieghen,’
meent ‘Inclinatie’, en ‘Begheerte’ voegt er aan toe: ‘Dus als ghy beghint, climt niet te hooghe.’
‘Tverlanghende herte’, die met ‘Den gheest der wijsheyt’ dat geheele tooneel aanschouwd heeft, is zeer dankbaar voor het genotene. Na eene pauze ziet men ‘Mensche’, die ‘schildert, ende fluyt, ende singt, met een tafel vol instrumenten, violen, herpen, ende fluyten, met Sphera mundi’. ‘Arbeyt, met een spade inde handt’, komt hem aansporen vlijtig te zijn: ‘Dits van alle Consten de rechte lijne,
Dats arbeyt en pijne, by dagen en nachten.
Anders soumen die Conste verachten,
Mochtmense verpachten, oft leeren met ghewelt,
Door vrinden en magen, oft coopen om ghelt.’
‘Mensche’ ziet echter tegen werken op, wil liever ‘als een fray quant gaen nae swerelts behaghen’, laat ‘Arbeyt’ praten en valt in slaap. Zoo wordt hij gevonden door ‘Hope tot hoocheyt’ en ‘Sorge voor schande’, twee vrouwen, die waarschuwen voor luiheid en den lof zingen der wetenschap. Nu komt ‘Mensche’ tot andere gedachten: ‘Ick en sal dag noch nacht gheenen arbeyt sparen,
Ja mijn ionghe Jaren wil ick wel besteden,’
en hij wordt in dat voornemen versterkt, als men hem toont ‘Eere, sittende in eenen troon, met een ghelasen werelt ende eenen Scepter in haer handen, by haer sitten de Philosophen, Poeten, Doctoren, Ambassaten, Raetsheeren, en Advocaten, ende andere desgelijcx eerlijcx volcx, lesende ende schrijvende’. Dan treden ‘Tverlanghende herte’ en ‘Den gheest der wijsheyt’ weder op; de eerste is getroost en gerustgesteld, al begrijpt hij nog niet alles, en de andere verklaart, dat ‘Lof, Eere, en Prijs’ ‘den mensch aldermeest tot conste verwect’, daarmede antwoord gevende op de gestelde vraag. Dit spel van zinne, dat den prijs wegdroeg, is wel één der beste van de 14, omdat het eenvoudig is en er niet met geleerdheid in gepronkt wordt. In de meeste stukken toch van dezen bundel worden ontelbare Grieken en Romeinen opgenoemd en doen de dichters het voorkomen, alsof zij de geheele classieke letterkunde volkomen onder de knie hebben. Toch | |
[pagina 121]
| |
blijkt uit alles, dat hunne kennis der classieken buitengewoon oppervlakkig was. En dat kon ook niet anders, want dichters en vertooners waren voor het grootste deel zeer eenvoudige lieden, die zich wel een eigen oordeel gevormd konden hebben over godsdienstige en maatschappelijke vraagstukken, maar op wie zeker de renaissanse, de herleving der classieken, nog weinig vat had gehad. Dien invloed bespeurt men wel in den vorm der drama's van Coornhert, doch niet in den inhoudGa naar voetnoot1). Zijne Comedie, van Lief en Leedt, die hij in 1567 in de gevangenis schreef, maar eerst in 1582 uitgafGa naar voetnoot2), is een gewoon zinnespel, waarin ‘De Mensche’ de hoofdrol speelt. Deze wordt steeds vergezeld door ‘Quade gewoonte’, die in de hand een koord houdt, dat om het been van den mensch is gebonden. ‘Redelyckonderwys’ geeft hem goede lessen, maar ‘Ghemeen gevoelen, een Doctor in Werelts verstant’, heeft meer invloed op hem. ‘Hope ende Vreese tsamen gecoppelt’ geleiden hem naar het huis van voorspoed, waar hij ‘Tijtlyck Lief’ vindt. Nu gaat ‘Versoeckinghe’ uit het huis van tegenspoed Pest, Honger, Oorlog, Armoede, Ziekte, enz. halen en deze binden ‘de Mensche’ aan ‘Leet’ vast en brengen hem naar hunne woning over. Maar ‘Redelyck-onderwys’ en ‘sGeests verlichtinghe’ geven hem het jongetje ‘Goede Wille’ tot geleider, ‘Hope’ troost hem en nu komt hij in de school van ‘Waerheyt’, waar hij de voorschriften dezer ‘meestersse’ schrijft ‘int Boeck syns Herten’, een geschenk van ‘sGeests verlichtinghe’. Zoo leert hij weerstand bieden aan ‘Versoeckinghe’ en aan ‘Quade Gewoonte’; de laatste tracht telkens hem te doen vallen, maar wordt ernstig door hem gewond. ‘Waerheyt’ houdt hem een spiegel voor ‘ghenaempt ghedenckenisse der voorleden sonden’ en wijst hem den weg ten hemel en het spel eindigt met een gebed. | |
[pagina 122]
| |
Een dergelijk zinnespel is ook het Troerspel Vande Kettersche wereltGa naar voetnoot1). De titels der andere drama's van Coornhert doen denken aan bijbelsche spelen, maar toch zijn het spelen van zinne. In de Comedie van de Blinde voor IerichoGa naar voetnoot2) beweegt de hoofdpersoon zich tusschen allegorieën. Als ‘Waerneminge syns selfs’ tot hem de woorden gericht heeft: ‘Vader, de Predicant is op den stoel ghesteeghen,’
houdt ‘Propheetsch woort’ eene preek. In het laatste gedeelte van het drama treedt Jezus met twee apostelen op. Van de negen personen in Abrahams VVtgangGa naar voetnoot3) zijn zes allegorieën, maar de drie overigen zijn eigenlijk ook geene menschen, want onder Abraham wordt verstaan ‘Versocht Verstand’, onder Sara ‘Goede wille’, onder Loth ‘Goeden raets navolger’. In de Comedie van IsraelGa naar voetnoot4) dragen de personen wel namen, maar die namen hebben weer eene allegorische beteekenis; o.a. heeten de raadsleden Neregel, Achazib, Amassai en Demophon, en dat ‘betekent’, zegt de schrijver, Onderzoek, Leugen, Vertreding des volks en Dooden des volks. Iets dergelijks vindt men in de Comedie Van de Egypsche vroeyvrouwen. In de Comedie vanden Bruijt ChristiGa naar voetnoot5) treden o.a. Pharao, Mozes, David, Jesaia en Paulus op, maar als ‘Coning der duysternissen’, ‘een Hertoch, een Coning, een Propheet, Ambassadeurs’ en ‘een Apostel’. In de Comedie vande RijckemanGa naar voetnoot6) komen tusschen vele allegorieën, waaronder twee ‘neefkens’, Rijckeman, Lazarus, twee engelen en drie duivelen voor. Aan het slot ligt de Rijckeman in de hel, terwijl Abraham is ‘boven sittende met een sielken inden schoot’. | |
[pagina 123]
| |
Bij Coornhert is hier en daar een streven, om van het oude pad af te wijken. Daarentegen zijn de Zeven Spelen, van die Wercken der BermherticheydGa naar voetnoot1), die in 1591 te Amsterdam werden opgevoerd, geheel in ouden trant geschreven. In het vierde spel treedt b.v. op ‘Hoverdye, een Vrouwe costelijck ghecleet’, met haar kamenier ‘Ydel glorie’ en haar bediende ‘Vleyschelijck solaes’, en houdt met hen lange gesprekken o.a. over weelde en over de mode. ‘Meest al de Werelt’ met zijn page ‘Behaghelicken schijn’ is niet veel beter dan ‘Hoverdye’ met hare volgelingen; ‘Broederlijcke liefde’ en ‘Goet onderwijs’, die veel over theologie praten, maken op dat gezelschap geen indruk, maar wel op ‘Cleyn menichte’. In één der spelen van Rijssaert van Spiere, dat vanden Christelijcken RidderGa naar voetnoot2), treedt te midden van allegorische personen - de ridder is nl. ‘Letter yemant of weynigh menschen’ - de duivel zelf op en laat het tooneel weergalmen van zijn ‘borrha, borrha’. Trouwens het tooneel moest voor de drama's van Van Spiere ongeveer zoo zijn ingericht als dat der misteries. In Die TrauweGa naar voetnoot3), een spel van zinne, dat in 1595 te Hasselt werd opgevoerd, spreekt ‘Godtvader, sittende in synen throon’. Zoo vindt men dus telkens in het zinnespel weer eene herinnering aan het misterie, ook nog aan het einde der 16de eeuw. De moraliteit is dan ook, terwijl zij eene eeuw lang op het tooneel is gebleven, bijna niets veranderd. Wanneer men de spelen in 1606 te Haarlem opgevoerdGa naar voetnoot4) en die, welke in 1617 te Vlaardingen werden vertoondGa naar voetnoot5), vergelijkt met | |
[pagina 124]
| |
de oudste moraliteiten, b.v. met de Elckerlijc, ziet men slechts weinig verschil. Niet alleen worden dezelfde onderwerpen steeds behandeld, maar ook de vorm blijft ongeveer dezelfde. Waar men dat mag vaststellen voor de moraliteiten, die boven werden besproken, daar mag men de gissing maken, dat dat ook het geval zal zijn met de vele zinnespelen, die of alleen in handschrift over zijn, of van welke wij slechts den titel kennen. Eenige daarvan mogen hier worden genoemd, om een denkbeeld te geven van de uitgebreidheid dezer literatuur. In 1496 werd te Antwerpen een landjuweel gehouden, waar 28 kamers in even zoovele spelen van zinne antwoord gaven op de vraag: ‘Welck het meeste misterie ende wonderlijckste werck was, dat God oyt dede tot des menschen salicheidt’Ga naar voetnoot1). Te Iperen werd in 1550 in spelen van zinne de vraag beantwoord: ‘Welcke deucht inde Maghet Maria beneden Gode aldermeest behaecht heeft’Ga naar voetnoot2). Te Thielt werd in 1498 voor het eerst vertoond de X gheboden Gods, in 1504 't spel van der Consciencie ende Bewijse, in 1511 Een bewijs van den lijdene Ons Heeren voor 's menschelicke gheslachte, in 1512 een spel van goet onderwijs van duechden en in 1522 't Spel vanden goeden zedenGa naar voetnoot3). De bewoners van Lier zagen in 1532 opvoeren het spel vanden Naeckten Ridder en Een natuerlijck ende schriftuerlijck bewijs van Den ouden man had een dochterken, in 1544 Van 't verbum Dei, in 1546 het spel van sinnen Het meest minninghe (?), in 1550 de drie spelen van de 7 Doodsonden, in 1554 het spel van sinnen van den tyd die toens was, in 1556 van Vrouwen die in overspel leefden en van Redde rationem villicationis tuae, in 1563 van den sieken man die 30 jaren sieck gelegen hadde voor de PischineGa naar voetnoot4). Te Haarlem werd o.a. gespeeld het spel van sinnen genaempt den Wellustigen Mensch, van de Cranckheijt des vleijsch, Verlaeten kennisse (1601), den Troost der Sondaren, vanden Ghichtigen mensche (1582), hoe goodts ordonancij Elck Mensch een staet stelt om in te leven (1583), vandie sayer die goet saet in sijn acker sayde, enz.Ga naar voetnoot5). Het aantal zinnespelen, in de 16de eeuw vertoond, | |
[pagina 125]
| |
is ontzaglijk groot geweest, de bewondering van het publiek voor deze soort van dramatische letterkunde onbegrensd. Nadat in het begin van Augustus 1561 het beroemde landjuweel te Antwerpen was gehouden, waar een groot aantal moraliteiten waren vertoond, werden de bewoners der Scheldestad den 24sten van diezelfde maand al weder in de gelegenheid gesteld, bij een haagspel binnen hunne muren een aantal andere spelen van zinne te bewonderenGa naar voetnoot1)! De moraliteiten zijn van zeer verschillende grootte; die, welke bij een wedstrijd werden opgevoerd, mochten een zeker aantal versregels niet overschrijden. Zij werden door pauzes in eenige afdeelingen verdeeld; het aantal van die pauzes is zeer verschillend, evenals het aantal personen, dat optrad. Enkele moraliteiten vereischten slechts drie spelers, andere ongeveer twintig. De oudste ons bekende moraliteiten hadden of geen proloog of slechts eene korte voorafspraak; dat is o.a. het geval bij de spelen van Cornelis Everaert. In dien proloog vindt men dikwijls eene korte inhoudsopgave van het spel, een verzoek ‘om audiencie’ en eene waarschuwing, om op zijne hoede te zijn voor zakkenrollersGa naar voetnoot2). Ook in de tweede helft der 16de eeuw vindt men vele moraliteiten, die evenmin een proloog hebben als Elckerlijc, b.v. de meeste spelen in 1561 te Rotterdam opgevoerd en de drie, welke ons zijn overgebleven van de kamer te HasseltGa naar voetnoot3). Aan den anderen kant kwam de gewoonte op, den proloog door twee personen van het spel te laten uitspreken. Dat geschiedde o.a. in Everaert's Spel van Sinte Pieter ghecompareirt byder DuveGa naar voetnoot4), in eenige der Gentsche spelen (1539)Ga naar voetnoot5) en in twee moraliteiten, die in 1561 te Rotterdam zijn opgevoerdGa naar voetnoot6). In een paar der Gentsche spelen wordt de proloog | |
[pagina 126]
| |
door drie, in één zelfs door vier personen uitgesprokenGa naar voetnoot1), maar in de meeste van al deze stukken is er nauwelijks eene afscheiding tusschen den proloog en het spel zelf, zoodat het den indruk maakt, dat de schrijvers zich alleen door eene traditie gebonden achtten. In de Antwerpsche spelen (1561) staan de prologen volstrekt niet in verband met de moraliteiten zelve, maar worden gespeeld door twee of drie personen, die niet in het stuk voorkomen, en geven antwoord op eene geheel andere vraag dan de spelen zelve; het zijn dus kleine op zich zelf staande zinnespelen. Die manier schijnt echter niet nagevolgd te zijn, althans niet bij moraliteiten; ook in de latere zinnespelen, b.v. die van Haarlem (1606), vindt men of geen proloog, of slechts enkele woorden door één of twee personen uitgesproken. Een epiloog of ‘nae-prologhe’, zooals de Elckerlijc, hebben maar weinige moraliteiten. In twee der Rotterdamsche spelen wordt de ‘Conclusie’ door dezelfde personen uitgesproken als de proloog; twee gelegenheidsstukken van Houwaert hebben een ‘Epilogus oft Conclusie’Ga naar voetnoot2). Maar gewoonlijk eindigen de spelen van zinne met enkele vrome versregels, gesproken door één der personen van het stuk, terwijl de naam der kamer of van den schutspatroon niet vergeten wordt. Al het redeneeren en betoogen in spelen met weinig actie was zeker niet geschikt de groote massa te lokken, die gewend was aan het geestelijk drama met al zijne afwisseling. Men wil op het tooneel niet alleen iets hooren, men wil er ook wat zien. En dat zal wel de reden geweest zijn, dat men in de moraliteiten stomme vertooningen is gaan invoegen. Bij Everaert komen er enkelen voor, in sommige Gentsche spelen daarentegen een groot aantal, misschien wel, omdat er in de stukken zelve niets te zien was; in de Antwerpsche en Rotterdamsche spelen zijn zij minder in getal. Die vertooningen of ‘toogen’ waren bijna altijd voorstellingen aan den bijbel ontleend. In het spel van de kamer van Antwerpen b.v., dat in 1539 te Gent den prijs wegdroeg, werd vertoond ‘de eerste belofte ghedaen inden paradyse tegens tserpent’, Christus aan het kruis, ‘Christus verresen zijnde triumpheert over tserpent ende doot’ en ‘die verrijsenisse des vleesches’. Die vertooningen hebben steeds betrekking op woorden in het stuk gesproken; somtijds ook wordt de aandacht van één der spelers er op gevestigd, b.v. door het gezegde: ‘Heft op v ooghen, aensiet een schoon figuere,’
of ‘Wilt dit aenmercken, hier in figueren’,
of ‘Siet de helle gebroken, Sathan ghebonden,’ enz.
| |
[pagina 127]
| |
In de Antwerpsche spelen vindt men naast eenige vertooningen uit den bijbel vele andere, voor een deel aan de classieke oudheid ontleend, b.v. de zeven vrije kunsten, een schip, waarvan al de deelen een symbolischen naam hebben en dat drijft in ‘swerelds onrust’ - de afbeelding is er bij - Apollo en de negen Muzen, Plato, Hercules op den tweesprong, enz. In al de Haarlemsche spelen (1606) te zamen komen slechts twee vertooningen voor, in de drie, onlangs uitgegevene, moraraliteiten van ‘De Roode Roos’ te Hasselt geene enkele. Zij zijn dus langzamerhand in onbruik geraakt. In vele moraliteiten werd gezongen, meestal een geestelijk, somtijds ook een wereldlijk lied; de zang werd wel eens door instrumenten begeleid. Over het verschil van inhoud der spelen van zinne, godsdienstig, zedekundig en maatschappelijk, werd boven reeds gesproken, evenals over het feit, dat de toeschouwer somtijds door het meespelen van goddelijke personen en van den duivel aan misterie, heiligen- en mirakelspel herinnerd werd. Dat geschiedde o.a. nog in een paar Haarlemsche spelen (1606). Ook het optreden der ‘sinnekens’ herinnert aan het drama der Middeleeuwen. In een zeer groot aantal moraliteiten komen zij voor, nu eens met den bovengenoemden naam, dan weer als ‘neefkens’Ga naar voetnoot1), een enkelen keer als ‘verraders’. Evenals de andere personen van het spel zijn het allegorische figuren. Zij verleiden den mensch tot slechte daden en verheugen zich dan over zijn ongeluk. Dikwijls treden zij reeds in het begin van het spel op en spreken in dezelfde versmaat als in het geestelijk drama der Middeleeuwen, waaraan zij ook den uitroep ‘Borrha, borrha’ ontleenen. En tevens zijn zij het comisch element in de zinnespelen; zij schelden elkander uit, zeggen allerlei aardigheden en zijn zeer ruw in den mond. Kiliaen verklaart den naam ‘sinneken int spel’ dan ook als: potsenmaker. De moraliteit heeft bij een redeneerend volk als het onze, dat langzaam, dikwijls te laat, tot daden overgaat, bijzonder gebloeid. Wij houden van nuttige lessen en practische levenswijsheid. Bovendien was de moraliteit een uiterst geschikte kunstvorm, om in een tijd van overgang op elk gebied vele quaesties aan de orde te stellen en misbruiken te bestrijden; in een later hoofdstuk zullen wij zien, dat zij dikwijls voor dat doel gediend heeft. In het begin der 17de eeuw is het spel van zinne langzamerhand verdwenen, om aan het einde dier zelfde eeuw nog eens te herleven, natuurlijk in eenigszins anderen vorm. En waarschijnlijk zal het later blijken, dat de moraliteit nog niet voor goed veilig en rustig in een museum van oudheden is geborgen. | |
[pagina 128]
| |
II. Gelegenheidsstukken.De allegorie leent zich bijzonder goed voor feestelijke gelegenheden, voor het bezoek van een vorst, de geboorte van een prins, het sluiten van een vrede. Er bestaat misschien geen geschikter en duidelijker manier, om iemand of iets te prijzen en te verheerlijken, dan door allegorische personen te laten optreden. Op het tooneel overwint de Deugd de Ondeugd, het Recht het Onrecht, de Rede het Onverstand, de Vrede zegeviert over den Oorlog, enz. En hoeveel gelegenheid biedt de allegorie niet, om een geliefden of gevreesden vorst vleierijen te zeggen! Het is dan ook niet te verwonderen, dat de bijbelsche voorstellingen, waarmede in de 15de eeuw groote feesten opgeluisterd werden, later plaats hebben gemaakt voor allegorische vertooningen. Zij waren voor een deel ‘tableaux vivants’, waarbij de vertooners somtijds enkele woorden spraken, voor een deel spelen van zinne. Tot de eerste soort behoorden waarschijnlijk de voorstellingen bij den intocht van Philips II te Gent in 1548. Een tijdgenoot heeft ze aldus beschrevenGa naar voetnoot1): ‘Van daer ginc Rhetorica solliciteren
In 't ordineren met subtilen vonde
Een schoon spectakel, daer moest passeren
Die prince, 't waer slicht dat icx niet ontbonde.
Een vrouwe genaemt Stercheit die zulc oorconde
Van haer-zelven heeft te vertooghene begeerd,
Vromicheit metten werken niet metten monde,
Blijct in 't perikel, als men eerlic vermeert
D'injurie, elc goed prince die last aenveert.
Dees vrouwe Stercheit had altijts by haer
Drie nijmphen claer als adherenten:
Cloucmoedigheit vulbracht vroom faiten zwaer,
Lijdsaemheit verdrouch doleur en tormenten,
Geduerigheit, een nijmphe niet om vergenten,
Sprac: Ic blive vast in goet propoost.
Elc edel prince mach dit wel prenten
In 't herte, ten dient ooc niet begloost,
Die goed van smake is, die prouve het voost.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Als 't op den Zandberch aldus vertoogt was
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Als hier passeerde die prince excellent
| |
[pagina 129]
| |
Rhetorica gent hild neerstig die wake;
In een rein tonneel, by d'Augustinen couvent,
Vertoogde se figuerlic een schoon zake:
Hoe Temperantie zouct altijts met gemake
Om haer zinnen te temperen, paeis in 't herte,
Die dan in der duegd heeft natuerlike smake,’ enz.
Meestal echter werden heuglijke gebeurtenissen gevierd met het opvoeren van zinnespelen. Toen in 1501 Karel van Oostenrijk zich verloofde met Claudina, dochter van den Franschen koning, werd te Oudenaarde o.a. een ‘zinspelend ebattement’ opgevoerd. In 1525, na den slag van Pavia, gaven in dezelfde stad twee kamers elk een spel van zinne ten beste; dat geschiedde ook in 1527 bij de geboorte van Philips IIGa naar voetnoot1). Te Utrecht werd in 1529 ‘tot triumphe vanden Peys’ een ‘batement’ gespeeldGa naar voetnoot2). En zoo was het natuurlijk ook in andere steden. Hoezeer het de gewoonte was, bij allerlei gelegenheden spelen van zinne op te voeren, leert ons de thans uitgegeven bundel van Cornelis Everaert. Deze schreef, ‘ter eeren van Kaerle onsen Keyser als den conynck van Vranckerycke ghevanghen wiert voor Pavyen’, tspel vanden Hooghen Wynt ende Zoeten Reyn (regen)Ga naar voetnoot3), dat den volgenden inhoud heeft. ‘Eenich’, een koopman, en ‘Menich’, een ambachtsman, klagen over den slechten tijd en over den oorlog, die hunne inkomsten heeft doen dalen. ‘Menich’ moet zich thans met bier vergenoegen: ‘Hans vanden Ryne, die moetic derven.
