Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. Deel 1
(ca. 1972)–J.A. Worp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Inleiding.Er is lang gestreden over de vraag, of het drama der Grieken en Romeinen gedurende de Middeleeuwen nog onder eenigen vorm heeft voortgeleefd, of dat het geheel is verdwenen. Zij, die de eerste stelling verdedigen en beweren, dat er een schakel is tusschen het classieke en het geestelijke drama, dat in de latere Middeleeuwen is ontstaan, voeren voor hunne meening de volgende gronden aanGa naar voetnoot1). Wanneer men bedenkt, dat niet alleen bij kinderen, maar ook bij onontwikkelde volken neiging bestaat tot komediespelen en zin voor het dramatische, kan men moeilijk aannemen, dat die zin bij volken, die op een vrij hoogen trap van ontwikkeling stonden, eeuwen lang gesluimerd heeft. Er wordt dan ook gedurende de Middeleeuwen telkens melding gemaakt van mimische spelen. Het drama der Romeinen was in den lateren keizertijd geheel verbasterd; voor treur- en blijspelen waren ruwe spektakelstukken en gemeene kluchten in de plaats getreden en het is niet te verwonderen, dat de kerkvaders ijverden tegen dramatische voorstellingen, waarbij echtbreuk en ontucht schering en inslag waren, en dat de kerk verbood, die voorstellingen bij te wonen. Nu hadden die vertooningen niet altijd plaats in een schouwburg; goochelaars en potsenmakers vermaakten het volk op straat en de rijken in hun huis; voorname Romeinen luisterden hunne feesten op door drama's te laten vertoonen en hadden somtijds tooneelspelers in hun dienst, die zij op hunne reizen meenamen. Daardoor laat het zich verklaren, dat de Italiaansche Commedia dell' arte misschien afstamt van het Romeinsche mimische kluchtspel (mimus) en dat de vaste types dier commedia rechtstreeks in verband staan met die van haar Latijnsch | |
[pagina 2]
| |
voorbeeld. En dat de val van het West-Romeinsche rijk geen einde maakte aan die vertooningen, blijkt uit de verbodsbepalingen van vele concilies, o.a. van dat te Constantinopel (680), te Tours (813) en te Aken (816). Sedert de 11de eeuw wordt verder telkens melding gemaakt van het optreden van histriones, mimi en joculatores, vooral in Italië, maar toch ook in andere landenGa naar voetnoot1). Thomas van Aquino, die in de 13de eeuw leefde, noemt ‘het werk van tooneelspelers’ onder bepaalde voorwaarden ‘niet ongeoorloofd’ en vindt het niet zondig, dat men hen voor hunne moeite beloontGa naar voetnoot2). Zeker was het zang en dans, dat deze lieden op straat en in de paleizen van vorsten en edelen ten beste gaven, afgewisseld door het vertoonen van kleine kluchten. En hunne spelen en kluchten, de uitloopers van den Romeinschen mimus en pantomimus, vormen de verbinding tusschen het tooneel der Romeinen en dat van den nieuweren tijd. Maar ook werden er gedurende de Middeleeuwen drama's geschreven, die in verband staan met de classieke letterkunde. Van de 4de eeuw dateert een Grieksch drama, de Christus patiens, dat aan Gregorius Nazianzenus wordt toegeschreven en geheel bestaat uit versregels van Euripides en Lycophron. De kerkvaders noemen een paar Grieksche drama's uit de 6de eeuw, die echter verloren zijn. De Querolus, een pendant der Aululuria van Plautus, is ons nog overgebleven. Er is dus voldoende reden, om aan te nemen, dat het classieke drama in de Middeleeuwen niet geheel is verdwenen, maar in misschien zeer gewijzigden vorm heeft voortgeleefd en invloed heeft gehad op het geestelijk drama, dat later is ontstaan. Toch blijken die argumenten bij nadere beschouwing niet zwaarwichtig genoeg, om ons de stelling te doen aanvaarden. Wanneer inderdaad de Commedia dell' arte rechtstreeks afstamt van den Latijnschen mimusGa naar voetnoot3), dan bewijst dat nog maar alleen, dat in Italië, waar de Romeinsche beschaving was ontstaan en diep wortel had geschoten, een enkele, zeer populaire, dramatische vorm krachtig genoeg is gebleken, om de stormen der volksverhuizing te overleven, maar het bewijst niets voor de Germaansche landen, waar de Romeinsche heerschappij niet langdurig genoeg is geweest, om er kunstvormen, geheel vreemd aan de onderworpen volken, voor eeuwen in over te planten. | |
[pagina 3]
| |
Als men verder de besluiten der concilies over dramatische vertooningen nauwkeurig nagaat, dan blijken zij dikwijls niet gericht te zijn tegen het voorstellen van wereldlijke kluchtenGa naar voetnoot1), maar tegen dramatische handelingen, die in nauw verband stonden met den heidenschen godsdienst. Want daartegen waakte de hooge geestelijkheid, zooveel zij kon, en ontelbaar zijn de verbodsbepalingen, om deel te nemen aan dansen, optochten en verkleedpartijen, die een overblijfsel waren van heidensche godsdienstplechtigheden. Evenmin is er onder de zeer talrijke plaatsen, waar melding wordt gemaakt van de aanwezigheid van histriones, mimi en joculatores bij feesten, eene enkele, die ons onverbiddelijk dwingt aan te nemen, dat er bij zulke gelegenheden