| |
Een Nieuw Lied.
Op de Morgenstond.
Op een Aangenaame Wys.
Laast ging ik in den Morgenstond,
Daar ik een aardig Meisje vond,
Ik hielt my toch voor haar verborgen,
Zy zong zeer lieflyk onder de koe,
Dit Meisje zat daar zonder zorgen,
Ik ging naar dat meisje toe.
Goeden morgen lieven Engel!
Zyt gy hier toch maar alleen,
Wilt u min met myne strengel,
Daarom kom ik tot u getreen.
Die verheugen myn jong hart,
Zegt toch ja en wacht niet lange,
Eer dat ik berst van minnesmart.
Goeden morgen Jongman mede,
Wil maar zagtjes heenen treeden,
Wees over myn zang toch niet verblyd,
| |
| |
In de eenigheid heb ik lust,
Daarom Jongman klaag niet meer,
Ik leef nu in goede rust,
Ik zeg nog geen ja naar u begeer.
ô Mogt ik u gezelschap weezen,
In de plaats van heen te gaan,
Dan was al myn smart geneezen,
Wil my nu toch maar neemen aan.
Want de eenheid is maar kwellen,
Voor een overschoone Maagd,
Wilt u zin toch op myn stellen,
Ik bid u dat gy myn liefde draagt.
Ben ik dan een Meesteresse,
Die u redden kan van pyn,
Heb ik dan een doctors flesse,
Die u hulp zou kunnen zyn.
Neen dat durf ik niet toestaan,
Als uwe smart eens was geneezen,
Dan zou jy van myn heenen gaan,
Dat is toch al myn vreezen.
Neen, neen, myn Engel, schoone Bloom
Kies my maar tot uw eigendom,
Ach overschoon Jongvrouw.
Zoo gy maar eens het jawoord zeid,
Dan zal ik u met allen vleid,
Als gy my brengt in geen verdriet,
Maar Jongman en verlaat my niet,
Maar wilt my toch bystaan.
Dan schenk ik u myn jeugdig vlees,
In min, uit 's harten grond,
Tot een verkwikking voor u geest,
| |
| |
Ik zweer by Sterren, Maan en Zon,
Gy zyt myn Engel schoone Blom;
Gy zyt toch al myn 's harten lust,
Daar myn gemoed naar tracht,
Nu is myn jonge ziel gerust,
Nu gy aanhoort myn klagt.
Jongman myn vreezen is gedaan,
Myn min zal ik u schenken gaan,
Wees nu maar met my verheugd,
Dat is een middel van u vreugd,
Zeer rasch en wacht niet lange.
't Is vreugd tot in myn darmen,
Hier in het jeugdig groen.
Een kusje voor het laast,
Ik gaan naar Huis met haast,
Getreeden naar u myn schoone Blom.
|
|