Maer mochtic noch Jan de France verwerven
So stont my scoone, ghelyc alst plochte.
Eenich.
Ende dat ic Eenich allomme mochte
Reysen in coopmanscepe, van zoorghen vry
Neerrynghe quaeme hu Menich eer moorghen by.’
Daar komt ‘Den Hooghen Wynt’ aanstuiven, ‘een persoonage hooghe vp gheblasen scynende’, en roept: ‘Maect plaetse, maect plaetse’. ‘Eenich’ en ‘Menich’ zijn nog niet dadelijk onder den indruk: ‘My dyncke ghy hebbet wel inde caken
Alzo ic bemercke by uwer ronthede.
Wynt.
Ten zyn gheen fabelen myn vermonthede.
Maer mids myn rasscheyt, niet om versnellen
Soudic by crachte ter nedere vellen
Husen, torren, kercken, ende mueren.
Steden, casteellen, berghen doe ick scueren
| |
[pagina 130]
| |
De boomen vallen, de eerde beven.
De scepen in zeede worden voort ghedreven
By mynder cracht, ten es gheen lueghene.’
Gelukkig verschijnt nu spoedig ‘Den Zoeten Reyn, een personage jent ghecleet blaeu ofte graeu waterachtich scynende’, en zegt: ‘Wat moetic van dien berommer hooren.
Tdynct hem al zyne achter ende vooren.
Hy laet hem dyncken heere der heeren.
Die tjeghen hem rese hy zouds hem stooren.
Dus moet ic nu myn cracht oorbooren
Ende hem van my een toerkin leeren.
Hy wort ommerynght, wil hy niet keeren
So zal hy hem vynden in myn bedwanc.’
Hij sommeert ‘Hooghen Wynt’ zich gevangen te geven en een oogenblik later ligt deze ‘Capeteyn van Eolus’ stil op den grond. ‘Redelicke Verstannesse’ geeft nu aan ‘Eenich’ en ‘Menich’ uitlegging van wat zij hebben gezien: ‘Den Vrancxschen conync zo ic bevynde
Es te ghelyckene byden Hooghen Wynde.
Ende Kaerle, onsen Keyser tedele greyn
Ghelyckic byden Zoeten Reyn.’
Dat thema wordt dan op langdradige wijze met vele verwijzingen naar bijbelsche personen en met vele vleierijen voor den Keizer uitgewerkt. Bij dezelfde gelegenheid schreef Everaert nog een ander stuk: tSpel dat ghespeilt was voor de Aragoenoysen. In 1526 volgde, bij het sluiten van den vrede, Tspel van Ghewillich Labuer ende Volc van Neerrynghe. De hoofdpersonen van het drama, van welke de eene geboeid is, hebben erg te lijden onder het bewind van ‘Den Beroerlicken Tyt als een capeteyn van oorloghe int arnasch’. ‘Troostich Confoort’, een zeeman uit Zeeland, komt berichten, dat de vrede gesloten is; daarna maken ‘sHeeren Wille’, gekleed als een heraut, en ‘Pays’ de boeien los en verbannen den verdrukker: ‘Tyt van Beroerten, in alder manniere
Ic sHeeren Wille van mueghenthede
Ghebiede hu te rumene landt ende stede
Vander keyserlicke magesteyt, ende Vrancxsche croone vry
Vp den ban crymineel.’
Dan volgen weer godsdienstige beschouwingen. Na het sluiten van de vrede tusschen Karel V en Frans I te Aiguesmortes in 1538 schreef Everaert tspel van den Payse. Maar ook bij gebeurtenissen van veel minder gewicht was hij bereid het feest op te luisteren met een zinnespel, zooals blijkt uit tspel vande Wellecomme vanden Predicaren int Capyttele provinciael (1523), een spel vanden | |
[pagina 131]
| |
Nyeuwen Priestere, tspel van eender Jubile (1534) en tspel van Tilleghem. In het laatste stukje jaagt ‘Eerlicke Edelheyt’, gekleed als de heer van het dorp Tilleghem, ‘Onreyn Besouck’ en ‘Vileyneghe Ghewuente’ weg van de markt. De gewoonte, om bij belangrijke feesten vertooningen te geven en zinnespelen op te voeren, bleef ook in het tweede gedeelte der 16de eeuw in zwang. Te Gent werd in 1577 vóór het stadhuis door de vereenigde rederijkers een zinnespel vertoond, toen de Prins van Oranje in de stad was, en ook in 1582, toen de hertog van Anjou er zijn intocht hieldGa naar voetnoot1). Houwaert was beroemd door het arrangeeren van allerlei vertooningen bij zulke intochten; te Brussel luisterde hij dien van Willem van Oranje (1577), van Aartshertog Matthias (1577) en van Ernst van Oostenrijk (1593) opGa naar voetnoot2). Zelfs na zijn dood maakte men gebruik van zijne gelegenheidsstukken. Toen den 5den September 1599 Albertus en Isabella hun plechtigen intocht hielden, werden twee drama's van den grooten rederijker ‘publijckelijck verthoont ende ghespelt op de groote merckt der Princelycker stadt Brussele’Ga naar voetnoot3), de Tragoedie van der Orloghen en die Comedie van den PeysGa naar voetnoot4). Na een proloog, uitgesproken door Philosophus en Mercurius, treedt in het eerste stuk ‘Prince der Hoverdyen’ op, die door zijn heraut ‘Tytverlies’ bekend laat maken, dat hij de droefheid uit zijn rijk heeft verbannen en een schitterend feest zal geven. ‘Meest al de Werelt’ kleedt zich prachtig aan en gaat met zijne bedienden, ‘Planteyt van Goede’ en ‘Wellustich Leven’ naar het hof van den ‘Prince’. Deze wordt spoedig goede vrienden met ‘Meest al de Werelt’, omdat hij de ondeugd boven de deugd verkiest, en ‘Meest al de Werelt’ maakt met goed gevolg het hof aan 's prinsen vrouw, ‘Solaes van Vrouwen’. De zedepreeken van ‘Goddelycke Waerschouwen’ en ‘Vreese des Heeren’ zijn te vergeefsch; zij worden weggejaagd en de ‘Prince’ naar bed gebracht, zoodat zijne vrouw gelegenheid heeft, zich met haar minnaar te vermaken. Nu waarschuwt ‘Invidia’ den prins en deze laat met behulp van Discordia, Mars, Saturnus en de helsche goden ‘Oorlog’ op het land los. Al die goden bewijzen door lange verhalen uit de geschiedenis der oudheid, dat niets erger is dan de oorlog en de Epilogus eindigt met de woorden: ‘Morghen sullen wy van den Peys spelen een soete comoedie.’
Den inhoud dier comedie zullen wij niet meedeelen. Doch het optreden van Mars, Saturnus en de helsche goden in Houwaert's Tragoedie | |
[pagina 132]
| |
van der Orloghen geeft aanleiding tot eene opmerking. In sommige gelegenheidsstukken treden Grieksche en Romeinsche goden op; o.a. werd het stukje, waarmede de kamer de ‘Violieren’ bij het haagspel te Antwerpen in 1561 de feestgenooten verwelkomde, gespeeld door Minerva, Ceres en Vulcanus. Nu zijn vele der classieke goden in den loop der tijden allegorieën geworden en mag men dus drama's als het laatstgenoemde tot de zinnespelen rekenen. En zulke spelen zijn wel een paar eeuwen lang bij allerlei gelegenheden opgevoerd. Niet alleen voor stomme vertooningen en zinnespelen werd de allegorie gebruikt, ook bij optochten kwam zij te pas. Toen Philips II zich in Februari 1556 te Antwerpen bevond, werd ter eere van den wapenstilstand, den 5den van die maand te Vaucelles tusschen Spanje en Frankrijk gesloten, een schitterende optocht gehoudenGa naar voetnoot1). Het was een soort van wereldlijk processiespel. Eenige personen te paard, andere op versierde wagens en een groot aantal te voet spraken allen enkele versregels uit. De stoet werd geopend door ‘Fame van goede tijdinghe, vrouachtich met vlueghelen, een trompet blasende’, gevolgd door iemand te paard, ‘ghecleet gelijck eenen enghele, genaemt Bestant’, en door een wagen met den zieken Mars, die omringd was door ‘Foortse’, ‘Nijt’, ‘Quaden wille’, de hoplieden ‘Raescop’, ‘Hersseloos’ en ‘Sonder vreese’ en ‘den medecijn Slappen troost’. Dan komen allerlei soort van krijgslieden en menschen, die tot den tros behooren. ‘Der benauder confoort’ wordt gevolgd door vertegenwoordigers van ambachten en neeringen. Vervolgens een wagen met ‘thuys van neringhe’, waarbij ‘Verstandt’, ‘Menichbenoude’ en ‘Redene’. De heraut ‘Gemeenen roep’ gaat aan allerlei ambachtslui vooraf en wordt gevolgd door een ‘personagie genaemt Alle vrolijcke constige gheesten’. Op een wagen, die eene smidse voorstelt, zijn een smid ‘Labuer’ en zijn leerjongen ‘Goetwillich’ bezig van harnassen braadpannen te maken. Volgen vertegenwoordigers van een paar Antwerpsche straten, een kramer met liedjes, een wagen met jongens en ‘noch een wagenken daer sidt een maecht oppe, die heet de Violiere’. Bij dien laatsten wagen wordt een liedeken aangeheven ‘op den voys: Sottekens keert u omme’, en een epiloog van ‘den wageman’ besluit het stuk. | |
[pagina 133]
| |
III. Bijbelsche spelen.Dat het geestelijk drama in de 16de eeuw niet geheel en al verdrongen werd door de moraliteit, is vroeger gebleken; een groot aantal toch van zulke spelen werd in de eerste helft der 16de eeuw ten tooneele gebrachtGa naar voetnoot1). Uit de tweede helft dier eeuw zijn ons enkele bijbelsche spelen in handschrift en enkele titels bekend. In Noord-Nederland werden opgevoerd het spel der Machabeen (1590), van Abrahams Offerande, D' evangelische maeltijt (1592), van sinte Paulus bekeringe, vande menswerdinge Christi, van Paulus ende Barnabas, vanden Propheet Eliseus, van Lazarus doot, van die propheet Jonas, vanden Rycken vrecke ende van Lazarus, vanden Ouden Tobijas, van Jesus onder die Leeraers (1598), van die geboorte Johannes, van de dissipulen hoe sij naer Emaus gingen ende den heer haer ontmoete, van Sacharias ende die geboorte JohannesGa naar voetnoot2). Die drama's, waarschijnlijk allen uit de tweede helft der 16de eeuw, werden te Haarlem geschreven of daar althans opgevoerd; zij heeten in het handschrift steeds ‘spelen van sinne’. Uit de Zuidelijke Nederlanden zijn ons de titels bekend der ‘spelen van sinne’, die de beroemde schilder Karel van Mander dichtteGa naar voetnoot3) en voor een deel in zijne geboorteplaats Meulebeke deed opvoeren. Het zijn de Noah, waarin vertoond werd, ‘hoe hy de Arcke boude, de menschen tot bekeeringen predickten, vande Sontvloet, van 't vergaderen der dieren, het ingaen ter Arcke, het uyt-senden der Duyve, en de Rave, naer 't uytgaen Godt Offerhande doende’; de NabugodonosorGa naar voetnoot4), waarin men zag, ‘hoe die prachtige Prins uyt zyn Koning-rijck verstooten wert, en ter wildernisse met de onredelijcke dieren hoy ende gras at, tot dat hy wel besadicht en wel by zinne zynde, wederomme in zyn rijcke gestelt wert’; de David, die tot inhoud had, ‘hoe David de Koninghlijcke Propheet zynen wel-wysen Sone Salomon in 't rijcke bevestichde, en hem de patroonen tot de opbouwinge des Tempels gaf’. Verder de spelen van Hieram, van Salomoos oordeel, vande Koninghinne van Saba, die ‘om Salomons wijsheit te hooren, en om zyne groote heerlijckheyt te sien gekomen was, ende soo voorts, hoe hy eyndeling door de vreemde Vrouwen hem met Afgoderije besondichde’, de DanielGa naar voetnoot5) en de Dina, het eenige van al | |
[pagina 134]
| |
zijne spelen, dat gedrukt schijnt, maar evenals de anderen verloren is gegaan. Wij zullen later zien, op welke schitterende wijze Van Mander zijne drama's deed opvoeren. Toen de Prins van Oranje in 1577 Gent bezocht, werd vóór zijn logies de Historie van Jephte eenige keeren opgevoerdGa naar voetnoot1). Te Oudenaarde werden in het laatst der 16de eeuw door schoolkinderen o.a. spelen van Tobias en van de Restauratie van Jerusalem vertoondGa naar voetnoot2). Hoe die bijbelsche spelen waren ingericht, blijkt uit de korte inhoudsopgave van eenige stukken, die te Hasselt ten tooneele werden gebrachtGa naar voetnoot3). In de Balthasar (1591) beveelt de koning een hofmeester en een ridder, een prachtig feest voor te bereiden. ‘Genuchte-Dwaesheyt’ en ‘Eyghen Goetduncken’, twee sinnekens, doen elkander verwijten en schelden elkaar uit; daarna besluiten zij den koning te doen zondigen. De ridder noodigt ‘de Coninghin en de Jonckfrouwen’ uit, aan het feest deel te nemen, en bericht Balthasar haar gunstig antwoord. Na het openschuiven der gordijnen ziet men hen allen aan tafel zitten, terwijl de sinnekens bedienen en aansporen tot drinken en kussen. Balthasar, die ‘versmoort sat’ wordt, zooals de sinnekens zeggen, scheldt op de Joden en op Jeremias, laat de vaten en juweelen der Hebreën halen en schenkt ze aan zijne dienaars. De goden Bel, Mars en Priapus worden geprezen en eene der vrouwen zingt een minnelied. Daar begint plotseling eene hand op den muur te schrijven; de koning en alle anderen verschrikken zeer. ‘Die gordijnen toe’. Balthasar beveelt ‘tovenaers en weechelaers’ te doen komen en belooft hun rijke geschenken. Eén van hen doet Belial verschijnen, die echter geen uitlegging kan geven en wegspringt; een ander roept Belzebub op, die niet gelukkiger is. Nu raadt de koningin aan, Daniel te doen komen, die het geheim wel zal kunnen uitleggen. Na een grappig tooneeltje tusschen de twee sinnekens, waarin de een den ander opsluit, komt de hofmeester bij Daniel; deze gaat mee en verklaart de geheimzinnige woorden. Een wachter hoort wel trommelen en trompetten, maar is te slaperig, om Balthasar te gaan melden, dat er onraad is. De koningen der Perzen en der Meden staan met hun leger voor de stad, overrompelen haar en dooden Balthasar. De sinnekens doen elkander verwijten, willen beide den troon bestijgen, maar vallen en geven dan eene zedepreek ten beste. | |
[pagina 135]
| |
Tspel van Josue (1593) wordt voorafgegaan door een langen proloog (418 verzen), die door vier allegorische personen gespeeld wordt en slechts met een zeer lossen band aan het drama zelf is verbonden. Jozua is met zijn leger in de woestijn; Caleph, Ozee en een priester zingen een lied ter eere van God. Twee verspieders, op weg naar den Jordaan, verbergen zich in het huis der waardin Rahab, die de knechten, door den koning afgezonden, misleidt. De verspieders komen bij Jozua, die zich gereed maakt over den Jordaan te trekken. De sinnekens ‘Groot Betrauwen’ uit Jericho en ‘Twyfel der Beloeften’ uit Jozua's leger beschrijven den overtocht, dien zij zien. Jozua dankt God en ziet een gewapend man, den ‘Prince des Heeren heyrs’; deze beveelt hem zijne schoenen te ontbinden. Als Jozua dat gedaan heeft, verschijnt God ‘in den troon’ en beveelt hem, op den zevenden dag zeven maal de stad om te trekken, dan zullen de muren vallen. Jozua komt met zijn leger bij Jericho; dit ‘gaet eens om die stadt; als sy om geweest hebben, soe gaen sy wederomme in haer tenten’. Na den zevenden omgang vallen de muren; de Israëlieten dooden den koning van Jericho en de verspieders brengen Rahab bij Jozua en smeeken hem, haar leven te sparen. In die Belegeringhe van Samariën treden vele personen op, o.a. ook, behalve de sinnekens, een paar comische volkstypen, de bode en de wachter. In de Judith verschijnen twee vroolijke soldaten, Vagart en Snurcart, die half Duitsch, half Vlaamsch spreken, ten tooneele. Evenals de beide laatstgenoemde drama's zijn ook Suzanna, tspel van Hester en Assuerus den Coninck en Amnon en Thamar eerst in de 17de eeuw te Hasselt vertoond, maar waarschijnlijk in het laatst der 16de eeuw geschrevenGa naar voetnoot1). Rutgert Jansen dramatiseerde in zijn Troost-spelGa naar voetnoot2) eenige feiten uit het leven van Jezus, o.a. de ontmoeting met de Samaritaansche vrouw. Het drama werd in 1602 te Amsterdam gedrukt; het wordt ingeleid door eene ‘Voor-reden’, waarin drie personen, o.a. ‘Rhetorica’, optreden, en eindigt met een ‘Besluit’ door dezelfden uitgesproken. Het stuk zelf is in vier ‘deelen’ verdeeld. Dat wijst dus op den nieuwen vorm van het drama, maar de ‘sinnekens’ herinneren nog aan eene vroegere periode. Wij kunnen niet goed nagaan, in hoeverre de bijbelsche spelen | |
[pagina 136]
| |
van het laatst der 16de eeuw verschilden van die, welke in het begin dier eeuw werden vertoond; wel schijnt het aantal onderwerpen, aan het Oude Testament ontleend, grooter dan vroeger En bovendien treden er zelden goddelijke personen in op. Ook wagenspelen kwamen nog voor, zooals blijkt uit het eigenaardige drama van Jan vanden Kiele, waarin kapittel 1-6 van de Openbaring werden voorgesteld (1581)Ga naar voetnoot1). ‘Twee Personagien te voete’ gaan voorop en spreken een korten proloog uit. Dan volgt ‘deerste Sle: Iohannes wandelende in een groen Eylandeken ghenaemt Pathmos’; later treedt ‘de Sone des menschen’ op, ‘wandelende achter Ian in het midden van seven gouden candelaeren, met een sonne voor zijn aensicht’, en spreekt met Johannes. Op de tweede slede houdt ‘de Sone des Menschen’, staande en wandelende ‘tusschen de seven gouden candelaren gheaccoutreert als voore’, eene alleenspraak. De derde slede heeft hetzelfde decoratief als de vorige en ‘de Sone des Menschen’ houdt weder eene alleenspraak, terwijl Johannes aan zijne voeten ligt. Op de vierde slede: ‘een stemme seer luyde roepende, ende een duere openghaende antijckelijck verciert, Ian ligghende ter aerden alleene in Pathmos’. Als de gordijnen open gaan, ziet men ‘binnen staende eenen setel, waer in een is sittende, wiens aenschouwen is als Sardis’. De 4 Dieren en de 24 Ouderen spreken collectief. Op de vijfde slede zit God op zijn troon; Johannes, engelen, ‘'t Lam’, ‘Ouderen’ en dieren spreken. De zesde slede heeft weder hetzelfde decoratief als de vijfde. Telkens als ‘'t Lam’ een zegel van het boek losmaakt, komt een ruiter op een wit, rood, zwart of vaal paard ‘van achter de Sle ende voorby passerende rijdt hy weder achter’. Zielen kermen en roepen onder een altaar en ‘de aerde moet gheordineert zijn ter syden den Throon buyten de gordijnen met eenen hemel, Sonne, Mane, Sterren, etc’. De ‘Conclusie’ wordt uitgesproken door ‘twee personagien te voete’. Het is onbekend, of dit wagenspel werkelijk vertoond is; is dat geschied, dan mogen wij aan decorateur en regisseur een woord van lof niet onthouden. Op de ontaarding van het geestelijk drama der Middeleeuwen in veel later tijd werd vroeger reeds gewezenGa naar voetnoot2); hoe de bijbelsche en andere spelen door den invloed van de classieke tragedie en van het school-drama in de 17de eeuw hervormd zijn tot het treurspel, zal later blijken. | |
[pagina 137]
| |
IV. Classieke en andere spelen.Behalve spelen van zinne, gelegenheidsstukken en drama's aan den bijbel ontleend heeft de 16de eeuw nog eenige tooneelspelen opgeleverd, die classieke mythen en verhalen tot onderwerp hebben. Wel was de renaissance nog weinig doorgedrongen tot onze dichters, meestal eenvoudige lieden, die zich niet met studie ophielden en tijd noch gelegenheid hadden, om zich in de schrijvers der oudheid te verdiepen, maar Grieksche en Romeinsche namen, sagen en verhalen waren langzamerhand gemeen goed geworden. Men schrikt van het vertoon van classieke geleerdheid in vele der Antwerpsche spelen van zinne (1561) en van de lange opsommingen van classieke schrijvers en wijsgeeren, die den toehoorders een machtigen indruk moesten geven van de belezenheid der tooneeldichters. Het is dus niet vreemd, dat de oudheid ook voor drama's de stof begon te leveren. Van het spel van Venus Pallas ende Juno, dat reeds in 1494 bij gelegenheid van een tournooi te Antwerpen op de markt gespeeld werd door ‘die van Liere’Ga naar voetnoot1), is niets anders bekend dan de titel. Het Meyspel amoreus, daar Pluto Proserpina ontscaectGa naar voetnoot2) werd te Gent geschreven en in 1519 te Dendermonde, in 1534 te Tholen en in 1551 te Aalst opgevoerd. Na een proloog, die meer dan 700 verzen lang en een zinnespel op zich zelf is, zingt de wachter ‘Weete-van-als’ een liedje op den Mei en op den morgenstond en noodigt ‘Gheestelijck-en-Weerlijck’, die meer van den nacht houdt, uit naar het stuk te kijken, dat men zal gaan vertoonen. Jupiter en Neptunus beroemen zich op hunne macht, maar Pluto deelt hun mede, dat hij niet tevreden is met het deel van de wereld, dat hem is afgestaan. En in elk geval wil hij eene vrouw hebben en wel de dochter van Ceres; als zijne broeders hem niet helpen, dreigt hij alles te vernielen. Daar zij liever niet tegen hem willen vechten, geven zij hem den raad, Proserpina te schaken, als zij uit den toren komt, waarin hare moeder haar heeft opgesloten, en zenden zes godheden, om haar naar buiten te lokken. Die zes goden planten nu bij den toren de meiboomen van ‘Vleeslijke begeerte’, ‘Waereldlijke gheneuchten’ en ‘Vijandige tempteeringe’ en, als daarna | |
[pagina 138]
| |
Venus een lied zingt, komt Proserpina naar buiten. Pluto schaakt haar op ruwe wijze, sleept haar, in weerwil van haar kermen, naar de hel en ‘Weete-van-als’ en ‘Gheestelijk-en-weerlijk’ leggen de symbolische beteekenis van het spel uit. De beroemde rederijker Matthijs de Castelein dramatiseerde in zijne Historie van Pyramus ende ThisbeGa naar voetnoot1) het bekende verhaal uit boek IV der Metamorphosen van Ovidius. Er is twist ontstaan tusschen de verwanten der beide gelieven en nu mogen zij elkander niet meer zien; de moeder van Thisbe laat haar bewaken door eene ‘Cameriere’ en de vader van Pyramus verbiedt dezen: ‘Teghen Thisbe te sprekene in eenigher wijs,
T'haren huyse te gane, noch zoucken adwijs
T'eenigher plaetsen om haer aenschouwen’.