iets werd opgevoerd, dat op een regelmatig drama geleek; waarschijnlijk waren deze lieden acrobaten, zangers en potsenmakers. En ten slotte is het bestaan van een enkel Grieksch treurspel uit den eersten tijd der Middeleeuwen - de Querolus is van vroeger datum - geen bewijs, dat het drama nog in eere was, want de Christus patiens is knutselarij van een geleerde en was zeker niet voor opvoering bestemd. Terwijl dus de gronden voor de stelling, dat het Latijnsche drama in de Middeleeuwen heeft voortgeleefd, niet stevig blijken te zijn, hebben nieuwere onderzoekingen over de Latijnsche letterkunde van dien tijd aan het licht gebrachtGa naar voetnoot2), dat dit inderdaad niet het geval is geweest. Van de dramatische schrijvers der Romeinen is alleen Terentius gedurende de Middeleeuwen bekend gebleven; zijne comedies werden in de scholen gelezen. Maar men koesterde de eigenaardige meening, dat de blijspelen van Terentius bestemd waren, om door één persoon te worden voorgedragen, terwijl eenige stomme vertooners de gewaarwordingen der verschillende personen door gebaren moesten weergeven. Sedert de 10de eeuw wordt deze dwaling, die steunde op een paar, verkeerd begrepen, plaatsen van Livius en Valerius MaximusGa naar voetnoot3) over den dichter en tooneelspeler Livius Andronicus, in vele inleidingen op de handschriften van Terentius aangetroffen. Vertoond werden zijne comedies dan ook niet. En zelfs was het inzicht in de metrische vormen van den dichter zoo volkomen verloren gegaan, dat de meesten hem voor een prozaschrijver hielden. | |
[pagina 4]
| |
Men kende de woorden tragedie en comedie, maar wist alleen, dat de eerste in een verheven stijl moest zijn geschreven en de lotgevallen van koningen en vorsten moest behelzen, dat de comedie daarentegen de taal van het dagelijksch leven vereischte en het lot van gewone stervelingen tot onderwerp had. Ook geloofde Euanthius, een grammaticus uit de 4de eeuw, die eene verhandeling over de comedie heeft geschreven, dat van de tragedie het begin rustig, het slot onrustig en bewogen behoorde te zijn, van de comedie juist het tegenovergestelde. Daaruit ontwikkelde zich de stelling, dat de tragedie een vroolijk begin en een droevig einde, de comedie daarentegen een treurig begin en een vroolijk slot hadGa naar voetnoot1). Maar elk begrip van dramatische handeling was volkomen verdwenen. Een epos als de Pharsalia van Lucanus en als de Thebais van Statius noemde men tragedie en Dante gaf aan zijn werk den titel Divina Commedia, omdat hij zijne lezers uit de hel door het vagevuur heen in den hemel voerde en het boek dus een treurig begin en een gelukkig einde heeft, en ook omdat hij het niet in het deftige Latijn, maar in het eenvoudige, voor ieder verstaanbare, Italiaansch schreef. In de 10de eeuw schreef Hrosvitha, de bekende non van Gandersheim, zes blijspelen, die als tegenhangers moesten dienen van die van Terentius, want zij volgde den Romein na, om in hetzelfde genre, ‘waarin vroeger de schandelijke daden van ontuchtige vrouwen werden voorgedragen, de kuischheid van heilige jonkvrouwen te verheerlijken’. Maar zij wist niet, dat eene comedie vertoond moet worden. Andere classieke blijspelen werden meer direct nagevolgd. Zoo maakte Vitalis van Blois gebruik van de Amphitruo van Plautus voor zijn Geta en van de Querolus voor een ander blijspel, terwijl Willem van Blois in de Alda eene navolging gaf van de Latijnsche omwerking eener Grieksche comedie van Menander. Die drama's dateeren uit de 12de eeuw en uit denzelfden tijd is de comedie Baucis, die in den stijl van Terentius is geschreven, maar van eigen vinding schijnt te zijn. Doch ook dit zijn geen eigenlijke drama's, maar gedichten, die voor het grootste deel in den vorm van een dialoog zijn geschreven; zij worden ingeleid door een verhaal van den schrijver, die ook door kleine beschrijvingen of opmerkingen de verschillende deelen aan elkander verbindt. Zulke elegie-comedies, zooals men ze genoemd heeft, waren dus niet voor opvoering bestemd, maar voor de voordracht van één persoon, die dan, volgens de kunstrechters van dien tijd, door stembuiging en mimiek de sprekende personen moest caracteriseeren en het voorgedragen gesprek voor den hoorder duidelijk moest maken. Uit | |
[pagina 5]
| |
later tijd zijn er nog vele van die elegie-comedies en ook enkele treurspelen; sommige dier drama's werden voor schoollectuur gebruikt en ééne comedie, de Pamphilus, heeft men, na haar in een werkelijk drama veranderd te hebben, in 1518 te Siena opgevoerd. Latijnsche drama's, die bestemd waren voor de opvoering, zijn dus in de Middeleeuwen niet geschreven; het is daarom geen wonder, dat het vertoonen der blijspelen van Plautus en Terentius aan de Italiaansche hoven ten tijde der renaissance eene openbaring was. Maar vóór dien tijd zou het drama herboren worden, niet in de stille studeerkamers van ijverige geleerden, maar in de kerk, het middelpunt van het geheele middeleeuwsche leven. |
|