| |
Vreugde-Bazuin,
Uitgeblaazen over het Aangenaame Zeeland.
Stem: Myn hart is voor altyd verzeid.
Ons Zeeland is een Pronkjuweel,
Van alle landen in 't rond,
Het levert graanen met lasten veel,
De velden staan des zomers schoon,
Van vruchten spant het ook de kroon,
De weijery die gaat hier groot,
Als het is in vreede tyd,
| |
| |
De ossen brengt men naar hun dood,
Dat zyn dan beesten zwaar van stuk,
Dat is dan tot den Boer's geluk,
Zeer goed, zeer goed, zeer goed.
Men weid ook koeijen en ander vee,
Men deelt daarvan den Burger mee,
Het is een Land vol van plaizier,
Zeer klein maar veel al voedsel hier,
Zeer veel, zeer veel, zeer veel.
Dagelyks komt er in de Steen,
Met houd en groente dat ik meen,
't Is een profytelyk Land:
Ja melk, boter en eyeren goed,
Ook graanen in den overvloed,
Zeer goed, zeer goed, zeer goed.
Zesmaal Marktdag in een week,
Is 't hier in 't Zeeuwsche Land,
Al wat na onderhoud geleek,
Brengt men te Markt constant:
Ja wel in drie Steden klaar,
Geschied dit in het openbaar,
Ten toon, ten toon, ten toon.
Wy hebben Steden in ons Land,
Drie zyn er wel abondant,
Maar twee zyn aan den val:
Die twee hebben zoo geen Scheepvaard,
Gelyk de andere zeer vermaard,
Ons land legt rondom in de Zee,
Met Dyken en Duinen bewaard,
Als God daartoe zyn hulp deeld mee,
| |
| |
Moeten wy niet zyn vervaard:
Zeeuwen vertrouwt dan op u God,
Dat is wel ons beste lot,
Zeer vast, zeer vast, zeer vast.
Terveer dat men wel Nazareth noemt,
Dat rekene ik by die drie,
't Is een klein, Stadje onverbloemd,
Zyn handel heb ik dikmaals gezien:
Veel Menschen bestaan door Visschery,
Al in Terveer aan alle zy,
In rust, in rust, in rust.
Maar Vlissinge is nog schoonder Stad,
Terveer komt noch te kort,
De Scheepvaard daar nog beter vat,
Het is ook grooter van begrip,
Dit schryf ik in een korte stip,
Zeer kort, zeer kort, zeer kort.
Nu hebben wy 't groote pronkjuweel,
Dat kan ik niet beschryven heel,
Ik zal 't voornaamste noemen gaan,
En duizendste part nog laaten staan,
In 't kort, in 't kort, in 't kort.
Hy heeft veel handel op de Zee,
Een lust voor ieders oog,
Uit en in naar andere Stee,
Het heeft een hoogen Tooren staan,
Voor de Oostindie vaarders aangenaam,
Tot lust, tot lust, tot lust.
Zes Markten daar men handel doet,
Van beesten en ook ander goed,
Ja ook een markt voor appel en peer,
| |
| |
Daar koopt den Burger en den Heer,
In zoort, in zoort, in zoort.
De groote Markt dat weet ik niet,
Wat daar al komt te koop:
Ik kan 't niet schryven in dit Lied,
Daar brengt men op door Zee en Straat,
Goederen tot een ieders baat,
Naar wensch, naar wensch, naar wensch.
Myn pen daar aan geen einde vind,
Aan den handel in deze Stee,
Die zaak ik my niet ondervind,
Wees toch maar wel te vree:
Ik acht my zelven niet bekwaam,
Om dat in rym te schryven gaan,
Wy hebben vyftien Dorpen hier,
Op welke een klokke luid,
Ik schryf die maar op myn papier,
Daar men Gods woord beduid,
De andere zyn zoo veel niet waard,
Als daar men Godes woord verklaard,
Denk ik, denk ik, denk ik.
Daarop woonen ook veel Lien,
Zy hebben ook haar brood,
Men leeft 'er ook in vreugd by dien,
Ja wel zoo klein als groot:
Zy hebben daarop ook de kost,
Een beetje minder als een Vorst,
Schryf ik, schryf ik, schryf ik.
Zoo leeft men hier in 't Zeeuwsche Land,
Wy zien ons lust aan alle kant,
En ook met vreugd bekwaam,
Een Pronkjuweel in ons Zeeland,
| |
| |
Het is een daal zeer figeland,
Bekwaam, bekwaam, bekwaam.
Eer ik myn pen leg aan een kant,
Die woonen in dit Zeeuwsche Land,
Neemt 't my ren goeden aan:
Ik bid myn fouten niet vergaard,
Myn wensch, myn wensch, myn wensch,
Doen ik aan ieder mensch.
|
|