Pyramus bidt in den tempel van Venus, dat hij de geliefde spoedig mag zien, en Thisbe vindt eene spleet in den muur, die de beide huizen scheidt en aan de beide gelieven gelegenheid geeft met elkander te spreken: ‘Pyr.
O solaes van mynder sinnen ingienen,
Lof zeggh' icks de Goddelicke Diademen,
Dat sy compassie t'onswaert nemen,
Ende op myn quellende lijden rauwich,
Twelc my de leden verwect zoo flauwich:
Worter gheen remedie toe ghevonden,
Zoo zal ic moeten vol onghesonden
Korts druckich sterven zonder cesseren.
Thisbe.
Lief ic hebbe u wel hooren lamenteren,
Dies ghy u hadt wel meughen vermijden:
Want al u swaer druckich lijden
By tmyne te legghene, en is maer spel:
Bet, ende meer, behoor ic myn swaer ghequel
Met droever herten te doene gheklach
Dan ghy: ic en ruste nacht noch dach.’
Dan spreken zij af, ‘Van huys by nachte secretelic (te) gaen
Ter Fonteyne int lustich velt ghestaen
Onder den Moerbesien boom schoon en groene,
An Ninus graf.’
Thisbe rust bij de fontein; een leeuw komt op haar af en zij verliest bij hare vlucht haar ‘hooftkleet’, dat de leeuw met ‘syn muylgat van bloede root’ aanvat. Pyramus verschijnt, bemerkt ‘byder Manenschijn’, ‘datter een Leeu korts is ghepasseert’, en vindt den hoofddoek. In wanhoop | |
[pagina 139]
| |
doorsteekt hij zich. Zijn lijk wordt gevonden door Thisbe, die zich nu ook doodt met het zwaard van haar minnaar. De ouders laten de beide gelieven ‘in een sepulture’ leggen en klagen weinig, maar moraliseeren des te meer. Want .... Pyramus beteekent ‘de Passie van Christus’, Thisbe ‘de devote ziele’, de moerbeiboom het kruis, enz. Een ander spel van Pyramus en ThisbeGa naar voetnoot1) is afkomstig van de Amsterdamsche kamer ‘In Liefd' Bloeyende’. De sinnekens, die al het kwaad brouwen, heeten hier ‘Hertelijcke Lust’ en ‘Sinnelijcke Genegenheijt’, bij Castelein ‘Bedrieghelijc waen’ en ‘Fraudelick schijn’. En ook hier wordt aan het slot eene symbolische uitlegging gegeven, want Pyramus beteekent Christus, Thisbe ‘de beminde bruijt der cantycken’ of ‘smenschen natuere’, enz. Het spel van Charon den helschen SchippereGa naar voetnoot2) werd door een onbekenden schrijver waarschijnlijk te Antwerpen gedichtGa naar voetnoot3) en is eene omwerking van den dialoog van Lucianus. In die samenspraak tusschen Charon en Hermes is eene andere ingelascht tusschen Solon en Croesus; voor Solon is in het drama Plato in de plaats getreden. Het eerste gedeelte van Lucianus' dialoog is somtijds vrij getrouw gevolgdGa naar voetnoot4). Er treden geene sinnekens op in het stuk, maar wel ‘Nieuloop, een sot’, die al dadelijk op een stokpaardje, ‘en heet Clappage’, komt binnenrijden. Hij vertegenwoordigt het comische element, doet alsof iemand uit het publiek hem dreigt - ‘laet steecken dat sweerdeken’ - en verwondert zich uitermate over alles, wat hij van de overige spelers ziet en hoort, zoodat hij nu en dan door Charon berispt wordt wegens zijne onnoozele opmerkingen. Maar hij helpt ook bij het uitspreken eener zedeles van Charon of Mercurius, dikt haar nog wat aan en werkt haar op zijne manier uit. In Mei 1552 werd te Antwerpen het spel van Aeneas en Dido van Jacob de Mol vertoondGa naar voetnoot5). Het drama is in twee deelen verdeeld, die elk den titel van spel voeren. De schrijver volgt Vergilius vrij nauwgezet; vertaalt hier en daarGa naar voetnoot6) en maakt somtijds van eene kleine beschrijving | |
[pagina 140]
| |
in de Aeneis een heel tooneeltje. Waar bijv. in eenige versregels van den Latijnschen dichterGa naar voetnoot1) het bouwen van Carthago wordt beschreven, daar lascht De Mol een tooneeltje in van een ‘Metsere’ en een ‘Gravere’, die aan het werk zijn, zich beklagen, omdat ‘Die minst wercken hebben de meeste profijten,
Ghelijck toe-zienders, telders en schrijvers loos,’
en ‘wy slachten de kar-peerden,
Hoe wy meer wercken hoe wy magherder blijven’,
en die eindigen met ‘gaen een pintken tappen doen’Ga naar voetnoot2). Evenals in de Aeneis komen in het drama verscheidene goden voor, maar de sinnekens ‘Fame van eeren’ en ‘Ionstich herte’ zijn zoo onclassiek mogelijk. In de drie spelen van Narcissus ende Echo van Colijn KeyaertGa naar voetnoot3) is heel weinig overgebleven van het aardige verhaal van OvidiusGa naar voetnoot4). Naast Narcissus vinden wij ‘Narcissi schoonheyt’, terwijl Echo vergezeld wordt door ‘'t Herte van Echo’. Deze wordt geroofd door ‘Narcissi schoonheyt’ en opgesloten in ‘'t prisoen van minnen’, zoodat Echo bij haar ontwaken zich ‘herteloos vindt’. Het tweede spel wordt voor een groot deel gevuld met de geschiedenis van ActaeonGa naar voetnoot5), die in geen verband staat met die van Narcissus. In het derde worden eerst Echo en ‘'t Herte’ en dan Narcissus en zijne ‘schoonheyt’ gezamenlijk door Atropos gehaald. Het verhaaltje is in het drama geheel verknoeid. Misschien hebben de toeschouwers zich zeer vermaakt met de sinnekens, de vele goden, waaronder ‘de Godinne Diana al moedernaect in eender Fonteynen haer hayrken kemmende’ en met het tournooi, dat in het stuk voorkomt. Hue Mars en Venus tsaemen bueleerden is ongeveer van denzelfden tijd en werd gedicht door SmeeckenGa naar voetnoot6); dat dit dezelfde zou zijn als de schrijver van het mirakelspel Van den Sacramente van der Nyeuwervaert, is niet waarschijnlijk. In drie spelen is de bekende geschiedenisGa naar voetnoot7) gedramatiseerd. Er treden natuurlijk vele goden in het stuk op. In het eerste spel is verder een lange dialoog tusschen ‘Gheest van Amoureusheden’, die de liefde, en ‘Aert van Edelheden’, die den wapenhandel prijst, in het tweede een debat tusschen ‘Meer twijffelen dan hopen’ en ‘Meer hopen | |
[pagina 141]
| |
dan twijffelen’. De sinnekens ‘Ghepeys van minnen’ en ‘Iolijt van ooghen’ vervullen verder eene belangrijke rol. De drie laatstgenoemde drama's hebben eigenaardige lotgevallen gehad. De handschriften, die er van bestaan, zijn van denzelfden afschrijverGa naar voetnoot1). De stukken zijn waarschijnlijk alle te Antwerpen vertoond door de kamer de Goudbloeme; van het spel van Aeneas en Dido is dat zekerGa naar voetnoot2). En nu zijn zij, met enkele afwijkingen van het handschrift, in 1621 uitgegeven in één bundel als het werk van HouwaertGa naar voetnoot3). De taal is ietwat gemoderniseerd, enkele verzen zijn ingelascht, de spreuk van Houwaert is aan het slot te pas gebracht, mythologische namen zijn weggelaten of verbasterd, de ruwheid der sinnekens is een weinig verzachtGa naar voetnoot4). Er is hier dus plagiaat gepleegdGa naar voetnoot5). Of Houwaert echter te beschuldigen is, blijft de vraag, omdat de bundel eerst 22 jaren na zijn dood is verschenen en dus het bedrog door een ander kan zijn gepleegdGa naar voetnoot6). In elk geval mag men thans te recht twijfelen, of het vierde drama, dat in denzelfden bundel werd opgenomen, wel van Houwaert's hand is. Daarin wordt in vier spelen de geschiedenis van Leander ende Hero behandeld, maar het Grieksche gedicht van Musaeus (6de eeuw na Chr.) is slechts zeer in de verte gevolgd. In het drama treden vele personen op en in elk der spelen twee verschillende allegorische figuren, die wel geen sinnekens genoemd worden, maar toch het slechte element vertegenwoordigen. De taal is dikwijls weinig in overeenstemming met het onderwerp. Als Hero het lijk van haren minnaar ziet, roept zij uit: ‘Komt Neptune wilt my den buyck vol waters schincken,’
en, als Atropos haar gedood heeft, zegt deze: ‘Laet ons ons hielen
Hier nu laten zien, en gaen wy elders ons profijt ‘zoeken,
Wy en komen nieuwers wy en krijghen altijt ‘vloecken’.
Het spel Van Jupiter en Yo van HouwaertGa naar voetnoot7) bestaat uit drie deelen, | |
[pagina 142]
| |
elk met een proloog, evenals de vier drama's uit den anderen bundelGa naar voetnoot1). Te Haarlem werd in 1589 opgevoerd van een coninck genaempt Proetus AbantusGa naar voetnoot2), dat zeker de bekende geschiedenis uit het 6de boek der IliasGa naar voetnoot3) tot onderwerp had. Drama's, die eene romantische stof behandelen en zich nauwer aansluiten aan de abele spelen dan de classieke stukken, zijn in de 16de eeuw zeer zeldzaam. 't Bewijs vanden coninc van Arragon ende zijnder dochter, dat in 1523 te Thielt werd gespeeldGa naar voetnoot4), behoorde misschien tot dat genre, maar het kan ook een mirakelspel zijn geweest, zoo iets als le miracle de la fille du roy de HongrieGa naar voetnoot5). Te Loo werd in 1541Ga naar voetnoot6) en te Lier in 1556 een spel van Griseldis vertoondGa naar voetnoot7), waarschijnlijk een ander als het drama van dien naam, dat in 1498 door rederijkers van Peteghem te Deinze was opgevoerdGa naar voetnoot8). Eén drama heeft eene geschiedenis tot onderwerp, die in de 16de eeuw zelf onder eenvoudige lieden te Middelburg is afgespeeld; het heeft tot titel: Den Spiegel der minnenGa naar voetnoot9). De schrijver was Colijn van Rijssele, waarschijnlijk dezelfde als Colijn Keyaert, die het spel van Narcissus ende Echo schreef en ook wel ‘de amoreuse Colijn’ genoemd werdGa naar voetnoot10). In den proloog van het eerste der zes spelen van Den Spiegel der minnen worden eenige, ons reeds bekende, classieke drama's opgenoemd en dan de vraag gesteld: ‘Soude hier te lande niet moghen gheschien,
Het ghene dat der edelder minnen aengaet.’
Die vraag wordt beantwoord met de mededeeling, dat er ‘in Zeelant | |
[pagina 143]
| |
binnen corten iaren’ eene geschiedenis is voorgevallen, die evenzeer als de onderwerpen ‘wt ouder Poeterijen’ verdient op het tooneel te worden gebracht. Het spel is eerst in 1561 door Coornhert uitgegeven naar een oud, ‘versleten’, handschriftGa naar voetnoot1); het is waarschijnlijk in de eerste helft der 16de eeuw geschreven. De inhoud van het drama is eenvoudig genoeg. Dierick den Hollandere, zoon van deftige ouders te Middelburg, wordt verliefd op een eenvoudig meisje, ‘de lijnwaet naeystere hier beneven’, en het meisje beantwoordt zijne liefde. De ouders, die zeer tegen het huwelijk zijn, laten een oom van den jongen man, die te Dordrecht woont, een brief schrijven, waarin hij dezen verzoekt hem te komen helpen ‘in lastighe saken van comanschepen’. Oom zal wel voor de rest zorgen: ‘Men sal hem het tortelduyfken (dats mijn vermeten)
Met andere quackelkens wel doen vergheten.’
De gelieven zijn wanhopend, al zal de afwezigheid van Dierick slechts eene maand duren; bij het afscheid geeft het meisje hem eene haarvlecht, die hij in een gordel doet ‘beslaen’. Dierick is te Dordrecht stil en somber en zijn oom begrijpt niet, wat hem scheelt: ‘Hy heeft onghenoechte dat merck ick mede,
Want wat blijschappen dat hy aensiet
Van Venus discipulen dats hem al niet.
Troemt hem alleleens weert snoeck oft blieck is.
Macht oock van minnen zijn dat hy sieck is.’
‘De medecijn’, die geconsulteerd wordt, zegt, dat niets hem genezen kan ‘Dan den azem van eender zuyver maecht’,
en van eene bepaalde onder de velen. Katherina vindt het vreemd, dat Dierick niet op den afgesproken tijd terugkomt. En nu zendt Saturnus - ook in het eerste gedeelte van het stuk treedt hij op met Phoebus en Venus - ‘Ialours ghepeyns’, dien hij uit een grooten ketel laat springen, op haar af. Deze maakt, geholpen door de beide andere sinnekens, ‘Begheerte van hoocheyt’ en ‘Vreese voor schande’, die in het drama eene belangrijke rol spelen en zoowel Dierick als Katherina steeds vergezellen, het arme meisje bijna razend. Zij kleedt zich in ‘mans habijte’ en vaart met een neef naar Dordt, om den verrader de haarvlecht, ‘Inden gordele alsoomen ghewaecht
Dien hy daghelijcx om zijnen lijve draecht,’
weer afhandig te maken. Intusschen hooren Dierick's ouders, dat hun zoon steeds ernstig ziek is; toch besluiten zij hem te Dordt te laten. | |
[pagina 144]
| |
Katherina en haar neef vinden Dierick ziek bij het vuur zitten in de herberg, die zijn oom houdt. Het meisje heeft moeite zich goed te houden, want zij vergeet al haar toorn, maar als de neef het gesprek op haar brengt, zegt Dierick: ‘Ick en droegher seker noyt liefde toe,
Al sprack icker teghens ick wast haest moe.
Merckt by u selven, al isse schoone,
Sy ware my te snoode van persoone.
. . . . . . . . . . . . . . .
Alsulcke liefde schrijve ick met waesschen
Inden sondaechs hoec, acht dagen naer paesschen.’
Als de gasten 's nachts in dezelfde kamer slapen als Dierick, ontsteelt Katherina hem den gordel, maar na hevigen tweestrijd: ‘Mijnen mont leyt zijnen mont en cust:
Mijn armkens omvlechten hem even stijf.’
Dierick is troosteloos over het verlies, maar ook Katherina verwijt zich zelve nu, dat zij hem van iets heeft beroofd. Als Dierick naar Middelburg terug is gebracht, loopt Katherina om het huis, kust ‘den rinck vander deuren’ en klopt aan, maar loopt dan weg. Daarna wordt er vóór het huis gedanst en Dierick ziet de geliefde met zijn gordel versierd; hij verlangt haar te spreken en zijne ouders beloven den doodzieken jongeling, het meisje bij hem te brengen. Doch nu weigert Katherina hooghartig: ‘goey maechden en pleghen niet te gane
Tot eenighe mans bedde sonder redene:
Men pleechter oneere af te smedene.
. . . . . . . . . . . . . . . .
Ick en wil tot zijnen persoone niet wesen.
Maer wilt hy tot my comen seg ick ten lesten,
Mijn troostighe woorden zijn tot zijnen besten.’
Een oogenblik daarna heeft zij berouw over dat besluit, maar dan is het te laat, want Dierick sterft en zij volgt hem spoedig in het graf. ‘Wilt ghy minnen, mint by maten’, is de wijze les, die het drama leert. Dat is de korte inhoud der zes spelen, die allen een afzonderlijken proloog en epiloog hebben, uitgesproken door ‘Ionstighe sin’ en ‘Natuerlijck ghevoelen’. Het optreden van Neptunus, Venus en Phoebus in deze omgeving is zeker heel vreemd en niet minder dat van ‘Leo, een man hebbende het aensicht gelijc een Leeuwe’, die aan de sinnekens bevelen geeft. Gesprekken van ‘twee amoreuse ionghelinghen’ en van ‘twee ghemeyn borghers’ brengen een paar keeren eenige afwisseling aan bij al de harstochtelijke klachten der geliefden en de slechte raadgevingen der sinnekens. Den Spiegel der minnen neemt eene eigenaardige plaats in onder de | |
[pagina 145]
| |
drama's der 16de eeuw, omdat er de geschiedenis in behandeld wordt van eenvoudige burgers uit den tijd, waarin de dichter zelf leefde; men zou het stuk een burgerlijk drama kunnen noemen, een genre, dat eerst aan het einde der 18de eeuw in de mode kwam. De classieke spelen worden, evenals de bijbelsche drama's, spelen van zinne genoemd en de sinnekens vervullen er eene belangrijke rol in. Maar overigens verschillen zij van moraliteiten en bijbelsche spelen zoowel in vorm als in inhoud. De meeste classieke drama's en ook den Spiegel der minnen zijn in drie en meer spelen verdeeld en hebben eene eerbiedwaardige lengte. En er worden noch godsdienstige, noch zedenkundige en maatschappelijke vragen in behandeld. Zijn de classieke spelen ontstaan uit de bijbelsche drama's der 16de eeuw, doordat men de bijbelsche figuren heeft vervangen door die uit de Grieksche en Romeinsche oudheid? Of sluiten zij zich aan bij de abele spelen, het wereldlijk drama der Middeleeuwen, op zijne beurt ontstaan uit het geestelijke? Die vraag moet onbeantwoord blijven wegens gebrek aan gegevens. Maar, als ons 't spel van den wijghe van Ronchevale (1444), van Florijsse ende van Blanchefloere (1483), de Griseldis van 1498Ga naar voetnoot1), die van 1541 en van 1556 waren overgebleven, dan zouden wij misschien, met behulp der in dit hoofdstuk behandelde drama's, een direct verband kunnen aanwijzen tusschen het wereldlijk spel der Middeleeuwen en het moderne drama. | |
V. Kluchten en tafelspelen.De rederijkers der 16de eeuw hielden zonder twijfel veel van zeden-kundige en godsdienstige redeneeringen, zij toonden gepasten eerbied voor classieke geleerdheid, maar zij wisten zeer goed, dat alle zaken dezer wereld, naast een ernstigen, ook een comischen kant hebben. En een krachtig, gezond ras, gestaald door harden arbeid en niet bedorven door eene schijnheilige beschaving, houdt van vroolijkheid, van een stevigen dronk en van eenigszins ruwe grappen. Bovendien ligt het in ons volkskarakter, het comische element op te merken in prozaïsche, alledaagsche dingen en het vast te leggen in geschrift of schilderij. Ook de rederijkers hebben zich in dat opzicht niet onbetuigd gelaten, maar naast moraliteit en ernstig drama ook volijverig de klucht gespeeld. De oude stadsrekeningen leeren ons, dat zij ieder oogenblik een ‘esbatement’ in | |
[pagina 146]
| |
hunne woonplaats opvoerden, of elders gingen ‘batementen’Ga naar voetnoot1). Bij allerlei soort van festiviteiten verhoogden de ‘ghesellen van der Rhetorijcque’ de feestvreugde door het opvoeren hunner kluchten. Van die kluchten is, evenals van de overige dramatische poëzie der 16de eeuw, oneindig veel verloren gegaan, maar er is toch zooveel van overgebleven, dat wij ons een denkbeeld kunnen vormen van den comischen zin der dichters en den smaak van het publiek in dien tijd. Als schrijver van kluchten neemt Cornelis EveraertGa naar voetnoot2) in het begin der 16de eeuw eene eerste plaats in, althans onder hen, wier werken wij nog over hebben. In zijn esbatement van tWesen (1512) wil een man niet langer bij zijne vrouw slapen, omdat zij gedurende hare zwangerschap zoo lastig is; de ‘pape’ weet hem echter te bepraten. Daarentegen overreedt in een dergelijk geval de vrouw zelve haren man in het esbatement vander vigelie (1526); als de man ‘vigelie’ houdt, viert de vrouw den volgenden dag als misdag, geeft den knecht geld en eten en zendt hem naar de herberg, terwijl zij haar man verbiedt te werken. In een ander stukjeGa naar voetnoot3) heeft een koopman ‘vyf pondt grooten’ te goed van een waard en komt ze opeischen. Als hij telkens de waardin wil kussen, moet hij daarvoor betalen door steeds een gedeelte der schuld te laten vallen. Dat heeft plaats onder een vroolijken maaltijd met den burgemeester en den griffier van het dorp en, als de koopman den volgenden morgen weer nuchteren is, toont men hem zijne quitantie voor de geheele schuld. Bij gelegenheid van een ‘steecspel’ werd het esbatement van Boerdelic pleghen en Ghenoughelic voortstel (1526) vertoond, waarin ‘Boerdelic pleghen’ zich met heel wat drukte uitdost als een ‘aerdchier’ (boogschutter) en dan te vergeefs een melkpot tracht te raken. In het esbatement van Stout en Onbescaemt (1527) wordt eene anecdote gedramatiseerd, die eeuwen lang opgeld heeft gedaanGa naar voetnoot4). Eene getrouwde vrouw, die het met den koster houdt, heeft met dezen eene samenkomst in eene schuur, waarin zich kort te voren een paar speellui, ‘Stout’ en ‘Onbescaemt’, hebben | |
[pagina 147]
| |
neergelegd. Op een kritiek oogenblik maken zij muziek; het verliefde paar gaat aan den haal en de ongenoode gasten doen zich te goed aan het eten en den wijn, door de vrouw meegebracht, om den minnaar te onthalen. Den volgenden dag laten zij haar bovendien voor de muziek betalen. Iets dergelijks wordt behandeld in het esbatement van den dryakelprouver (1528). Een kwakzalver, die allerlei middeltjes te koop heeft, neemt een nieuwen knecht in dienst. Als hij dezen dreigt te slaan, gooit de knecht zijn boeltje door elkaar, loopt weg en verstopt zich in een vreemd huis boven het bed. Op een zeer ongelegen oogenblik voor het jonge paar, dat het huis bewoont, valt hij uit zijne schuilplaats naar beneden. In tspel vander Nichte speelt een man geweldig den baas over zijne vrouw. Eene nicht geeft haar den raad, zich krachtig te verzetten: ‘Ic zoude my ruterlic ter werre stellen
Ende doen hem de cnueckelen van mynen vuuste cussen’;
zij moet hem ‘tusschen de veynstere ende post scooren’ en hem dan ‘met eenen stock cout ende eet gheven’. De man komt t'huis en kommandeert als gewoonlijk, maar de vrouw weigert en als hij, voor het oogenblik zijn toorn bedwingende, uit het venster gaat liggen, is hij door eene manoeuvre met het raam weerloos geworden en krijgt een duchtig pak slaag. Hij wordt eerst weer losgelaten, als hij, ten overstaan van de nicht, voldaan heeft aan het volgende bevel zijner vrouw: ‘Heft up hu hant dan
Ende seght naer my, met besceede claer
Dit zweerric ende belove, met eede zwaer
Om gheenderhande saken, ofte ghebreken ziet
Myn wyf te slaene,’ enz.
