De nieuwe Walcherse ploeg, opgestelt door een Zeeuwsche boere knecht, tot vermaak der jeugd(1802)–Jan Gerritse Wondergem– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 58] [p. 58] Een nieuw Lied. Der Minnen. Op een aangenaame Vois. Laast ging ik eens naar de Meid, In de Wintersche lange nachten, Met een aangenaam bescheid, Zou ik naar myn Engel trachten, Ach hoe zoet, ach hoe zoet, Is 't als men zyn Liefje groet. Ik ging stillekens heenen treen, Naar myn hoogste schat op aarde, Zachtjes door den donker heen, Daar in ik veel vreugd vergaarde: Ach hoe zoet, ach hoe zoet, Is 't als men zyn Liefje groet. Al is 't maar een slegte pad, Dat kan u toch niet verdrieten, Als gy maar komt by uw' Schat, Dat gy kunt haar gunst genieten: Ach hoe zoet, ach hoe zoet, Is 't als men zyn Liefje groet. Al komen sneeuw- en hagelbuijen, Die dan vallen op de aard: Hoort wat ik u gaan beduijen, Daar is men niet van vervaard: Ach hoe zoet, ach hoe zoet, Is 't als men zyn Liefje groet. Wind of weer kan u niet krenken, Als komt dien gezetten tyd, Men kan u zoo veel schenken, Dat gy t'Huis blyft, van de Meid: Ach hoe zoet, ach hoe zoet, Is 't als men zyn Liefje groet. [pagina 59] [p. 59] Kom Beminnaars van het Meisje, Zoo in dit Lied een leugen staat, Dan zeg ik al voor een reisje, Dat de min niet meer bestaat: Ach hoe zoet, ach hoe zoet, Is 't als men zyn Liefje groet. Toen ik heb dit Lied gaan dichten, Had ik geweest al naar de Meid, Om te toonen nu myn plichten, Heb ik dat op rym geleid: Ach hoe zoet, ach hoe zoet: Is 't als men zyn Liefje groet. Vorige Volgende