Het esbatement vanden VisscherGa naar voetnoot1) speelt gedeeltelijk op zee. De visscher heeft zijne vrouw aan boord meegenomen en, terwijl beiden letten op de groote massa visch, die zij overal in zee zien, komt er een onweêr op. Beiden worden bang: ‘Man.
Wy moeten ons bereeden, zoo wy sterven willen.
De doot duchtich comt ons bestoken.
Wyf.
Haddic doch eerst myn biechte ghesproken
Ic waerts te gheruster in myn doot.
Man.
Elc is een biechtvaer in duterste noot.
Dit moetge ghelooven zonder bedriechte.
In noode mach elc hooren biechte
Om te beteren der sonden ghebreken.
Wyf.
So laet ons dan ons biechte spreken
Tjeghens elc anderen up een cort.’
| |
[pagina 148]
| |
En nu hoort de man vele onaangename dingen, o.a. dat de tweede en de derde zoon, die zijne vrouw hem heeft geschonken, niet van hem zijn, maar van haar ‘cnaepe’ en haar ‘capelaen’. De storm is gaan liggen, zoodat de visscher zelf geen biecht behoeft af te leggen, en zij komen aan wal, waar de kinderen hen verwelkomen, maar door den vader weggejaagd worden. Doch zijne vrouw weet hem de zaak uit te leggen en zijn toorn te doen bedaren. Met niemand anders dan met u, zegt zij, ben ik ooit op zee geweest, ‘Daer ghy ghedaen hebt al tlabueren
Van roeyen van stieren, ende dier ghelycke.
Ende waer ic met hu ghae in eeneghen wycke
Altoos ghaet ghy vooren, ende ic comme achtere.
By desen dienst, zonder scande of lachtere
Syt ghy myn cnaepe, mids welcken dan
Hu dit kynt behoort, wel lieve man.’
En wat den derden zoon aangaat: ‘Sichtent dat ic by hu hebbe gheslaepen
En was ic te biechte voor costers noch paepen
Dan tjeghens myn prochghyepape ende hu.
Dus hebt ghy gheweist, ter tyt van nu
Myn capelaen. Aldus by desen
So moet dit ooc hu kyndt wesen.’
De man is met die verklaring tevredenGa naar voetnoot1). De esbatementen van Scamel ghemeente ende Trybulacie en van Aerm inde Buerse (1529) zijn eerder kleine zinnespelen dan kluchten. Everaert was een zeer verdienstelijk tooneeldichter en niet het minst in het comische genre; zijne kluchten behooren tot de beste uit de 16de eeuw. Ouder dan de stukjes van Everaert is het esbatement vande SchuyfmanGa naar voetnoot2), waarmede rederijkers van Thienen in 1504 den prijs te Leuven wonnen. Schuyfman en Sloef, een paar ‘fielen’, die niets te eten hebben, bedelen bij een huis, waar de vrouw juist is gestorven, en krijgen van den zoon en van de dochter een brood, 's Nachts komen zij terug, klimmen in het huis, waar de zoon en de dochter, die moesten waken, in slaap zijn gevallen, en binden het lijk vast op een veulen, dat zij aan den deurknop vastmaken en laten trappelen. De kinderen worden wakker en vluchten, als zij de verschijning zien, naar den pastoor. | |
[pagina 149]
| |
De schurken doen zich nu te goed aan het begrafenismaal, dat gereed staat, en krijgen nog een fooi toe voor het opvangen van het veulen, als de kinderen met den pastoor zijn teruggekeerd en deze te vergeefs getracht heeft het spook te bezweren. In 1541 werd door ‘de Violieren’ van Antwerpen te Diest de eerste prijs behaald met het esbatement van Hanneken Leckertant van Jan vanden BergeGa naar voetnoot1). Terwijl Hanneken door zijne moeder schandelijk verwend wordt met allerlei lekkernijen, krijgt zijn vriendje Lippen Loer van de zijne nooit iets anders dan boonen te eten. Op raad van Hanneken houdt hij zich ziek - dat is het eenige middel, om de boonen voor iets beters te verruilen - en de dokter, Meester Jan Luerequack, wordt door Hanneken gehaald en door dezen in het geheim ingewijd. Meester Jan maakt de volgende diagnose: ‘Dees knecht is zeere inden buijck gequelt;
Sijn dermen sijn binnen al vrempt gestelt;
Sij leggen gewrongen, gelijck eenen palinck leijt.’
En als geneesmiddelen schrijft hij voor: ‘Rassch! haelt hem soetemelckxken en werm rijsken,
Een gebraijen hoenken oft een patrijssken,
Haelt hem taertgens, vlaijkens en pasteijkens,
Haelt hem wittebroot en gedoopte eijkens,
Haelt hem gebotert bierken voor een medecijnken,
Braet hem kiecxkens, laet hem rijnswijnken
Drincken, so mach sijn pijne wadt worden gestilt.’
Lippen Loer tijgt aan het werk met al dat lekkers; de dokter helpt braaf mee, maar vindt daarna, dat zulk een jongen toch gestraft dient te worden, en schrijft nu ‘berckestruijven’ voor, die hij zelf koken zal, als hij een bezem heeft. En nu klinkt zijn bevel: ‘Nu Lippen, ghij sult u gaen ommekeeren,
Doet uwen rock vuijte, ghij leves te sachtere.
Lippen.
Hoe, sal ick berckenstruijff eeten van achtere?
Meester Jan.
Men sal u wadt strijcken tegent vercoelen.’
De toespijs bevalt Lippen Loer volstrekt niet, maar hij prijst toch de ‘berckestruijven’ tegen Hanneken, om dezen er in te laten loopen. Hannekens moeder gaat Meester Jan het recept vragen en deze tracteert haar zoontje op juist zulk eene portie als Lippen Loer genoten heeft. Te Diest werd in 1541 ook gespeeld de klucht van Tielebuys, die wederom herdragen wilde sijnGa naar voetnoot2), waarmede ‘de Leliebloem’, die het | |
[pagina 150]
| |
haagspel had uitgeschreven, hare gasten ontvingGa naar voetnoot1). De jonge zot Tielebuys, die niets anders doet dan eten, wil eene vrouw hebben; zijn vader Roncefael zegt, dat dat niet kan, omdat hij een jaar te vroeg geboren is. Nu wil hij herdragen worden, dreigt zich te zullen dooden, als dat niet gebeurt, en smijt in huis alles, wat breekbaar is, stuk. Roncefael, ten einde raad, gaat naar de vroedvrouw Permants, die pleizier heeft in het geval. Tielebuys wordt bij vrouw Permants gebracht, door haar en hare meid in een zak gestopt en, als hij slaapt, neergelegd ‘voor die baghynepoorte’. Eene oude bagijn, die 's nachts gedroomd heeft, dat zij een kind zou krijgen, vindt den zak, maakt hem los en wordt door Tielebuys als zijne moeder begroet. Uit vrees voor schande geeft zij hem een uitzet en honderd kronen en Tielebuys keert naar zijn vader terug, vol trots, dat hij herdragen is, en nu kan gaan trouwen. Ouder zijn drie kluchten, die ons in een handschrift van de eerste helft der 16de eeuw bewaard zijn geblevenGa naar voetnoot2). In de ééne zou eene moeder althans één van hare zoons, ‘Blyde van gheeste’ en ‘Droncke taverne’, gaarne getrouwd zien, maar de eerste wil liever steeds ‘met schoonen vrauwen solaes bedryven’ en de ander houdt meer van ‘amburgher bierkens’. Zij trekken dus ‘stroikens’; ‘Droncke taverne’ krijgt het langste, maar wil, voordat hij eene vrouw zoekt, nog eerst ‘een pintken gaen dryncken’. In de herberg doet hij zich voor als bruidegom en, als hij veel gedronken heeft, brengt de waard hem eene bruid, ‘zeer simpel van manieren’, nl. eene pop van stroo. ‘Droncke taverne’ spreekt en drinkt zijne bruid toe, maar krijgt geen antwoord; hij slaat haar en wordt door den waard beschuldigd, haar dood geslagen te hebben. In de andere klucht wil eene weduwe gaarne hertrouwen, wat niet naar den zin is van haar zoontje Roel. Zij stuurt den jongen het huis uit, maar hij verstopt zich ‘int roocgat’ en hoort, hoe zijne moeder een man, die bij haar komt, een hoog denkbeeld geeft van hare bezittingen, zoodat het paar al een dag voor de bruiloft vaststelt. Maar Roel waarschuwt den man, en er komt niets van het huwelijk. Van meer belang is de derde klucht, Een spel van drie minres de coster de pape ende de jonckere. Eene vrouw wordt nageloopen door drie mannen, maar zij ‘zalse beghecken’ erger dan ooit ‘Virgilius of Aristoteles’ voor | |
[pagina 151]
| |
den gek zijn gehouden. Eerst komt de koster - het is 's avonds laat - en verlangt binnengelaten te worden; de vrouw belooft hem alles, als hij ‘een dootscrine’ naar het kerkhof draagt, een ‘slaepelaken’ omslaat en in de kist gaat liggen. Als de koster weg is, komt de ‘pape’; ook hem wordt alles toegezegd, wanneer hij met een ‘slaepelaken’ om op de doodkist gaat zitten, die op het kerkhof staat, en daar noten kraakt; al hoort hij ook ‘eenen gheest beven’, hij moet stil blijven zitten. De ‘pape’ volvoert zijn last, maar als de koster in de kist schreeuwt van angst, wanneer hij het kraken hoort, schrikt de ‘pape’ en zijn angst wordt nog grooter, nu ‘de doot gaet spreken’ en uit de kist wil. Intusschen komt de derde, de ‘Joncker’; hij moet in ‘eens sduvels habyt’ met ketenen in de hand de ‘dootscrine’ van het kerkhof gaan halen. Nu neemt de angst der beide anderen nog toe; de koster denkt, dat de duivel hem met kist en al zal ‘draghen inde helle’, en de ‘pape’ is even wanhopig, want ‘de doot spreeckt ende de duvel comt’. De jonker is ook niet erg op zijn gemak, maar de ‘pape’ gaat op den loop en hij tilt de kist op. Hij schrikt echter, als hij den koster in de kist hoort spreken. Ten slotte, terwijl zij alle drie even bang zijn, bekennen zij, dat zij geen geest, geen doode en geen duivel zijn, en vinden het niet heel erg, te zamen door eene vrouw bedrogen te zijn. Het stukje staat ongetwijfeld in verband met Boccaccio's Decamerone, IX, 1. Moorkens vel, van de quade wijvenGa naar voetnoot1) werd in 1600 uitgegeven, maar is van vroegeren datumGa naar voetnoot2). De vrouw van een goedigen man wordt door hare moeder opgezet, hem in alles naar hare pijpen te doen dansen. Als de man met geschenken voor haar t'huis komt, krijgt hij niets dan scheldwoorden. Maar zijn vriend Reynken geeft hem een goeden raad, dien hij opvolgt. Hij geeselt de booze Geesken, na haar ontkleed te hebben, en stopt haar dan in een gezouten paardehuid. De vrouw belooft nu beterschap en de moeder, die door haar schoonzoon ten eten is gevraagd, om de verandering waar te nemen, loopt woedend weg, De klucht van ons lieven heeren minnevaerGa naar voetnoot3) werd ongeveer in het midden der 16de eeuw te Amsterdam geschreven. De boer ‘Cleyn Betrouwen’ en zijne vrouw ‘Warachtige Liefde’ zijn er met hun talrijk | |
[pagina 152]
| |
kroost slecht aan toe. De pastoor troost hen; God zal als een vader voor hunne kinderen zorgen. De boer meent nu, dat God de vader en hij ‘ons lieven Heeren minnevaer’ is; hij laat zijne vrouw de tafel dekken en allen zitten af te wachten, of er niet iets op de borden zal komen. Als dat niet geschiedt, verwijt hij den pastoor, dat deze hem bedrogen heeft. Maar de pastoor legt hem de zaak uit, geeft hem een krans, genaamd ‘perfect geloof’, en het portretje van eene vrouw met gevouwen handen, genaamd ‘volmaecte hope’, en de man is volkomen tevreden gesteld. De klucht is in 1583 omgewerkt door Lauris Jansz., den factor der Haarlemsche rederijkerskamer ‘Trou moet blycken’Ga naar voetnoot1); de plaats van den pastoor wordt nu ingenomen door ‘Goed Onderwijs’, gekleed als een doctor, en de koster der kerk, tot wien zij zich wenden, om ‘Ons lieff Heer’ te spreken, verwijst hen naar den Paus, ‘Sijn Stadhouder, een man vol waerden’, want ‘Onse lieve Heer is nu uyt’; ‘Door dit gesplis derft Hy nu Sijn huis.’
Zij tijgen dus op weg, vinden al spoedig op den muur geschreven: ‘dit's Roma, die stadt’, en worden door den portier toegelaten tot den Paus, wien zij ‘ruym thien hondert gulden’ vragen, het geld, dat zij voor de kinderen hebben uitgegeven. Maar de Paus verzekert hun: ‘veelderley diensten met schoone pardonnen,
By lasten, by tonnen hebben wy die veyl,’
maar ‘daer en is geen ghelt in dit quartier,
Oick is tegens ons manier al u begeeren:
Wy sijn wel ontfangers, maer niet om uyt te keeren.’
Zij moeten zich dus maar zien te troosten, ‘Want wy breecken niet garen die roomsche costumen,’
en klagende keeren zij naar huis terug. De kluchten, in 1561 op het landjuweel te Antwerpen vertoond, staan ver achter bij die, welke boven werden besproken. Die kleine stukjes worden ‘Facties’ genoemd. In één er van bestrijkt de ‘Patroon vanden alven’ vele menschen met zijne zalf ‘stultorum sonder noot’, in een ander verheffen zich allerlei wijnsoorten tegenover Bacchus op hunne uitstekende hoedanigheden, een derde bestaat uit een kleinen monoloog en een liedje, waarmee bijna ook al de andere stukjes eindigen. In één der facties, vertoond op het haagspel te Antwerpen (1561), laten ‘Langderm’, ‘Hoolbuyck’, ‘Ruymschotele’, ‘Slickbrocke’, ‘Selden-sat’, enz. | |
[pagina 153]
| |
zich aanwerven door den trommelslager ‘Ruervijncke’ en door den hopman ‘Scheyndkuekene’ voor den dienst ‘vanden grave van Schrocklandt’ en zweren dezen bij allerlei eetwaren een eed van trouw. In een ander worden de mannen, ‘gequelt metter wespen in thoot’, ten gevolge van de ‘gardijn missen’ hunner echtgenooten, door vriendelijke woorden weer verzoend. De Antwerpsche feestvierders hebben weinig zin voor het comische getoond. Evenals de Haarlemsche omwerking van ons lieven heeren minnevaer bevat ook eene andere kluchtGa naar voetnoot1) satire tegen het katholieke geloof. Een beeldsnijder en een schilder klagen over den slechten tijd, nu er ‘geen beelden meer in Holland sijn verheeven
Dan die alleen op gouden en silveren penningen staen.’
De beeldhouwer heeft er juist een paar gemaakt, die hij den schilder brengt, om ze te schilderen. De boer Kinkel tracht het aan te leggen met de vrouw van den schilder en het echtpaar besluit, hem er in te laten loopen. Als Kinkel 's avonds bij de vrouw is, klopt de schilder aan en de vrouw zet den minnaar tusschen de beide beelden, die in het vertrek staan te drogen. De schilder hoort van zijne vrouw, dat dit derde beeld er een van den heiligen Philibert is, en wil het gaan vernissen en er een gelen baard op schilderen, omdat het er zoo vies uitziet, maar eerst wil hij het een paar tanden uittrekken. Kinkel houdt echter met zijne tanden de hand van den schilder vast, die om hulp schreeuwt; de beeldhouwer komt toeschieten en ziet den boer werkelijk voor een beeld aan, daar de echtgenooten hem de zaak niet willen uitleggen. Nadat de heilige Philibert door den schilder en zijne vrouw is weggebracht, keert hij spoedig terug tot grooten schrik van den beeldhouwer. In de klucht ven Pater Joost ende Broêr Jan; hoe Broêr Jan den cap over den thuyn hinc, ende hoe hy is gevarenGa naar voetnoot2), loopt Broer Jan uit zijn klooster weg en wil een nonnetje schaken. Dat mislukt en hij valt in handen van een paar soldaten, aan wie hij wijst, waar het geld van zijn klooster verborgen is. Het klooster wordt geplunderd en Pater Joost, die heeft weten te ontvluchten, vindt een onderkomen bij eene boerin. Daar verruilt hij listig zijne monnikspij met de wereldlijke kleeding van Broer Jan, die ook bij de boerin is aangeland en nu in geestelijk gewaad nog eens gevonden wordt door de beide soldaten. Het stukje is veel minder aardig dan al de andere ons bekende kluchten van dien tijd. | |
[pagina 154]
| |
Het batement vanden katmaecker (1578)Ga naar voetnoot1) is, evenals vele andere der thans besproken kluchten, te Haarlem gespeeld. Van een man, die dronken t'huis komt, verlangen de buurvrouwen, dat hij ‘'tvroetwijf’ zal gaan halen, daar zijne vrouw ‘in arbeijt leijt’. Maar hij weigert: ‘Neen, neen, ic salt kint eerst gesien hebben,
Of die moeder gesproken, dats een voer al,’
en verwijdert zich met een kameraad, die door de buurvrouwen zeer hardhandig wordt aangepakt. Zij besluiten nu den dronkaard beet te hebben; als hij, nog erger aangeschoten, terugkomt, zeggen zij hem, dat het kind geboren is, en duwen hem eene kat, in luiers gewikkeld, in de armen. Nu is hij geheel verteederd: ‘Ic moet u eens kussen, o mijn vreê,
Dan gae ic lopen, hoert mijn bediet.
Siet toch, hoe vriendelijc tbloetgen op mij siet,
Ic moet mijn eens om te cussen pogen.
Sietet toch eens loeren met sijn grauwe ogen,
Nimmermeer en moetij comen in sviants handen.
En bij Gans harten, tkint heeft tanden.’
Volgens belofte gaat hij nu met poes op den arm naar de vroedvrouw, die natuurlijk niets van zijn verhaal begrijpt en hem uit het raam met vuil begiet. Zoo ontmoet zijn vriend hem, die, als hij het pas geboren kind ziet, uitroept: ‘Wel Heijn! sijdij nu een cattemaecker?
Wat neemdij vant dosijn?’
Beiden willen zich wreken op de buurvrouwen, maar deze concentreeren zich wijselijk achterwaarts en vluchten in huis. In de meeste der boven genoemde kluchten verloochent de moralizeerende zin der rederijkers zich niet, want vele dier stukjes eindigen met een paar versregels, waarin de goede les, door den dichter in de klucht neergelegd, nog eens wordt samengevat. Dat vele kluchten op Vastenavond werden vertoond en men ze moeilijk kan onderscheiden van vastenavondspelen, werd reeds vroeger opgemerktGa naar voetnoot2). Er is maar een enkel stukje uit de 16de eeuw, dat vastenavondspel genoemd wordtGa naar voetnoot3), en dat is eene vertaling naar het DuitschGa naar voetnoot4); twee boeren houden daarin eene samenspraak over de wijze, waarop zij de | |
[pagina 155]
| |
steelui bedriegen, en over hunne vrouwen. Onder de tafelspelen zijn er verscheidene, die zeker op vastenavond vertoond werden, o.a. Wouter Verhee's van de vasten en de vastenavontGa naar voetnoot1). De gewoonte, om bij een feestelijken maaltijd een stukje op te voeren, was in de 16de eeuw nog evenzeer in zwang als vroegerGa naar voetnoot2); meestal waren het korte tweespraken of monologen. In het Tafel-speelken, van een droncken man, ende zijn wijfGa naar voetnoot3) wordt de twist voorgesteld tusschen een man en vrouw, wie van hen, bij het naar huis gaan van een feestje, de lantaren zal dragen; de vrouw wint het pleit en de man komt tot de overtuiging, dat ‘een droncken man is goet te verheeren’. In het Tafelspel van Meester Kackadoris ende een doof wijf met ayerenGa naar voetnoot4) wordt eene boerin bedrogen door een Amsterdamschen kwakzalver, die haar heelemaal insmeert. Het tafelspel van een Lansknecht, die tegen zijn eyghen schaduwe vochtGa naar voetnoot5), is een aardige monoloog van een zwetsenden krijgsmanGa naar voetnoot6). Een tafelspel van een coomen (koopman)Ga naar voetnoot7), die allerlei liedjes en boekjes verkoopt, en een ander, waarin boer Steven zijne eieren aanprijstGa naar voetnoot8), zijn eveneens alleenspraken. In een ander stukje twisten ‘Wijncan’ en ‘Pispot’ over den voorrangGa naar voetnoot9), maar leggen den strijd bij, omdat, zooals de laatste zegt, ‘Wie oyt die wijnpot handelden, my oeck behoeft hebben.’
In een tafelspel, waarin een kwakzalver en een boer optredenGa naar voetnoot10), wordt de eerste tot zijne groote ergernis door den laatsten bedrogen, een ander stukje is eene samenspraak tusschen een schipper en een boerGa naar voetnoot11), een derde een gesprek tusschen een boer en een soldaatGa naar voetnoot12). | |
[pagina 156]
| |
In het laatstgenoemde stukje wordt de snoevende krijgsman ‘Moetwillig bedrijf’, die op hoogen toon den boer kommandeert, door dezen met eene hooivork weggejaagd. Of de ‘Twee-spraecke’ van den ouden, ende langhen AernoutGa naar voetnoot1) ook als tafelspel heeft gediend, is niet zeker, omdat zij ‘ghenoechlijck is om te lesen’, maar zij heeft wel geheel den vorm van zulk een stukje. In het Taefelspel van twee bedelaersGa naar voetnoot2) door Wouter VerheeGa naar voetnoot3) verhalen beiden hunne lotgevallen in Duitschland en Italië op hunne reis naar Rome, waar één van hen heenging, omdat er, naar zijne meening, ‘de huysen waeren gedeckt met werme pannekoucken,
En met worsten ingebonden.’
Het tafelspel van de letter en de geestGa naar voetnoot4) en dat van Onlytsaemheyt ende Broederlicke onderwijsGa naar voetnoot5) van denzelfden schrijver, zijn kleine zinnespelen, evenals een tafelspel van die menichfuldicheit des bedrochs der wereltGa naar voetnoot6) van een onbekenden schrijver, waarin ‘Oerspronck der sonden, een Cremer’ en ‘Menichfuldich bedroch, een Coopman’ met elkander redeneeren en de katholieke leer wordt gehekeld. Een schoon Tafelspel van drie Personagien, te weten: Eenen Prochiaen, gheheeten Eyghen ghemack. Eenen Coster, gheheeten Menschelijc mensche. Eenen Wever, gheheeten Evangelis verstant (1578)Ga naar voetnoot7) is een lang stuk met lange redeneeringen. Evenals thans, was het in de 16de eeuw de gewoonte, op bruiloften vroolijke stukjes te vertoonen. Het Bruiloft-tafelspel van een MarotGa naar voetnoot8) is eene alleenspraak. In een ander stukjeGa naar voetnoot9) spelen mee eene vrouw ‘Jonstige Minne’, een zot ‘Boerdelick Wesen’ en ‘Droncken Tenoer, een man wilder dan wilt gecleet’. Den bruidegom wordt meegedeeld, welke vermaken hij voortaan moet mijden en welke plichten hij zal hebben te vervullen. In een Batement van twee personagien, om over een Bruytstafel | |
[pagina 157]
| |
te spelenGa naar voetnoot1), schenkt de zot aan de bruid luiers, een pappot, eene wieg, enz. en geeft ‘Deuchdelyck ingheven’ haar wijze lessen. In een ander ‘seer schoon Tafel speelken’Ga naar voetnoot2) sommen ‘Ongherustich sin’ en ‘Gheveynst herte’ de gevaren van het huwelijk op en wijst ‘Redene’ met allerlei voorbeelden uit het Oude Testament op het vele goede, dat het kan schenken. In nog een ander stukjeGa naar voetnoot3) geven ‘Eendrachtighe wille’ en ‘Gheduerighe liefde’ goede wenschen en wijze lessen, waarmede de zot ‘Plomp sonder arch’, die zijne eigen vrouw ‘op de Bordeeusche heyde’ wenscht, voortdurend den draak steekt. De kluchten en tafelspelen der 16de eeuw sluiten zich direct aan bij die eener vroegere periode; dat het eigenaardige dier werkjes ook in de 17de eeuw niet verloren is gegaan, zal later blijken. Van de tallooze esbatementen, waarmede de rederijkers in de 16de eeuw hunne stadgenooten hebben opgevroolijkt - een gewenscht tegengift voor de eindelooze redeneeringen in hunne moraliteiten - is niet heel veel tot ons gekomen. Maar het weinige, dat wij nog bezitten, bewijst dat de eigenaardige comische zin van ons volk zich ook in dien tijd niet heeft verloochend. | |
VI. Spelers en dichters.De spelers van al deze drama's waren de leden der kamers van rhetoricaGa naar voetnoot4). Over het ontstaan dier kamers zijn verschillende gissingen te berde gebracht. Zij, die gelooven, dat het wereldlijk drama bij ons te lande aan het geestelijke is voorafgegaan, zijn in twee kampen verdeeld. Volgens sommigen van hen, waren er in de Middeleeuwen niet alleen reizende troepen vanden spele of vander conste, maar ook in de steden vaste gezelschappen van liefhebbers of gilden vander conste, die wereldlijke drama's opvoerden. Die gilden heetten dikwijls broederschappen; zij kregen later octrooi en werden door de regeering erkend. Uit hen zijn de kamers van rhetorica voortgekomenGa naar voetnoot5). Anderen daarentegen meenen, dat dichtlievende genootschappen, ontstaan uit den kring der | |
[pagina 158]
| |
menestreelen, zich als gilden vander conste in de steden vestigden, de vastenavondspelen aan zich trokken en het wereldlijk drama speelden; de kamers, uit die genootschappen ontstaan, zouden een wereldlijk karakter hebben, terwijl andere kamers zouden zijn voortgekomen uit de geestelijke broederschappen, die misterie, mirakel- en heiligenspel opvoerdenGa naar voetnoot1). In beide gevallen wordt dus, ter verdediging van de theorie, dat het wereldlijk drama in de Nederlanden een geheel anderen oorsprong heeft dan overal elders in Europa, aangenomen, dat er reeds in de 14de eeuw of vroeger hier te lande een stand van tooneelspelers is geweest en dat uit het midden van dezen alle of ten minste een deel der kamers van rhetorica zijn voortgekomen. Enkele Zuid-Nederlandsche geleerden hebben den oorsprong der kamers van rhetorica gezocht in de schuttersgildenGa naar voetnoot2). Niet alleen toch hadden dezen ongeveer dezelfde inrichting als de kamers, maar men vindt in oude rekeningen schutters en ‘esbattementers’ ontelbare malen samen genoemd. Bij zeer vele ‘schietspelen’ werden vroolijke stukjes vertoond door ‘gesellen’Ga naar voetnoot3); zij zouden zich later hebben afgescheiden van de schuttersgilden en zoo zouden de kamers van rhetorica zijn ontstaan. Volgens die theorie zou echter het comische drama ook aan het geestelijke zijn voorafgegaan. Ten slotte is de meening verdedigd, dat de kamers van rhetorica zijn voortgekomen uit de geestelijke broederschappen; dezen toch beoefenden zoowel het geestelijk als het wereldlijk dramaGa naar voetnoot4). De gronden, waarop die onderstelling berust, zijn boven meegedeeldGa naar voetnoot5); het is dus niet noodig, er hier op terug te komen. De bedoeling is natuurlijk niet, dat alle kamers van rhetorica uit eene geestelijke broederschap zijn ontstaan, maar dat de oudste kamers uit eene broederschap zijn voortgekomen, terwijl de jongere de inrichting der oudere hebben overgenomen. Uit den aard der zaak is het in de meeste gevallen onmogelijk vast te stellen, wanneer zulk eene geestelijke broederschap is overgegaan in eene kamer van rhetoricaGa naar voetnoot6). Sommige kamers maakten aanspraak op | |
[pagina 159]
| |
hooge oudheid; Christus oogen te Diest beweerde te dateeren van het jaar 1302Ga naar voetnoot1) en de Katharinisten te Aelst zelfs van het jaar 1107Ga naar voetnoot2). Men mag echter veilig aannemen, dat de oudste kamers eerst in de 15de eeuw zijn ontstaanGa naar voetnoot3). Maar toen verrezen zij dan ook uit den grond. In het laatst der 15de eeuw bezat Gent vijf kamers, die der Fonteine, opgericht in 1448, van Sinte Agnete (De boômlooze mande), in 1471 erkend, van Maria ter eere, in 1478 opgericht, van Sinte Barbara, reeds in 1468 vermeld, en van Jesus met de Balsembloem, in 1492 door Philips den Schoone gestichtGa naar voetnoot4). Van de Brusselsche kamers waren die van het Boeck, de Violet en de Lelie in 1496 op het landjuweel te AntwerpenGa naar voetnoot5); later kwamen er in de hoofdstad nog drie kamers bijGa naar voetnoot6). Te Antwerpen bloeiden in het laatst der 15de eeuw de Violieren en de Goudsbloem, terwijl de Olijftack in 1511 werd opgerichtGa naar voetnoot7). In 1496 waren vier Leuvensche kamers, de Lelie, de Kersauwe, de Pensé en de Roose op het landjuweel te AntwerpenGa naar voetnoot8), waar ook die Ongeleerden en den Groeyenden boom uit Lier waren verschenenGa naar voetnoot9). Te Kortrijk bestond de kamer van Sinte Barbara reeds in 1427, die van het Heilig Kruis in 1451 en die van Sint Anthonius in 1510Ga naar voetnoot10). Te Brugge bloeiden de kamers de Heilige Geest en de drie SantinnenGa naar voetnoot11); te Oudenaarde bestonden in het laatst der 15de eeuw vier kamersGa naar voetnoot12). De Peoene van Mechelen wordt in 1471 genoemd; later werden in die stad ook de Lischbloem en de Boonbloem opgerichtGa naar voetnoot13). In de Zuidelijke Nederlanden bezat zelfs elk dorp van eenige beteekenis eene kamer van rhetorica. In de Noordelijke Nederlanden, die in de 15de eeuw in elk opzicht achterstonden bij Vlaanderen en Brabant, was het aantal kamers van rhetorica veel geringer. Het Bloemken Jesse te Middelburg kreeg in 1483 een privilege van de stedelijke regeeringGa naar voetnoot14). Aan het Antwerpsche landjuweel van 1496 namen deel kamers uit Reimerswaal, Axel, Hulst, Sluis, | |
[pagina 160]
| |
Bergen op Zoom en AmsterdamGa naar voetnoot1). De kamer Vreuchdendal van Breda won in 1492 een prijs te LeuvenGa naar voetnoot2). Te Leiden werd de kamer de witte Acoleyen in 1498 opgerichtGa naar voetnoot3). In de 16de eeuw nam het aantal kamers hier te lande zeer toe, vooral na het uitbreken van den opstand. Al wat de Zuidelijke Provinciën aan intellectueele kracht en talent bezaten - en dat was zeer veel - vluchtte voor inquisitie en tirannie en verliet den geboortegrond, die eeuwen lang in de macht zou blijven van een vreemden overheerscher. De Vlamingen, die eene schuilplaats hadden gezocht in de Zeven Provinciën hebben op elk gebied, en niet het minst op dat van kunsten en wetenschappen, aan hun nieuw vaderland luister bijgezet. In alle plaatsen, waar zij zich vestigden, richtten zij kamers van rhetorica op en door hun toedoen bloeide ‘de const van rhetoriken’ hier te lande meer dan vroeger het geval was geweest, althans in Holland, Zeeland, Utrecht en de Generaliteitslanden. In de andere provincies heeft rhetorica haar scepter niet gezwaaid. In het laatst der 16de eeuw bezat Amsterdam twee kamers van rhetorica, 't Bloeyende Eglentier of de Oude Kamer, en de Brabantsche kamer de witte LavendelbloemGa naar voetnoot4). Te Leiden bestonden ook twee kamers, de witte Acoleyen en de orange Lelie; de laatstgenoemde was door Brabanders opgerichtGa naar voetnoot5). Haarlem telde drie kamers, de Pellicaen of Oude Kamer, de Wyngaertrancken of Jonge Kamer en de Vlaamsche kamer de witte AngierenGa naar voetnoot6). Den Haag bezat althans ééne kamer, de KorenbloemGa naar voetnoot7), Gouda de GoudsbloemGa naar voetnoot8), Delft de RapenbloemGa naar voetnoot9), Dordrecht de FonteinGa naar voetnoot10), Rotterdam de blauwe AcoleyenGa naar voetnoot11), Alkmaar 't groen LauwerierGa naar voetnoot12), Brielle de VreugdebloemGa naar voetnoot13). Te Middelburg hield het Bloemken Jesse zijn ouden roem staande te midden der kamers van Arnemuiden, Goes, Hulst, Sluis en VeereGa naar voetnoot14). Utrecht en Amersfoort hadden elk eene kamerGa naar voetnoot15). Ook in sommige dorpen, zooals de beide Katwijken en Rhijnsburg, werd toen reeds de rhetorica vereerdGa naar voetnoot16). | |
[pagina 161]
| |
Oorspronkelijk waren de leden der kamers van rhetorica, evenals die der geestelijke broederschappen, eenvoudige lieden. De brave menschen, die zich vereenigd hadden, om gezamenlijk hun zieleheil door zielmissen en gebeden te verzekeren, daar het lot hun de middelen onthouden had, persoonlijk daarvoor zorg te dragen, waren kleine burgers en werklieden. Toen sommige dier geestelijke broederschappen in kamers van rhetorica overgingen, maar vele eigenaardige bepalingen uit de vroegere reglementen overnamen, kwamen de leden dier kamers waarschijnlijk uit dezelfde klasse van menschen voort. En zij, die zich vereenigd hadden, om voor een enkelen keer een esbatement op te voeren of door stomme vertooning of drama een of ander feest op te luisteren, en die, aangespoord door hun succes, ten slotte eene rederijkerskamer oprichtten, waren zeker ook zeer eenvoudige lieden. Langzamerhand kregen de kamers invloed. Aan hen werd door het stadsbestuur de leiding van alle feesten opgedragen; zij verbreidden den roem van de stad door hunne reizen en wedstrijden; zij werden de vertegenwoordigers van kunst en wetenschap. Daarom was de magistraat tegenover hen dan ook zelden schriel, maar hielp hen dikwijls met geld en schonk hun privileges. Ook was er reden, de steeds machtiger wordende corporaties met hun groot aantal leden eenigszins te ontzien, daar zij de publieke opinie zoo al niet vormden, dan toch uitspraken in referein of zinnespel en op vinnige wijze de misbruiken in staat en kerk durfden blootleggen. Toen de kamers van rhetorica hun democratischen invloed deden gelden, trachtten de hoogere standen, zooals sedert onheuglijke tijden te doen gebruikelijk is geweest, dien invloed te breken of hem ten eigen bate aan te wenden. Mannen van hoogen adel, van grooten naam en met welgevulde beurs lieten zich opnemen als leden dezer vereenigingen, uit het volk onstaan, en verbroederden zich met de schamele gemeente. Leden der stadsregeering werden lid eener rederijkerskamer; de schepen Gaspar van Halmale was in 1511 hoofdman der Antwerpsche kamer de Olyftack, Antoni van Stralen, ridder en schepen, in 1550 hoofdman van de ViolierenGa naar voetnoot1) en in 1581 waren er vijf burgemeesters van Amsterdam en vele schepenen en raden lid der Oude KamerGa naar voetnoot2). De Dousa's waren lid van de rederijkerskamer in hunne heerlijkheidGa naar voetnoot3). Onder de leden eener rederijkerskamer van Geraertsbergen vindt men de namen Montmorency, de Gavre, Schoorisse, Bouchaute, Hoorne, Lannoy, | |
[pagina 162]
| |
Halewijn en BorluutGa naar voetnoot1); als hoofdman van de Peoene te Mechelen wordt in 1521 genoemd ridder Adriaen van de Broeke, in 1532 ridder Adriaen Musch, in 1548 ridder Gillis van Gottingnyes, terwijl in latere jaren Jan van Cortenbach heer van Keerbergen, ridder Jan van den Daele en Willem de Clerc heer van Bouvekerke leden warenGa naar voetnoot2). Joost van Joingny, baron van Pamele, enz. was in 1539 prins van Pax Vobis te OudenaardeGa naar voetnoot3). Zelfs vorsten daalden minzaam af tot de eenvoudige kamerbroeders. Hertog Jan van Brabant was lid der Brusselsche kamer het Boeck, Willem van Oranje was prins der Violieren te AntwerpenGa naar voetnoot4) en Philips de Schoone stelde in 1492 zijn kapelaan aan tot zijn plaatsvervanger als ‘prince souverein’ der door hem gestichte hoofdkamer Jesus met de balsembloem te Gent. Van die hoofdkamer zouden, volgens de plannen der raadgevers van den Bourgondischen vorst, alle andere afhankelijk zijn; zij zou nieuwe kamers mogen oprichten, eenheid brengen in de kunst der rhetorica, vooral waken tegen elke nieuwigheid, bijzonder nauwgezet alle godsdienstige plechtigheden waarnemenGa naar voetnoot5) - en daardoor in de hand van een alleenheerscher een geschikt middel zijn, om vooruitgang tegen te houden en het vrije woord aan banden te leggen. Het plan is mislukt, omdat de andere kamers zich met kracht verzet hebben en de hoofdkamer niet wilden erkennen. Door het toetreden van aanzienlijke en vermogende lieden is de toestand van vele kamers in sommige opzichten eenigszins veranderd. Wel is de democratische geest in vele dier vereenigingen blijven leven, maar hun optreden naar buiten werd schitterender. Vele kamers bezaten een eigen gebouw, waar zij hunne vergaderingen hieldenGa naar voetnoot6), en spreidden bij feesten en wedstrijden eene pracht ten toon, die niet bekostigd kon worden van de subsidies, door het stadsbestuur geschonken. Zoo verscheen o.a. de Peoene van Mechelen in 1561 op het landjuweel te Antwerpen met 356 man te paard, allen prachtig gekleed, en met 23 versierde wagens, terwijl 't Marien Cransken van Brussel zijn intocht hield met 340 ruiters en 80 wagens, waarop vertooningen werden gegevenGa naar voetnoot7). Welk een verschil met den eenvoud van vroegere tijden, toen aan de gezellen als belooning voor eene voorstelling eenige kannen wijn of eene kleine geldsom werd aangeboden! | |
[pagina 163]
| |
In het laatste gedeelte der 15de eeuw schijnt de gewoonte te zijn opgekomen, dat alleen de zoogenaamd vrije kamers deel mochten nemen aan de groote landjuweelen. Vrij heetten de kamers, die niet alleen erkend waren door de stadsregeering, maar ook een doopbrief verworven hadden van de hoofdkamer van hun gewest. Hoofdkamers waren de Fonteine van Gent, de Alpha en Omega van Iperen, de H. Geest van Brugge, de Goudbloem van St. Nikolaas en de Roos van LeuvenGa naar voetnoot1); zij schonken aan ‘supplianten’ niet alleen ‘letteren van confirmaciën, te wesene ende blyvene van nu voort an, een broederschip ende camere van Retorycken,’ maar verleenden ook het recht, ‘omme in alle steden, dorpen ende plaetsen te moghen vertooghene de conste van Retorycken, in alle beroupen spelen, der consten angaende, prysen te winnene als andere naer de verdienste’, en spoorden ‘alle Gouverneurs ende Regierers van cameren van Retorycken’ aan, de pas geconfirmeerde kamer ‘als wy te willen houdene ende kennene, zonder hemlieden ter contrariën danof eenich belet ofte molestie te doene’Ga naar voetnoot2). Toch schijnen sommige kamers er niet al te spoedig naar gestreefd te hebben, zich van onvrij vrij te laten verklaren; de Roode Roos van Thielt b.v., die in 1462 was opgericht, liet zich eerst in 1518 confirmeerenGa naar voetnoot3) en de twee kamers van Kortrijk, die uit de eerste helft der 15de eeuw dateerden, eerst in 1516Ga naar voetnoot4). De kamers van rhetorica waren op de volgende wijze ingerichtGa naar voetnoot5). De leden betaalden eene kleinigheid als entrée en bij de kamers, die een eigen altaar bezaten, jaarlijks ook iets tot het onderhoud daarvan. Op den naamdag van den beschermheilige der kamer moesten de leden missen doen lezen en den kerkdienst bijwonen. Als een lid stierf, moest eene ‘doodschuld’ worden betaald en al de leden der kamer moesten bij den dienst en bij de begrafenis tegenwoordig zijn. Hij, die uit de vereeniging trad, betaalde enkele stuivers, eene som geheel in overeenstemming met de reeds genoemde bijdragen. De voorzitter der kamer heette hoofdman of deken; was het eerste het geval, dan had hij een paar dekens onder zich, die met hem het | |
[pagina 164]
| |
bestuur uitmaakten, somtijds bijgestaan door ‘ouders’. Droeg de voorzitter den titel van deken, dan werd hij ter zijde gestaan door gezworenen, officieren, bezorgers, provisores of ‘beleeders’; het getal van deze heeren varieerde tusschen drie en twaalf. Het bestuur werd door de leden gekozen. Een eerevoorzitter of beschermheer werd prins, later ook wel keizer genoemd. In de oudere reglementen wordt maar eene enkele maal gewag gemaakt van den factor; toch was deze eigenlijk de voornaamste persoon, omdat hij meestal de dichter van het genootschap was en daardoor grooten invloed had op de voorstellingen en de overige dichterlijke werkzaamheden der kamer. Het aantal leden eener kamer van rhetorica was somtijds beperkt - men leest van 15, 30 en 36 personen - maar meestal niet. Een enkelen keer was door den magistraat bepaald, op welke dagen zij moesten vergaderen. Op dobbelen, vloeken en twisten was boete gesteld. Niemand mocht de rol weigeren, hem door het bestuur opgedragen. Tegenover die lasten stonden echter lusten. Meestal werd er jaarlijks een feestelijke maaltijd gehouden en in sommige kamers waren de leden, als zij gingen trouwen, verplicht aan de kamerbroeders een feest aan te bieden. Verder droegen alle leden bij plechtige gelegenheden een keurig pak kleeren, voor allen hetzelfde en voorzien van het wapen der kamer. Dat wapen was ook geschilderd op een meestal ruitvormig schild, dat elke kamer bezat en blazoen genoemd werd; het bestond gewoonlijk uit eene symbolische voorstelling, waaronder de spreuk der kamer te lezen wasGa naar voetnoot1). Het devies der kamers was dikwijls even bekend als hun naam, zoodat zij meermalen daardoor werden aangeduid; dat was o.a. het geval met de Amsterdamsche kamer 't Bloeyend Eglentier, die meestal In liefd' bloeyende werd genoemd. Het stadsbestuur gaf dikwijls aan de kamer een huis in gebruik, om er de vergaderingen te houden en de wagens en den verderen toestel te bewaren, het was bij optochten en vertooningen gul met wijn en bier en hielp bij groote rederijkersfeesten met ruime subsidies, het stelde somtijds de kamerbroeders vrij van wachtdienst. Daarentegen verplichtte de kamer zich de feesten in de stad op te luisteren door tooneelvoorstellingen en optochten. Somtijds werd er zelfs op dat gebied heel wat van de rederijkers geeischt. Zoo leest men o.a. in het privilege der Middelburgsche kamer Het bloemken JesseGa naar voetnoot2), dat de broeders, ‘soo wanneer | |
[pagina 165]
| |
dat de stad eenighe victorien maect ofte eenighen triumphe bedrive’, ‘gehouden zijn te spelen, ende der Stad eere daarinne te bewaren, 't zy by batementen oft staande spelen’. Dat zij verder ‘sullen gehouden zijn jaerlicx te spelen derthien staande spelen, ende bovendien nog gehouden zijn te spelen in de jaermarct alle sondaghe en alle heilige dagen en insgelijks wanneer de Scutters opscieten zullen. - Ende oic zullen zy gehouden zijn te spelen Jorisdaghe, sinte Sebastiaans daghe ende als de Cleuveniers horen feeste houden van den zeven Weën, welke spelen sullen wesen spelen van Genuchte. - Zullen voirts gehouden wesen te spelen op der Stadhuis, als nyen avont en derthien avont, naar ouder costume. - Zullen oic gehouden zijn op Sacramentsdag ende ommegangsdag te spelen den ommeganck, ende processie in ordinancie te helpen stellen ende onderhouden’. De rederijkers traden echter niet alleen in hunne eigen stad op, maar ook elders, vooral bij de wedstrijden, die de kamers onderling hielden en die landjuweelen werden genoemd. Zoowel de zaak als de naam waren ontleend aan de schuttersgildenGa naar voetnoot1), die ook in andere opzichten zooveel overeenkomst hadden met de kamers van rhetorica. Juweel (= kostbaar voorwerp) beteekende eigenlijk de prijs, die geschonken werd. Zoo loofden in 1413 de schepenen van Oudenaarde twee prijzen uit, ‘welcke juweelen ghegheven waren den ghesellen die tscoenste ende beste spel maecten, ter eeren van den Heleghen Sacramente’Ga naar voetnoot2). In 1426 wonnen de rederijkers van Oudenaarde te Duinkerken ‘twee juweelen, die zy der stede presenteerden’Ga naar voetnoot3). Landjuweel was dus de prijs, door de eene of andere landstreek uitgeloofdGa naar voetnoot4), en men sprak van ‘een landjuweel ophangen’Ga naar voetnoot5). Maar het woord kreeg al spoedig eene andere beteekenis, nl. van het feest, waarop naar zulk een prijs werd gedongen. Veel eenvoudiger dan de landjuweelen waren de haagspelen. Het woord schijnt de beteekenis te hebben van een niet officieel, niet aanzienlijk spelGa naar voetnoot6). | |
[pagina 166]
| |
Haagspelen mochten ‘also wel op de dorpen ende Vrijheden, als in de Steden ghehouden worden’, en hadden plaats zonder ‘excessive costen, triumphen van incomen, vieringhen ende dierghelijck’. ‘Vrijheden en Dorpen’, ja zelfs ‘Ghehuchten oft Fortressen, daer Rhetorijcke is’, mochten meedingenGa naar voetnoot1); waarschijnlijk werden dus op het haagspel ook onvrije of niet geconfimeerde kamers toegelaten. De kamer, die op een landjuweel den eersten prijs had gewonnen, was zedelijk verplicht over eenigen tijd zelf een nieuwen wedstrijd uit te schrijvenGa naar voetnoot2). De oudste wedstrijden, waarvan wij lezen, hadden plaats bij schuttersfeesten. In de uitnoodiging tot zulk een feest, door het St. Joris-gilde van Oudenaarde in 1408 verzonden, werden prijzen uitgeloofd voor de ‘compaignie qui venra de cité, de bonne ville fermée ou priviligiée comme dessus dit est, et fera le plus bel jeu et esbatement sans vilonnie’Ga naar voetnoot3). In 1415 wonnen gesellen van Rijssel te Kortrijk een prijs voor een spel bij gelegenheid van een schutterfeestGa naar voetnoot4). Te Brugge wonnen ebattementers van Oudenaarde in 1422 een juweel bij eene dergelijke gelegenheidGa naar voetnoot5), evenals te Meenen in 1434Ga naar voetnoot6) en te Gent in 1440Ga naar voetnoot7), terwijl zij in 1444 te Brussel minder gelukkig warenGa naar voetnoot8). Ook in 1456, 1461, 1478 en 1497 wordt gewag gemaakt van schuttersfeesten, opgeluisterd door een tooneelwedstrijdGa naar voetnoot9). Misschien hebben wij dus daar den oorsprong der landjuweelen te zoeken. De leden van een schuttersgilde, die zich naar een wedstrijd begaven, namen de ‘gesellen vander conste’ of ‘van den esbatemente’ mede, die immers alle godsdienstige en wereldlijke feesten in hunne stad opluisterden. Wat was natuurlijker dan dat voor die gezellen, uit verschillende steden voor een schuttersfeest samengekomen, even goed een wedstrijd werd ingesteld als voor de schutters, die zij vergezelden? En toen die poëtische wedstrijden toenamen in omvang en belangrijkheid, werden zij al spoedig ook afzonderlijk gehouden. In 1426 werd er te Duinkerken een esbatementfeest gevierdGa naar voetnoot10). In het volgende jaar kwam te Oudenaarde een heraut van Brugge, ‘die spel en esbatement beriep’, en een ander ‘van Mecheline die oec spel beriep’Ga naar voetnoot11). In 1429 werden de gezellen van Oudenaarde weer uitgenoodigd ‘ten esbatemente’ | |
[pagina 167]
| |
te Mechelen, waar zij een prijs haaldenGa naar voetnoot1). Bij de geboorte van een zoon van Karel den Goede in 1432 had er een wedstrijd plaats te Gent, waar moest worden geantwoord op eene gestelde vraagGa naar voetnoot2). In 1442 was er een wedstrijd in esbatementen te Sluis, in 1443 te NieuwpoortGa naar voetnoot3); ook te Brugge kwamen in 1442 gezellen samen, om naar een prijs te dingenGa naar voetnoot4). En zoo gaat het door gedurende de 15de en 16de eeuw. Blijkbaar werden oorspronkelijk zoowel bij schuttersfeesten als bij afzonderlijke wedstrijden der gezellen kleine stukjes of kluchten vertoond. Maar toen, in het laatst der 15de en de eerste helft der 16de eeuw, de rederijkerskamers tot grooten bloei waren gekomen, maakte het esbatement plaats voor het spel van zinne en misschien is toen voor het eerst de naam ‘landjuweel’ gebruikt. De rederijkersfeesten werden steeds schitterender, de drama's ernstiger; de spelers wilden, even goed als in de plaats hunner inwoning, ook daar buiten laten zien, wat zij op elk gebied der Const van Rhetoriken vermochten; zij wilden niet alleen amuseeren, maar ook stichten en onderwijzen. Het oudste landjuweel, waarvan ons eenige bijzonderheden bekend zijn, is dat van 1496 te AntwerpenGa naar voetnoot5). Achtentwintig kamers waren uit de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden opgekomen, o.a. uit Amsterdam en Bergen op Zoom. Sommige kamers kwamen met schuiten binnen de stad, de meeste echter ‘te lande’ en van beiden had de inkomst met ‘grote ende onbegripelicken cost en triumphe’ plaats. Die Ongheleerde van Lier wonnen den eersten prijs met hun spel van zinne. Vooral de ‘intreyen’ waren gewoonlijk schitterend. In 1515 verschenen de Violieren van Antwerpen op het landjuweel te Mechelen met 600 gildebroeders te paard en te voet, terwijl de ‘Regerders’ van de groote koopstad ‘met vele heeren vander wet’ en acht ridders hen vergezelden; zij wonnen dan ook voor ‘tscoenste jncomen’ den eersten prijs, nl. ‘een silveren scale van vier onsen’Ga naar voetnoot6). In 1532 won de Peoene van Mechelen te Brussel den prijs voor de schoonste ‘intreye’, maar moest daarna wegens ‘de groote costen die sy onlancx gedaen ende geleden hebben op de feeste van de rethorycke’ geld leenenGa naar voetnoot7). De stoet, die in 1561 Antwerpen binnentrok, bestond uit 1426 rederijkers te paard, 23 ‘welghecierde | |
[pagina 168]
| |
antijxe speelwaghens met personagien’ en 191 andere wagensGa naar voetnoot1). Toen hadden echter de rederijkers in alle opzichten hun hoogtepunt bereikt; in de Zuidelijke Nederlanden werden hun spoedig allerlei moeielijkheden in den weg gelegd en in Noord-Nederland had men minder slag, om op grootsche wijze feest te vieren. De landjuweelen verdwijnen dan ook langzamerhand of maken plaats voor de referein-feesten, waar geen spelen van zinne werden opgevoerd, maar slechts gedichten werden voorgedragen. En het referein-feest te Mechelen in 1620 was de Iaatste groote wedstrijd van rederijkers. De kamer, die een landjuweel wilde uitschrijven, vroeg eerst verlof aan de landsregeering; dat had althans plaats, toen in 1538 de Fonteine van Gent de rederijkers tegen het volgende jaar opriepGa naar voetnoot2). Misschien was de regeering later juist door de ketterijen, in de Gentsche zinnespelen verkondigd, gestrenger geworden en hield zij, wegens den gevaarlijken politieken toestand, nauwkeuriger toezicht op de vertooningen der rederijkers, zoodat het moeilijker was dan vroeger om toestemming te verkrijgen voor het houden van een landjuweel. Toen althans in 1560 de magistraat van Antwerpen voor de Violieren dat verlof aanvroeg, liet hij | |
[pagina 169]
| |
de regeering uit 24 onderwerpen voor een zinnespel kiezen en beloofde, in overeenstemming met het juist afgekondigde edict, er voor te zullen zorgen, dat al de rederijkers ‘facent visiter et signer les jeuz, qu'ils prétendent jouer, par celui qui est ordonné à visiter les livres et jeuz en leur Ville et Franchise’Ga naar voetnoot1). Nadat de toestemming verkregen wasGa naar voetnoot2), werd de bode der kamer overal heen gezonden met de prijskaart, die den dag van het feest aanwees, de onderwerpen voor het spel van zinne en de verschillende refereinen, en alle prijzen opsomde, die er te behalen warenGa naar voetnoot3). Die prijzen waren eene geldsom of zilveren kunstvoorwerpen; zij werden geschonken voor het schoonste inkomen, voor de schoonste vertooning op wagens bij de intrede, voor het fraaiste blazoen, voor den ‘solemnelijcsten kerckganck’, voor het ‘triumphantste’ feestvieren, het beste ebattement, het beste spel van zinne, voor het schoonste ‘poëtijckelijck punt, dwelck elcke camer voor zijn Logijs stelden sdaechs eer zy speelden, waer af zy den sin ende bediedinghe met vier (×) xiiij. regulen pronuncieerden’, voor den onnoozelsten zot, enz. Voor al die dingen waren twee of meer prijzen uitgeloofd, die onder een betrekkelijk klein aantal kamers verdeeld werden; bijna geene enkele kamer behoefde dus geheel onbevredigd naar huis te gaan. De bode, die zulk eene prijskaart overbracht, werd onthaald door de stad, waar hij kwam, en ontving meestal ook ‘een zilveren teeckene, verwapent metter stede wapene’Ga naar voetnoot4). Dan toog de factor aan het werk, om spel en refereinen te maken; de magistraat kreeg een verzoek, om subsidie te geven, er werden plannen ontworpen voor versierde wagens en schitterende costumes, de rollen werden verdeeld en de geheele stad was vol van het groote feest, waar men hoopte te zullen uitblinken. Wanneer de ‘intreye’ met veel muziek en vaandels had plaats gehad, | |
[pagina 170]
| |
boden al de kamers hun fraai blazoen aan de kamer aan, die het feest gaf. Den volgenden dag werd er, in tegenwoordigheid van den magistraat, geloot voor de volgorde van het spelenGa naar voetnoot1); den dag daarop hielden al de kamers een plechtigen optocht naar de kerk en vertoonde de kamer, die het feest had uitgeschreven, een spel, om de broeders te verwelkomen. Allerlei feestelijkheden, o.a. ‘een rijckelijk banquet’, door den magistraat aan alle grootwaardigheidsbekleeders van de kamers aangeboden, vulden de volgende dagen, totdat eindelijk de wedstrijd begon. Elken dag speelde eene kamer haar spel van zinne, proloog en factieGa naar voetnoot2), nadat zij den vorigen avond haar logies versierd had met een ‘poëtelijk punt’, d.i. met eene zinnebeeldige schiIderij, die door een gedicht werd verklaard. Te Antwerpen gaven, toen de wedstrijd was afgeloopen, de Violieren nog eene afscheids-voorstelling en de kamers keerden na zooveel feestvieren naar hunne woonplaats terug, trotsch op hunne prijzen. Daar werd dan het spel van zinne, wanneer zij daarmede een prijs hadden behaald, nog eens opgevoerd voor bewonderende stadgenooten en de magistraat aangesproken om de rekening te helpen vereffenen. En die rekening was dikwijls hoog. Den Groeyenden boom van Lier ontving in 1561 van de stadsregeering voor de reis naar Antwerpen 200 guldenGa naar voetnoot3). In 1539 betaalde de magistraat van Thielt voor de rederijkers, die naar Gent waren geweest, 469 ponden parisisGa naar voetnoot4), en die van Oudenaarde 2280 pondenGa naar voetnoot5). De Goudbloem van Antwerpen, die in 1565 te Brussel een eersten prijs had behaald, had 1450 gulden onkosten, maar kreeg van de stad 400 gulden terugGa naar voetnoot6). Toen in 1541 te Diest een landjuweel zou worden gehouden, schonk de stadsregeering 270 carolus guldens, den eerewijn, vrijdom van accijns op bier, vrijdom van inkomende rechten voor alles, wat men in de feestdagen zou ‘verbrukene’, en ‘'t maken ende breken van den tonele’Ga naar voetnoot7). Daar zulke feesten wel eene maand duurden, was dat waarlijk geen geringe opoffering. | |
[pagina 171]
| |
Een groot deel van de dichterlijke werkzaamheden der rederijkers, hunne refereinen, balladen, rondeelen, ketendichten, retrograden en kniedichten, liggen buiten ons bestek. Ook hunne theorieën over de dichtkunst, zooals zij zijn neergelegd in De Const van Rhetoriken van Matthijs de Castelein, kunnen onbesproken blijven. Hunne dichters, die lange leerdichten schreven of werken uit het Latijn vertaalden, hunne zotten, die hen vermaakten en bij optochten een welwillend publiek deden schateren van lachen, vragen thans onze aandacht niet. Maar de schrijvers der spelen van zinne en andere rederijkersdrama's verdienen hier eene korte vermelding; meestal waren het de factors der kamers. Eén der oudste en tevens verdienstelijkste dramaschrijvers uit de 16de eeuw was Cornelis Everaert van Brugge, geb. ongeveer in 1480 en gestorven den 14den Nov. 1556Ga naar voetnoot1). Hij was volder en verwer, maar tevens secretaris van een schuttersgilde en factor der kamer de Drie Sanctinnen. Zoowel door zijne zinnespelen als door zijne kluchten heeft hij zich een welverdienden naam verworven. Matthijs de Castelein (1485-1550)Ga naar voetnoot2) van Oudenaarde was geestelijke en werd in 1530 benoemd tot apostolisch notaris in zijne geboorteplaats; tevens was hij factor van de kamers Pax vobis en de Kersauwe. Castelein was eene vroolijke klant en beter rederijker dan priester; zelfs werd hij de wetgever ‘van der edeler conste’ en een onmisbaar persoon in zijne woonplaats. Verschillende groote en kleine gedichten van hem zijn gedrukt, maar van zijne tooneelspelen alleen de Historie van Pyramus en Thisbe. Volgens zijne eigen getuigenis had hij veel voor het tooneel geschreven, nl. ‘zesse en dertich esbatementen,
Achte en dertich tafel-spelen, zom in prenten,
Ende in twaleve staende spelen van zinne.
Voort hebbick ghemaeckt (met paeis en minne)
Dertich waghen-spelen’Ga naar voetnoot3).
Hij was dus een even vruchtbaar tooneeldichter als Everaert. De bekende schilder Karel van Mander (1548-1606) week in 1583 uit en leefde te Haarlem, later te Amsterdam. Zijn tooneelarbeid dateert uit zijne jeugd. Jan Baptiste Houwaert (1533-1599)Ga naar voetnoot4) was een patriciër, die in dezen | |
[pagina 172]
| |
rumoerigen tijd uitstekend de kunst verstond, den huik naar den wind te hangen. Nu eens goed katholiek, dan weer hervormingsgezind, nu eens bevriend met Willem van Oranje en Lodewijk van Nassau, dan weer op de hand der Spaansche landvoogden, hield hij zich aan zijne lijfspreuk: Houdt middel mate. Hij heeft eene menigte gedichten geschreven en voor het tooneel gelegenheidsstukken en één of twee drama's met classieke onderwerpenGa naar voetnoot1). Rijssaert van Spiere, geboren te Oudenaarde, verliet zijn vaderland en ging in Gouda wonen. Van vele andere Zuid-Nederlandsche dichters, zooals Colijn Keyart, Jacob de Mol, enz. zijn geene levensbijzonderheden bekend geworden. Dat is evenmin het geval met Lauris Jansz., den verdienstelijken factor der Haarlemsche kamer Trou moet blycken, die een groot aantal zinnespelen en kluchten heeft geschreven. Daarentegen zijn de lotgevallen van Coornhert algemeen bekend. Een vriend van Coornhert was Wouter VerheeGa naar voetnoot2), geboren te Gouda en lid der kamer de Goudsbloem. Hij was een tijd lang schepen van Amsterdam en woonde later te Enkhuizen. Van de honderden dramatische schrijvers der 16de eeuw zijn maar enkelen bij name bekend. Verreweg de meeste tooneelstukken bleven ongedrukt, en ook in de handschriften, die tot ons zijn gekomen, wordt zelden de naam van den dichter vermeld. De eerzame factors waren er mede tevreden, dat hunne kamer een prijs behaalde en hunne woonplaats met eere genoemd werd als eene bakermat der dichtkunst; zij zelve bleven op den achtergrond. Die groote bescheidenheid op letterkundig gebied, dat opgaan in het geheel, die overtuiging, dat het er niets toe doet, wie het werk verricht, wanneer het slechts gedaan wordt, zijn langzamerhand bij het toenemen der beschaving verdwenen. De dichters waren tevreden met de toejuichingen van een kleinen kring en met de kleine belooning, die zij somtijds van het stadsbestuur ontvingen voor hunne moeite. Toen er in 1527, bij de geboorte van Philips II, te Oudenaarde feest werd gevierd, droegen de schepenen aan de factors der verschillende kamers op, elk een zinnespel te dichten, om voor ‘Heere ende Wet’ te worden opgevoerd. Als belooning schonken zij aan Meester Jan van Asselt, factor van de Bloeyende Jeugd, 2 ponden parisis, aan Jan van den Vivere, factor van de Kersauwe, 4 pond en aan De Castelein, factor van Pax vobis, die zich bijzonder verdienstelijk had gemaakt, 5 pond. In 1535 kreeg Castelein voor het schrijven | |
[pagina 173]
| |
van esbatementen bij een schuttersfeest 12 pondGa naar voetnoot1); hij kon dus later te recht spreken van den tijd, toen hij ‘Factuer was te kleenen ghewinne’Ga naar voetnoot2). En Everaert zegtGa naar voetnoot3): ‘Rethorisienen doen tvolc lachghen, maer selve zy weenen.
Dus is de cunste van cleenen proffytte.’
Tegenover de ontelbare rederijkers der 16de eeuw zijn de tooneelspelers van beroepGa naar voetnoot4) bijna zonder eenige beteekenis. Misschien waren de ‘spoelluyden’, die in 1540 te Nymegen de Homulus opvoerdenGa naar voetnoot5), menschen van het vak. In 1582 speelden in Den Bosch Duitsche kamerspelers, die in dienst waren van den heer van HelmondGa naar voetnoot6). Nu worden met het woord ‘kamerspelers’ niet alleen aangeduid zij, die, zooals Van Mander het in zijn Schilder-boeckGa naar voetnoot7) uitdrukt, ‘springhen en beutelen’, niet alleen ‘goochelaars’, zooals Kiliaen onder meer beteekenissen van het woord opgeeft, maar ook tooneelspelers. Marnix zegt, ‘datter gheen Guychelaer noch Camer-speelder en is, die het (nl. het lijden en sterven van Christus) beter soude na conterfeyten’ dan de Roomsche geestelijkenGa naar voetnoot8). De bekende David Jorisz was ‘een kamerspeelders zoon’, die eigenlijk Jan heette, maar ‘met sijn vader Joris achter landt reisende in 't vertoonen der sinnespelen gemeenlijk den persoon van David verbeelde en daer sijnen naem van behieldt’Ga naar voetnoot9). In 1594 waren er te Ulm ‘Niederländische Comoedianten und Springer’, in 1602 ‘Nidlendische comoedianten’Ga naar voetnoot10). Waarschijnlijk waren kamerspelers voornamelijk acrobaten en goochelaars, die ook wel eens eene klucht en, in kleine plaatsen, zelfs wel een spel van zinne opvoerden. Want, waar bijna iedereen tot eene rederijkerskamer behoorde en zelf de planken betrad, waren er voor tooneelspelers van beroep al heel slechte kansen in den strijd om het bestaan. En de acteurs, die te Ulm optraden, zullen wel Engelschen zijn geweest. | |
[pagina 174]
| |
Bij het uitbreken van den opstand kwam er in de Zuidelijke Nederlanden een einde aan het dichten en spelen der rederijkers; in platgebrande en half uitgemoorde steden is geene plaats voor de kunst en voor het vrije woord. Vele kamers werden ook door de Spaansche regeering gesloten. In die steden, welke het langst de zijde van den Prins hebben gehouden, kwamen de rederijkers bij enkele feestelijke gelegenheden nog even te voorschijn. Maar na de verovering van Antwerpen verlieten kunstenaars en geleerden, kooplui, fabrikanten en knappe werklieden hun geboortegrond en hielpen krachtig mee, om Noord-Nederland, hun nieuw vaderland, tot ongekenden bloei te brengen. De Spaansche landvoogden hielden alleen Houwaert over, om hun, ditmaal zonder ‘middel mate’, vleierijen te zeggen en hunne feestelijke intochten op te luisterenGa naar voetnoot1). In de 17de eeuw sleepten enkele kamers hun bestaan voort, maar volhardden bij de oude kunstvormen en zelfs de 18de eeuw bracht daarin weinig veranderingGa naar voetnoot2). Twee eeuwen lang bleven de Zuidelijke Nederlanden op elk gebied, behalve dat der schilderkunst, eene ‘quantité négligeable’ voor de geschiedenis der beschaving. In de Noordelijke Nederlanden verrezen aan het einde der 16de eeuw de rederijkerskamers uit den grond. Maar de dramatische schrijvers hebben zich al spoedig afgewend van de kunsttheorieën, die in de 16de eeuw geldig waren, naar nieuwe vormen gezocht, meegeleefd en meegevoeld met hunne tijdgenooten. De 17de eeuw heeft ons geen Shakespeare of Lope de Vega geschonken, maar de tooneelletterkunde van die periode was toch het grootsche tijdperk onzer geschiedenis niet geheel onwaardig. | |
VII. Het tooneel.Er bestaan twee afbeeldingen van het tooneel, waarop de spelen van zinne werden opgevoerd, de eene in den bundel Gentsche spelen van 1539, de andere in dien der Antwerpsche spelen van 1561Ga naar voetnoot3). Op beide afbeeldingen is het tooneel aan drie zijden open en wordt de achtergrond gevormd door een soort van gevel. Op het tooneel te Gent springt bij | |
[pagina 175]
| |
de verdieping die gevel in het midden vooruit in den vorm van een halven cirkel; het op die wijze gevormde balkon rust op vier zuilen, waarvan er twee vrij ver naar voren komen. Tusschen de vier kolommen schijnen drie deuren te zijn. Het balkon is overdekt; de zoldering rust eveneens op vier kolommen. Boven die zoldering is een schuin oploopend dak, gekroond door een rond koepeltje met zuilen, waarboven weer sieraden en een paar beeldjes zijn aangebracht. Tegen het dak en vlak boven het balkon zijn eenige figuurtjes met wapenborden. Aan beide zijden van dit hooge middenstuk is op het tooneel eene deur tusschen twee zuilen en daarboven eene soort van nis. Ook het dak der beide zijvleugels prijkt met een rond koepeltje en een daarop geplaatst beeldje. Het tooneel te Antwerpen is veel eenvoudiger. In den gevel zijn beneden drie openingen; de middelste, die vierkant en nog al breed is, is door een gordijn gesloten, de beide andere, in Romaanschen boogvorm, zijn open. Daar boven zijn weer drie openingen, van welke de middelste van gordijnen is voorzien. Boven de rechte lijn, die deze verdieping afsluit, zijn wapens en emblemen voor versiering aangebracht. Men behoeft nog geen uitnemend prentenkenner te zijn, om te weten, dat men afbeeldingen uit de 16de eeuw niet volkomen kan vertrouwen. Het is mogelijk, dat de beide prentjes inderdaad in hoofdzaak het tooneel weergeven, zooals het in 1539 te Gent en in 1561 te Antwerpen was opgeslagen, maar het kan ook zijn, dat de teekenaars voor een groot deel gephantaseerd hebben. Maar, hoe dit ook zij, de spelen van zinne, die toen in de beide Vlaamsche steden werden opgevoerd, kunnen op een dergelijk tooneel, als zoo even werd beschreven, zijn gespeeld. Want die spelen vereischten zeer weinig decoratief. Te Antwerpen moest in twee stukken een prieel worden voorgesteld en wel den eenen keer ‘een prieel heel doorluchtich wesende, datmen daer binnen van allen sijden sien mach wat daer in ghebeuren sal’. In één der andere Antwerpsche drama's komt ‘De Liefde’ op ‘wt het casteel van trooste’, maar daarmede kan één der deuren van den achtergrond zijn bedoeld. De vertooningen vereischten meer zorg dan de inrichting van het tooneel. Juist in de Gentsche spelen zijn zij vele in getal; misschien konden zij alleen, bij het volslagen gebrek aan actie en bij de ellenlange redeneeringen en moralisaties, het publiek nog eenigszins boeien. Vele dier vertooningen werden zeker ten beste gegeven te Gent boven op het balkon en te Antwerpen boven den hoofdtoegang tot het tooneel. In het spel, dat de Olyftack van Antwerpen in 1561 daar vertoonde, komt de volgende tooneelaanwijziging voor: ‘Hier schuyft men die gordijne open, ende wert verthoont eenen heerlijcken throon metten | |
[pagina 176]
| |
heylighen gheest daer op in een wolcke met schijnende stralen, rechs onder desen throon sit de wijsheyt zeer rijckelijck gheciert in eenen groenen wijngaert, wiens tacken met rollen verciert zijn, ghenaemt heerlijcheyt ende lieflijcheyt, aenden wijngaert hanghen druyven ghenaemt eere ende rijckdom, des throons pileernen van cederen, de posten caneel, voor de Wijsheyt stont eenen vercierden waterput, met Gods kennisse omvlochten ghenaemt alderhande consten, daer inne sittende vercierde maechdekens, te weten, de seven vrije consten, aenden put hangt eenen lepel ghenoemt verstandenisse ende alst tijt is daelt boven den troon een rolle Eccles. 24. des gheests strale opden mensch’. Uit die lange beschrijving blijkt, dat althans een gedeelte der vertooning plaats vond boven het tooneel, terwijl misschien de ‘Wijsheyt’ en de put met de ‘maechdekens’ op het tooneel te zien waren. Of werden al die figuren vertoond in de vierkante opening boven den middelsten toegang tot het tooneel? Eene andere moeielijkheid om te verklaren, waar de vertooningen plaats hadden, doet zich voor bij de Gentsche spelen. Meermalen wordt één der spelers gewezen op de ‘Figuere’, die getoond wordt. Zoo zegt b.v. in het spel van Wynoxberghe ‘Speciale salvinghe’: ‘Slaet op v oogen, en den trooster aenschout, daer,
Die v verlost heeft met zijnen bloede,’
en te gelijk ‘thoontmen Christum aen tcruyce ende den moordenaer aen de rechter syde’, enz. Maar nu moet het bijna onmogelijk zijn geweest, op het tooneel eene enkele plaats te vinden, waar men kon zien, wat er op het groote, vooruitspringende balkon voorviel. Waren de vertooningen tableaux vivants of waren zij slechts geschilderd? Voor het eerste pleit de traditie; wij weten toch, dat bij processies en intochten de vertooningen door levende personen werden gegeven. Maar hoe konden dan drie of meer vertooningen elkander opvolgen bijna zonder eenigen tusschentijd, zooals meermalen in de Gentsche spelen plaats heeft? Zelfs een zeer eenvoudig tableau vivant stelt men niet op in een minimum van tijd. En dan nog wel met eene aanhaling uit de Vulgata er onder, zooals meestal het geval was. Of hadden de vertooningen niet alleen op het balkon plaats, maar ook in de beide nissen boven de zijdeuren? In dat geval zou dat bezwaar vervallen. De bovenverdieping van het tooneel, die door gordijnen gesloten was, diende niet alleen voor vertooningen; somtijds spraken ook de personen van het stuk van die plaats. In het spel, dat de kamer van Katwijk in 1606 te Haarlem opvoerde, leest men de tooneelaanwijzing: ‘'t Geruchte blasende binnen de gordyn. Spreeckt daer nae boven uyt’. In Die | |
[pagina 177]
| |
Trauwe, dat te Hasselt werd opgevoerd, spreekt ‘Bermherticheyt’ ‘van boven op dander syde’Ga naar voetnoot1). Elders heet het: ‘De stem goods spreeckt boven vuijt’Ga naar voetnoot2). De meeste zinnespelen konden op een zeer eenvoudig tooneel worden vertoond. Maar dat was niet altijd het geval. In Maria Hoedeken van EveraertGa naar voetnoot3) treden de spelers in eene geheel verschillende omgeving op, o.a. in eene taveerne en in een bosch. In tspel van den ontrouwen rentmeesterGa naar voetnoot4) worden in de tooneelaanwijzingen de volgende localiteiten genoemd: de herberg, ‘die Werelt’, de wijngaard, het paleis, ‘dlogysken der sonden’ en het ‘cot der duysterhyt’; misschien wordt met de beide laatste benamingen hetzelfde bedoeld. Men mag dus aannemen, dat bij het opvoeren der beide genoemde stukken het tooneel ongeveer op dezelfde wijze was ingericht als bij het misterie, nl. dat door beschildering van den achtergrond de ruimte er voor in verschillende deelen werd verdeeld. In die meening wordt men versterkt door de ‘Ordonnantie van 't Toneel’, die Van Spiere eischte voor de opvoering zijner drie zinnespelenGa naar voetnoot5). Die ‘Ordonnantie’ luidt voor het Spel van den Christelijcken Ridder: ‘1. Aende hooghe zijde s'Hemels Throon. 2. Daer aen volghende 't Dal van Weene. 3. Daer na s'Werelts Pryeel. 4. Ende aende laghe zijde den Throon der Hellen’. Voor het Spel van Sinne ghenomen uyt het twaelfde Capittel Apocalipsis 12. vers 1: ‘1. Op de hooghe zijde Godts Rijck. 2. Daer aen 't Pathmos. 3. Jerusalem. 4. Daer aen Roma. 5. Op de laghe zijde der Hellen afgront’. En ook in het Spel van Sinne van de Loterije van Santvoort wordt het tooneel op dezelfde wijze in vijf deelen verdeeld, o.a. in ‘'s Hemels verjolijsen’ en ‘'t Helsch afgrijsen’. Ook hier was dus niet alleen eene inrichting van het tooneel als bij het geestelijke drama der Middeleeuwen, maar zelfs eene vertooning van de hel, en in één der drie spelen verschijnt ‘een groote roode Draeck met seven hoofden, ende thien hoornen, ende op sijne hoofden seven croonen’. De hel werd trouwens in het begin der 17de eeuw, behalve in de spelen van zinne van Van Spiere, ook nog vertoond in het spel van Gouda te Haarlem (1606); daarin leest men nl.: ‘De Helle werdt open ghedaen als een wijt gespalckte mont, hier comt de doot uyt’. Later verschijnt ‘Sathan met zijn gruwelen’ uit dezelfde opening, die daarna weder gesloten wordt. Ook de spelen der rederijkers, waarin de bijbelsche geschiedenis ten | |
[pagina 178]
| |
tooneele werd gebracht, vereischten meer toestel en decoratief dan de eenvoudige zinnespelen van Gent en Antwerpen. In de BalthasarGa naar voetnoot1) komt een tooneel voor, waarin na het openschuiven der gordijnen het bekende gastmaal wordt voorgesteld. Toovenaars doen Belial en Belzebub verschijnen en verdwijnen. In Die belegeringhe van SamarienGa naar voetnoot2) stelt één gedeelte van het tooneel de belegerde stad voor, een ander het kamp, terwijl in de ruimte tusschen beiden Eliza optreedt. In de SuzannaGa naar voetnoot3) komt o.a. een prieel en eene gevangenis voor. De JosueGa naar voetnoot4) speelt in de woestijn, in eene herberg, een bosch en een kamp. De bijbelsche spelen van Karel van Mander werden met groote pracht opgevoerd. Zoo had de jonge schilder in de Noah ‘alles seer bevallich, en aerdich toeghemaeckt, met veel persoonagien. Hy had op een groot seyl-doeck geschildert veel doode lichamen van menschen ende beesten, dryvende in 't water, dat over het tooneel getrocken wiert, en met hant-pompen over een huys op het toneel gebracht, alwaer alsulcken swaren water viel, als oft starck geregent hadde, in dier voeghen dat veel vande ommestaenders, en aensienders (die in grote menichte waren gekomen uyt de ommelegghende Steden, en Dorpen, om dit spel te sien) verre te ruggewaerts bedwonghen waren te wycken, haer verwonderende van waer dit water mochte komen, en veel oude lieden weenden uyt medelyden der dooden, en waren inder sielen beweeght met de bangicheyt der levende: want het scheen dat de Arck op het water dreef.’ Ook de Koninghinne van Saba werd te Meulenbeke ‘wel met vyftich persoonen, met Kemelen en ander gedierte cierlijck en heerlijck uytghevoert en ghespeelt, en het Tooneel was zeer aerdich en konstich toeghemaeckt’Ga naar voetnoot5). Verdeeling van het tooneel was ook noodig voor de classieke spelen. In Castelein's Historie van Pyramus ende Thisbe zag men een tempel, twee vertrekken door een muur gescheiden en het graf van Ninus bij een moerbeiboom en een fontein. Het spel van Aeneas ende Dido speelt in den hemel, in Troje en althans in één vertrek van het paleis. In het spel van Narcissus ende Echo ziet men den tempel van Diana, ‘Phoebus troone’, een toren (‘'t prisoen van minnen’), een fontein en de ruimte, waar het tournooi plaats heeft. Het spel van Leander ende Hero speelt niet alleen in Sestos en in Abydos, maar zelfs in de zee, die er tusschen ligt en waarin de toeschouwers Leander zien zwemmen en verdrinken. In het spel van Charon stapelen de hoofdpersoon en Mercurius den Caucasus, Parnassus en Olympus op elkander en gaan er dan bovenop | |
[pagina 179]
| |
zitten, om ‘die werlt te bekijkene’; waarschijnlijk zaten zij dus na die krachtsinspanning op een balcon of galerij. In zeer vele bijbelsche en classieke drama's komt een wachterliedje voor; de wachter zingt dan ‘boven uyt’. Den Spiegel der minnen speelt voor een deel te Middelburg, voor een ander deel in Dordrecht, binnen 's huis en op straat. Het schijnt dus, dat voor gewone moraliteiten een eenvoudig tooneel werd gebruikt, zooals de afbeeldingen in de Gentsche en Antwerpsche zinnespelen ons te zien geven. Boven dat tooneel was dan, of door een balcon, of door openingen in den achtergrond, gelegenheid voor tableaux vivants. Somtijds echter eischte de moraliteit een tooneel, waarvan althans de achtergrond door schilderwerk in eenige deelen was verdeeld. Dat was zeer zeker altijd het geval bij bijbelsche spelen en bij de drama's, waaraan het onderwerp aan de classieke oudheid was ontleend. Wij zullen later zien, dat in het begin der 17de eeuw het tooneel ook op die wijze was ingericht. Zeer dikwijls was dus het tooneel der rederijkers ongeveer gelijk aan dat, waarop het misterie werd gespeeld. Trouwens de Passie werd nog in 1560 te Oudenaarde en de Verrisenisse in 1561 te Maastricht opgevoerdGa naar voetnoot1). Zijschermen waren er niet en de vertooning had meestal plaats in de open luchtGa naar voetnoot2). Aan de regie werden somtijds, b.v. in de Leander ende Hero en in de Charon, zeer hooge eischen gesteld. In de Narcissus ende Echo had, misschien in eene afgeperkte ruimte vóór het tooneel, een tournooi plaats, een sport, dien de rederijkers somtijds beoefendenGa naar voetnoot3). In hetzelfde stuk veranderde Actaeon op het tooneel in een hert. In een bijbelsch drama stoot Samson ‘den tempel omme datter de philistijnen onder blijvenGa naar voetnoot4). De kluchten vereischten weinig tooneeltoestel. Everaert's esbatement vanden Visscher speelt wel gedeeltelijk in eene boot op zee onder een onweer, maar de dichter stelde zich blijkbaar niet erg veel voor van de mise en scène, want hij gaf de tooneelaanwijzingen: ‘Hier moet zyn de manniere ghemaect van een cleen sceipken’, en ‘Hier moet ghemaect zyn een rommelynghe als een dunderslach’. Eene enkele maal wordt melding gemaakt van een stellage, waarop de burgerij plaats nam, om het spel te zienGa naar voetnoot5). | |
[pagina 180]
| |
Vooral de groote kamers waren in het bezit van vele en rijke costumes, want voor het opvoeren van zoo geheel verschillende drama's en voor het houden der prachtige intochten was heel wat noodigGa naar voetnoot1). Het zinnespel vorderde bovendien veel van de verbeeldingskracht van factor en kamerbroeders; het moet niet gemakkelijk zijn geweest, de optredende personen aan te kleeden in overeenstemming met den naam, dien zij in het stuk droegen. Somtijds schijnt men dan ook gewanhoopt te hebben aan het slagen van die poging en las het publiek den naam op de borst van den spelerGa naar voetnoot2). De zinnekens waren, zoo niet altijd, dan toch meermalen gekleed ‘in duijvels habijt’Ga naar voetnoot3). Waarschijnlijk werden de vrouwenrollen meestal door mannen vervuld, daar zij alleen lid der kamers waren. De door Philips den Schoone ingestelde hoofdkamer Jesus met de Balsembloem had naast de 15 gewone broeders en de 15 jongeren ook 15 vrouwen als ledenGa naar voetnoot4). Ook de kamer van Hasselt had ‘guldesusters’Ga naar voetnoot5). Misschien betraden deze vrouwen dus het tooneel, misschien ook genoten zij alleen van de voorrechten, die het | |
[pagina 181]
| |
lidmaatschap der gilde gaf. Maar te Veere in Zeeland speelden vrouwen somtijds mee, want in het octrooi der kamer (1530) leest men het verbod, om vrouwen op de vergaderingen mee te brengen ‘ten waeren eerbaer Vrouwen oft maeghdekens, die mede in spelen speelden,’ en die bepaling werd in het octrooi van 1608 gehandhaafdGa naar voetnoot1). | |
VIII. Invloed der rederijkers op maatschappelijk en kerkelijk gebied.De rederijkerskamers zijn in de 16de eeuw een krachtige factor geweest voor den vooruitgang. Ontstaan uit de broederschappen, vereenigingen van zeer eenvoudige menschen, wonnen zij voortdurend in beteekenis door het toetreden van meer ontwikkelde, vermogende en zelfs voorname lieden. Zij bezaten gildehuizen, zij traden met groote pracht op bij feestelijke gelegenheden, zij waren de trots van hunne stadgenooten, maar zij hebben bijna altijd hun democratisch karakter weten te bewaren. Op hunne vergaderingen werd niet alleen de kunst beoefend, maar werden zeker dikwijls ook zaken van politiek en godsdienst besproken. Zij waren in staat, hunne gedachten daarover in woorden te brengen en in de gelegenheid ze aan het groote publiek mee te deelen. In een tijd, waarin weinig boeken werden gedrukt en de publieke opinie zich zelden kon doen hooren, was dat een belangrijk voorrecht. Zij wonnen verder in macht, doordat zij het geheele land doortrokken, zich op hunne feesten verbroederden met de rederijkers van andere plaatsen en zich langzamerhand beschouwden als leden van ééne groote vereeniging. De rederijkers hadden allerminst de spreuk ‘l'art pour l'art’ tot hun devies gekozen; de kunst was voor hen middel, geen doel. Zij wilden de groote massa onderwijzen en opvoeden en zij beoefenden bij voorkeur de didactische poëzie. Zulk een streven kan gevaarlijk worden voor maatschappelijke toestanden, wier fondamenten zachtjes aan wegzakken. Want zij, die zich als leermeesters van het volk opwerpen, rukken natuurlijk het allereerst aan die fondamenten en ondergraven ze. Zoo hebben ook de rederijkers krachtig meegeholpen, om een nieuw gebouw te doen verrijzen door het oude onbewoonbaar te maken. Zij hebben zich echter meer bewogen op kerkelijk dan op politiek terrein, waarschijnlijk niet uit vrees, want de kerk was even machtig als de staat en Karel V was één harer trouwste zonen. Maar, zoo iemand, dan heeft | |
[pagina 182]
| |
deze vorst getoond, hoe men als alleenheerscher de hardste maatregelen kan nemen en toch door een vertoon van vriendelijkheid en jovialiteit bemind kan blijven. Den grooten koning en keizer, den goed-ronden Vlaming droegen zijne landgenooten op de handen, hem vergaven zij alles. Zij waren trotsch op zijne overwinningen en zij dachten er niet aan zijne politiek te bestrijden. Maar wel bemoeiden de rederijkers zich een enkelen keer met staathuishoudkundige vraagstukken. Dat deed b.v. Everaert in zijn spel van dOngelycke Munte (1530). De persoon, naar wie het stuk heet, treedt op als ‘een vrauwe behanghen met pennynghen van dyveerssche munten’; zij geraakt in een woordenstrijd met ‘Den Daghelicxschen Snaetere’ en met ‘Den Scaemelen Aerbeyder’, welke laatste door haar de grootste schade lijdt. ‘Aerbeyder.
Hu up ende neir ghaen hout neerrynghe verachtert
Ende den pennync ghesloten zo Menichte van Volcke claeght.
Munte.
By wat condicien? My dat ghewaecht.
Want by my selven, dits goet om beseffen
En can ic my verneirssen noch verheffen
Inder ghelycken verzwaeren noch verlichten
Ghemerct dat van aloye, ende van ghewichten
Elcken pennync up zyn weerde es ghesleghen.
Daghel.
Daer moetic ommers segghen tjeghen.
Cunt ghy hu selven neirssen noch rysen
Hoe comt ghy dan willet ons bewysen
Dus onghelyc ghaende in een ghelyc landt?
Aerbeyd.
Ja seght ons daer of trechte verstandt.
Want al ghaet ghy hier naerde behoorte
Comt ghy thien of twaelf mylen buter poorte
Ghy wort gheresen hoogher dan hooghe.
Munte.
Dat doet Menichte van Volcke by ghedooghe
In eeneghe steden vut een affexcie ghierich
Tjeghens sheeren verbodt, scadelic dangierich
Den Scaemelen Aerbeyder int ghemeene.’
. . . . . . . . . . . . . . . .
Daghel.
Tes scadelic ghedoocht
In landen van payse ende onder een heere.’
‘Redelic Ghevoel’ meent, dat ‘Kaerle onsen keyser’ wel maatregelen zal nemen: ‘Die zal dOnghelycke Munte wel doen rechte ghaen
In alde landen die onder zyn ghehechte staen
Van alle nacien, die in zyn bedwanc zyn.
Daghel.
Neimge zo langhe dach, dat zal noch lanc zyn.
Men salder wel ryppe keerssen mede heten.’
Nu wordt wel verder de keizer opgehemeld, den ‘Aerbeyder’ gewezen op zijne eigene tekortkomingen en worden hem ontelbare teksten voorgehouden, | |
[pagina 183]
| |
maar het spel bevat dan toch eene berisping van de regeering. Dat het ook 's dichters bedoeling was, die te geven, blijkt hieruit, dat zijn eerste spel over dit onderwerp niet mocht worden opgevoerd en hij toen een ander, waarschijnlijk gematigder, stuk schreef. In 1565 schreef Lauris Jansz. van Haarlem het Spel van TcorenGa naar voetnoot1). Het blijkt, dat in dat jaar eenige graanhandelaars zich vereenigd hadden, om veel koren op te koopen en het dan tegen een buitengewoon hoogen prijs weer van de hand te doenGa naar voetnoot2). ‘TCoren’, in de gedaante van eene vrouw, wordt door hen op een zolder gevangen gehouden, terwijl een burger en een werkman zich beklagen bij ‘Reden’, die zich tot de regeering zal wenden, om den prijs vast te stellen. In dit langdradige stuk wordt dus niet het landsbestuur aangevallen, maar op een maatschappelijk kwaad gewezen. Doch er was een ander terrein, waarop de rederijkers zich liever bewogen, nl. dat van den godsdienst. De renaissance heeft op de eenvoudige kamerbroeders heel weinig vat gehad; van de classieke oudheid waren hun slechts eenige namen van Romeinsche goden, keizers en beroemde mannen bekend. Alleen de geleerden begrepen eenigszins de groote beteekenis der nieuwe beweging, die zulk een invloed zou oefenen op de denkwijze en den kunstzin van latere geslachten, die het tijdperk eener voorbijgegane hooge beschaving binnen den kring van het menschelijk weten zou trekken en op bijna elk gebied de grenzen onzer kennis onmetelijk ver zou uitbreiden. Maar wel heeft de hervorming de rederijkers meegesleept. Eene groote godsdienstige beweging ontstaat bij het volk en wordt door het volk doorgezet. Niet alleen toch is de kring van gedachten, waarin de eenvoudigen van geest zich bewegen, beperkt, maar zij voelen in hun moeilijk leven het meest behoefte aan moreelen steun. En als die hun ontzinkt, als zij niet langer overtuigd zijn van de waarheid der vroeger aangenomen godsdienstige leerstellingen, dan zijn zij het in de eerste plaats, die zich aansluiten bij een nieuwen godsdienst, er voor kampen en er voor lijden. Wat er omging in het hoofd en het hart van den eenvoudigen burger, werd door de rederijkers uitgesproken en zoo traden deze dan ook meermalen op als voorstanders der hervorming. Zelfs zij, die volstrekt niet hervormingsgezind waren, vonden, dat er in de kerk heel wat veranderd moest worden. Te vergeefs hadden Maerlant en velen na hem gestreden tegen de verdorvenheid van den | |
[pagina 184]
| |
geestelijken stand; zij had steeds grootere afmetingen aangenomen. Zelfs een man als Everaert, die niets geen afkeer voelt van het verbranden van kettersGa naar voetnoot1), spaart de geestelijken niet. In zijn spel vanden CryghGa naar voetnoot2) laat hij o.a. ‘Dyveerssche Gheleerde’ zeggen: ‘Wye esser die bet den crych anthiert
Dan dese gheestelicke lieden broeders ende nunnen?
Lueghenachteghe Fraude.
Al datse met den crygh halen cunnen
Se houdent vaste in huerlieder besluut.
Div. Gheleerde.
Watse hebben
Gheveynst Bedroch.
Daer en comt niet uut.
Quaelic zoude mense hyet uuter handt caetsen.
Luegh. Fraude.
Hoe zoudense huer cloosters timmeren of playsant maetsen
Ten waere byden crych die zy behalen?’
De ‘capelaenen ende prochghyepapen’ zijn niets beter:
Leugh. Fraude.
‘Daer pover wuent
Ghev. Bedr.
Daer zendese de capelaenen.
De scaemele en zyn met hemlieden niet bekent.
Menich Leeck.
Selden draeghense hyeuwers thelich sacrament
Ten waere dat mense den crych te vooren briefde.’
De kanunniken, die een grooten staat voeren, drinken ‘den wyn by kannen by stooppen
Groote maeltyden houdende alle daghe wat lecx.’
En de prelaten! ‘Alsser hyeuwers een myttre te commene staet
Se maecken datse dies zyn verwachtere
Al zoudense huer clooster maken tachtere
Der ponden hondertwaerf drye of viere.’
Waarlijk van die heeren sterven er ‘meer confessuers dan martelaers.’ Andere rederijkers tastten niet alleen de priesters, maar ook de leer der kerk aan. In 1528 klaagde de stadhouder van Holland, dat de rederijkers vertoonden ‘binnen den steden ende plaetsen van Hollant ende Vrieslant in de openbaere plaetsen diversche spelen, daer duer tgemeen volck geschandilizeert worden’Ga naar voetnoot3). In 1533 werden te Amsterdam negen rederijkers door het gerecht veroordeeld, eene bedevaart naar Rome te doen, omdat zij een batement gespeeld hadden, waarin ‘diversche Spiticheden’ op geestelijken voorkwamenGa naar voetnoot4). In het spel van sinnen van | |
[pagina 185]
| |
Lazarus doot ende hoe dat Christus hem opwekte, door de Amsterdamsche kamer de Eglentier waarschijnlijk in dezen tijd opgevoerd, wordt van Jezus gesproken als van een ketter, van zijne volgelingen als van ‘een hoop beroijde cattijven’ en wordt hij door een plakkaat met ‘al sijn partije’ uit het land verbannenGa naar voetnoot1). In 1539 werd te Middelburg Den boom der schriftuerenGa naar voetnoot2) opgevoerd. ‘Eyghen wijsheyt’, gestoken in het kleed ‘Tberoemen van duechdelijcke wercken’, en ‘Natuerlijcke begheerte’, gekleed in ‘tschijn van duechden’, lokken ‘Elck bysonder’ uit het prieel, waar de ‘boom der schriftueren’ staat, en trachten dien door te zagen. ‘Elck bysonder’ volgt hen eerst, omdat hun leven zoo genoegelijk is, maar wordt later door ‘Gheloove’ weer tot andere gedachten gebracht. In het stuk wordt een hevige aanval gedaan op kerk en geestelijkheid. ‘Menschelijcke leeringhe’ zegt o.a.: ‘Afgodische cassen,
Die doe ick wassen, verhueren by den jaren,
Daer op doe icker menich lecken en brassen,
In tverhueren recht oft een thiende schuer ware.
T'volck gheloofter int openbare
Niet gheern en weygheren sy der charitaten,
Verckens, hoenders, ick neemt al gheware,
Die niet en geeft, niet en heeft van mijnen aflaten.
Zy comen my te gemoete met der kercken staten
Singende lesende, en sy moeten beyaerden,
Dit doe ick haer doen al tot mynder baten,
Aldus bedwingick dees sotte keyaerden,
Zy onderhouden my met alle mijn leyaerden,
Zy en deden god so vele niet al daeldj wten throone.
. . . . . . . . . . . . . . . . .
Eenen aflaet brief galt my eerstwarf een croone
Maer nu mijn neeringhe te seere vergaet,
By honderden gaender leech op mijnen aflaet
. . . . . . . . . . . . . . .
En tis beter dan wercken en slaven,
Vercoopet al sacramenten en graven,
Doopsel, kerckganck, keerssen en pellen,
Scheert, trect, pluct af t'volcx haven,
Verhuert de steden om de kisten te stellen,
Clocken en schellen, orgels sanck ende bellen,
Wilt u tot verhueren poogen, t'sal u profijt zijn.’
| |
[pagina 186]
| |
Ook de leer der goede werken wordt aangevallen. Van niet minder beteekenis zijn de zinnespelen, die in 1539 op het landjuweel te Gent werden vertoond. Daarin toch worden niet zoozeer de geestelijken als wel de dogma's der kerk bestreden, niet met satire, maar met redeneeringGa naar voetnoot1). Uit verreweg de meeste dezer spelen, die antwoord gaven op de vraag, ‘Welck den mensche stervende meesten troost is’, spreekt de geest der hervorming en in de weinige, die op katholiek standpunt staan, wordt op misbruiken gewezen. In het spel der kamer van Meesen zegt b.v. ‘Mensche’: ‘Ick wilde wel coopen, maer ick en hebbe niet
Daer ick mede soude mogen doen payment,
Ware trycdom van haven in my present,
So mocht ick brieven van pardoenen coopen,
Wtvaerden, jaergetijden stichten by hoopen,
Om daer dore te sine wt purgacie.
Ghetuyge des gheests.
Neen mensche dat ware God defamacie,
Mocht ghy door eyghen invencie zijn salich,
So en hadde Christus niet ghezijn betalich
Voor tmenschelike geslachte, wilt dit bevroen,
Totten goddeliken woorde en sult ghy doen
Yet af, oft toe, so daer staet gheschreven.’
De schrijvers van andere spelen in dezen bundel gaan veel verder. In het spel van Brugge wordt het recht der leeken bepleit, om den bijbel te lezen, en de leer der goede werken bestreden. ‘Schriftuerlic troost’ vraagt: ‘Wat heet ghy goe gewercken?
Twijfelick sin.
Pelgremagen, vasten,
Bidden, en feestelike daghen vieren,
Misse hooren, en alsulcke manieren,
Kercken stichten, outaren, capellen,
Voor de santen, santinnen keerskens stellen,
| |
[pagina 187]
| |
Op dat sy ons verwachten voor thelsche refuys.
Gheestelick bewys.
De mont is inde kercke therte is thuys,
Wy drincken droncken, wy vieren de daghen,
Wy hooren misse, wy vloecken, wy plaghen,
Wy stichten kercken met ander liens goet;
Wy vesten keerskens, wy stillen den moet,
Omme taensiene eens anders missit,
Wy loopen tot smekens, wy laten den smit,
Wy dienen de santen, God stel wij besijen.’
In het spel van Kortrijk antwoordt ‘Dwoort der waerheyt’ op de vraag, hoe men de genade deelachtig wordt: ‘Niet door de wercken der rechtveerdicheyt,
Die eenich mensche mocht hebben ghedaen,
Maer alleene door zijn barmhertich voortgaen,
Welcke barmherticheyt ghelegen is in Godt.’
In het spel van Nieukercke leest men: ‘Ja ende niet denckende dat ons mach baten,
Onser wercken verdiensten, wilt dit in prenten
Van costelike wtvaerden oft testamenten,
Noch hopen op yemants langhe ghebeden.
Van broeders oft nonnen, tsy in wat steden,
Oft eewighe iaerghetijden, dese saken
En moghen gheenen oprechten troost maken.’
De bundel der Gentsche zinnespelen, die meermalen herdrukt is, heeft er krachtig toe meegewerkt, de denkbeelden der hervorming te verspreiden. Het boek werd op den Index geplaatst en dus veel gelezen. En de rederijkers lieten zich natuurlijk niet afschrikken, maar bleven hunne overtuiging uitspreken. In een Spel van seven personagienGa naar voetnoot1) beroemt ‘Abuys’, die als koning gekleed is, zich o.a. hierop: ‘Priesters sonder baert makic pasteurs;
De minste gheleerde gheef ic de beste beneficien.’
In een spel vanden Vader, die het volck sant om in den wijngaert te werckenGa naar voetnoot2), klagen de zinnekens over ‘al de evangelisten’, die het land afreizen: ‘Men hoortse nu singhen op die maercten in alle hoecken.
Nichtken, het heeft nu al euangelie boecken.’
Een bijzonder heftige aanval op de heerschende kerk werd gedaan in Een spel van sinnen opt derde, vierde ende vijfste Capittel van Twerck | |
[pagina 188]
| |
der ApostelenGa naar voetnoot1). De apostelen prediken het Christendom, maar de zinnekens ‘Valsch Propheet’ en ‘Schoon yprocijt’ willen dat beletten. Want als de menschen gaan gelooven, dat zij ‘door Christus alleene die salicheyt ontfaen’, ‘dat soude smallen ons profijt’. Wat weten die visschers van den gosdienst? ‘Comt hoort die gheleerde van Jerusalem,
Die hebben een stem, op den stoel te craeyen,
Die schriftuere connen si buyghen en draeyen,
Als papegaeyen te clappen pleghen.’
En die anderen! Het is schande, ‘Dat visschers, wevers, ende ambachtslien,
Men machs verbien, sy altoos studeren
Om die Schriftuere te incorporeren.’
De apostelen worden gevangen genomen, voor den opperpriester Annas en andere rechters gebracht en na eene pleitrede van Petrus verbannen. De zinnekens plagen elkander. ‘Gij verkoopt’, zegt ‘Schoon ypocrijt’ tot ‘Valsch Propheet’, ‘alderande deuchden,
Versierde wercken, wtwendighe schynen,
Vasten, waken, veel ydele mynen
En sulck disciplynen, dwaes en onredelic,
Langhe ghebeden, devoot en zedelic,
Elcken bestedelic, naer dat zijn ghelt bedraecht.
Valsch Propheet.
Wat ic hebbe te coopen al daermen naer vraecht,
Niemant so versaecht in sonden verleghen,
Ic vercooper goede wercken teghen,
Die can ic wtwegen, sonder falen met schalen.
. . . . . . . . . . . . . . . . .
Schoon ypocrijt.
Wy zijn soe heylich, soe reyn, soe cuys,
. . . . . . . . . . . . . .
Maer hoet int heymelijck werdt becleet,
Godt weet tbescheet, van onser vileynicheyt.’
De apostelen worden op nieuw gevangen genomen; de soldaten, aan wie dat werk was opgedragen, hopen, dat zij verbrand zullen worden, maar de drie kreupelen, die door hen genezen zijn, beklagen hen. Een engel komt hen uit de gevangenis bevrijden, doch zij worden weer gevat, als zij in den tempel voor het volk prediken. De rechters willen krachtige maatregelen nemen: ‘Men salse verdrincken, dooden met steenen,
Al die daer zijn van hare partye,’
| |
[pagina 189]
| |
in weerwil van het waarschuwend woord, dat Gamaliel spreekt, en men ziet in eene vertooning het geeselen der apostelen. ‘Schoon ypocrijt’ en ‘Valsch Propheet’ verheugen zich daarover.
Schoon ypocrijt.
‘Ghelijcmen tcaf wt dat coorne siet wannen
Soo sietmen der waerheyts vrienden verworpen.
Valsch Propheet.
Maer ons verheft men in steden in dorpen
Den wyn wy slorpen, met vollen tooghen.
Schoon yp.
Wy heeten meesters inder synagoghen
Ons wort gheboghen knien ende hals.
Valsch Pr.
Wat wy disputeren Schoon yp. Dat ghelooftmen in als.
Valsch Pr.
Wat dander alligieren Schoon yp. Dats ketterye en vals.
Valsch Pr.
Wy moghen vry roepen met veel geschals
Want wat wy segghen tis autentijck.
Schoon yp.
Al schenden wy de schriftuere, wy hebben gelijc
Wy connense draeyen, becleen, bewimpelen.
. . . . . . . . . . . . . . . .
Valsch Pr.
Al quame Christus zelve, om u verstyven
En preecte ons contrarie, alzo hi plach
Wy souden hem liever vermoorden, ontlyven
Eer nimmermeer iaer naer desen dach.’
De apostelen loven God, die hen waardig keurde om te lijden, en twee personen spreken de ‘conclusie’ uit: ‘Hier is gheent ons spels declaracie,
Bevelende een yeghelic het iugiment,
Hoe nu wort geschent des waerheyts predicacie,
Als vanden gheleerden nu lydende blamacie,
Si zorghen tverlies van haren goede,
Want gods woort en prijst niet dan armoede.’
Wanneer de waarheid groote rijkdommen gaf, zegt de ander, dan zou zij niet zoo gehaat, maar geprezen worden ‘vanden gheleerden’Ga naar voetnoot1). Het spel is waarschijnlijk in het midden der 16de eeuw in Noord-Nederland geschreven. Dat ook de klucht somtijds de kerk niet met rust liet, zagen wij bovenGa naar voetnoot2). Daar nu verreweg de meeste spelen der rederijkers ongedrukt zijn gebleven en verloren gegaan, mag men aannemen, dat de oude leer wel heel dikwijls door hen is aangevallen. En er zijn weinig zinnespelen bekend, waarin zij werd verdedigd. Enkele Gentsche spelen staan op katholiek standpunt, hoewel er misbruiken van de kerk in worden bestreden. De Amsterdamsche stadsbode Jan Thönisz schreef | |
[pagina 190]
| |
in 1551 een spel, hue mennich suect thuys van vreeden, waarin de toeschouwers worden aangespoord het oude pad niet te verlaten en de zinnekens scherpe dingen zeggen over de aanhangers der nieuwe leerGa naar voetnoot1). Eene eigenaardige strekking heeft het zinnespel Bruer WillekenGa naar voetnoot2), dat in 1565 te Hasselt werd vertoond. De monnik ‘Halff verdoelt’ wil het klooster verlaten, ‘Want, heb ick cloostervleesch, dats aen myn hielen,’
en ontvangt van ‘Bruer Willeken’ den raad, in alles zijn eigen zin te doen, dan zal het hem wel goed gaan in de wereld. Hij hangt nu zijn ‘cappe op den tuyn’ en vertoont zich ‘gecleet als een sot’. ‘Ducht voor misdoen’ en ‘Vreese voer dende’, beiden in geestelijk gewaad, trachten hem te vergeefs van zijn voornemen af te brengen; daarna toonen zij hem drie steile ladders, elk met zeven sporten, ‘Die dreye staeten van der werelt:
Geestelyck, weerlyck gemeynte en heeren,
Om te commen totten stoel van eeren.’
Die ladders lijken ‘Halff verdoelt’ te lastig om te beklimmen, maar hij vindt nog een ander ‘crom, slim leerken’, dat hem meer aantrekt. Hij zet dit dus ‘teghen die Werelt’ en klimt naar boven. Doch nu steekt ‘Katyvighe’ ‘syn hoot duer die Werelt’, klaagt en jammert en verhaalt van al de ellende en de gemeenheid - ook de prelaten krijgen een veeg - die hij ziet. Daardoor komt ‘Halff verdoelt’ tot inkeer: ‘Ick en clim heden niet hooger een trappe;
Wordet volck hedendaechs alsoe gequelt,
Soe ist ter werelt oyck byster gestelt.
Ick wil aff, ick wil aff van deser leeren;
Ick wil my weder nae myn clooster keeren
En laet die werelt der werelt syn
In haer verdoeltheyt.’
Staat en Kerk bleven bij de aanvallen der rederijkers op de leer der moederkerk evenmin werkeloos als bij de andere uitingen der nieuwe wereldbeschouwing. Een Gentsch patriciër, Jan van Utenhove, werd door den Raad van Vlaanderen verbannen en zijne goederen werden verbeurd verklaard, omdat een kettersch spel, door hem geschreven, in 1543 te Zotteghem was opgevoerdGa naar voetnoot3). In 1546 werd een rederijkersfeest, dat te Leiden zou | |
[pagina 191]
| |
worden gehouden, door de landvoogdes verbodenGa naar voetnoot1). De rederijker Pieter Schuttemate werd in 1547 te Antwerpen onthoofd, omdat hij in een gedicht eenige Minderbroeders had gehekeldGa naar voetnoot2); de rederijker Jan Onghena werd in 1568 te Gent opgehangen wegens een dergelijk vergrijpGa naar voetnoot3). In hetzelfde jaar onderging Heyndrik Adriaensz, factor van ‘de Pellicaen’ te Haarlem, dezelfde straf, omdat hij een vers tegen de monniken had geschrevenGa naar voetnoot4). De rederijker Willem Touwaert Cassererie werd in 1558 op 80-jarigen leeftijd te Antwerpen onthoofd, omdat hij verboden boeken bezatGa naar voetnoot5). Den 26sten Jan. 1559 werd een plakkaatGa naar voetnoot6) uitgevaardigd, waarbij verboden werd ‘te divulgeren, singen of spelen .... eenige Camer-spelen, Baladen, Liedekens, Commedien, Batementen, Refereynen oft andere diergelijcke Schriften’, waarin ‘onse Religie oft Geestelijcke Luyden’ werden aangevallen. ‘Ende belangende den Spelen van Sinne oft Moraliteyt, oft andere dingen, die ghedaen oft gespeelt worden ter eeren Godts of van sijnen Heyligen, oft tot vermakinge ende eerlijcke recreatie vanden volcke; en sullen die selve niet gespeelt noch gereciteert mogen worden, ten zy dat die eerst gevisiteert zijn by den principaelen Pastoor, Officier ofte Wet’. Ook de ‘stomme Spelen, die men heet Verthooningen oft Representatien by Personagien’ werden verboden, ‘indien sy yet in houden dat soude mogen schandaliseren oft offenderen soo voorseyt is’. En zij, die dat verbod overtraden, zouden ‘scherpelicken, arbitraerlicken ende exemplaerlicken’ worden gestraft ‘na de gelegentheyt vander saecke’. Maar noch de gruwelijke straffen, noch het opheffen der rederijkerskamers door Alva hebben de rederijkers kunnen beletten, hunne meening te uiten, zoo niet in de Zuidelijke Nederlanden, dan toch in Noord-Nederland, waarheen zij in grooten getale uitweken, nadat er de banier der vrijheid was geplant. Ook hier te lande zijn in de 17de eeuw door de Staten van Holland en die van Zeeland heel wat plakkaten tegen de rederijkers uitgevaardigd, ook hier heeft de geestelijkheid het hun dikwijls lastig gemaakt, maar zij werden althans niet op Spaansche manier ‘scherpelicken, arbitraerlicken ende exemplaerlicken’ gestraft. De rederijkerskamers zijn gedurende de 17de en een deel der 18de eeuw in stand gebleven. ‘Door de wijze te bestudeeren, waarop een volk zich vermaakt,’ zegt | |
[pagina 192]
| |
MotleyGa naar voetnoot1), ‘kan men voor een deel tot eene juiste waardeering komen van zijn karakter. En men kan niet slecht denken over de beschaving van een volk, waarvan de wevers, smeden, tuiniers en winkeliers zich in hun vrijen tijd bij voorkeur vermaakten met het dichten en vertoonen van spelen en kluchten, het voordragen van eigen gemaakte verzen, of het personifieeren van hunne denkbeelden over zedenkunde en aesthetica door kunstig gevormde groepen en prachtige kleeren. Het karmozijnroode fluweel en de geel satijnen buizen van hovelingen, de mantels met goud brocaat van priesters en vorsten zijn dikwijls slechts eene alledaagsche draperie van weinig historische waarde. Maar zulke kleeren met een letterkundig en artistiek doel gedragen door de donkere figuren van hard werkende ambachtslieden hebben werkelijk beteekenis en verdienen een nader onderzoek. Waren die vermaken van de Nederlanders niet even verheven en beschavend als de stierengevechten en de autos de fé der Spanjaarden’? De rederijkers hebben geen enkel kunstwerk van beteekenis voortgebracht. Zij hebben de Nederlandsche taal verbasterd door gebruik te maken van duizenden Fransche woorden en stadhuistermen. Maar zij hebben het volk ontwikkeld, nieuwe denkbeelden voorgestaan, in een tijd van staatkundige en kerkelijke tyrannie het vrije woord doen weerklinken. Zij verdienen slechts eene bescheiden plaats in de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, maar een woord van warme waardeering in de geschiedenis der beschaving van den Nederlandschen stam. |
|