| |
Een Nieuw Lied.
Van een Jongman die uit wandelen ging.
Stem: Van Tannetje Pieters.
Toen de Zon aan den Hemel rees,
Ik zag haar zoete straalen,
Die ik gestadig eer bewees,
Want ik begaf my op de pad,
Naar Middelburg die schoone Stad,
Daar ik groote vreugde in had.
Maar op dien weg daar zag ik veel,
Dat myn jong hart vermaakte,
De koeitjes liepen overveel,
In 't gras dat haar wel smaakte:
Daar zag ik de Boete Meisjes gaan,
| |
| |
Naar de weide wilt verstaan,
Om die beesjes te melken gaan.
De koekkoek riep al in het rond,
Ja het was in den morgenstond,
Myn hart van vreugde opspronge:
Ik ging zachtjes naar myn lust,
Was ik moei ik nam de rust,
Want op dien weg was al myn lust.
Ik ging wat zitten in het gras,
En nam terstond myn doosje,
Myn pypje stopte ik op dit pas,
Ik zat maar voor een poosje:
Toen ging ik weer zoetjes heen,
Zeer gerust en wel te vreen,
Want ik had jonge en frissche leen.
Ik was nu wat verder gegaan,
Ik zag een Melkmeisje staan,
Daar ik nog wat by beide:
Toen heb ik haar weer gegroet,
Weder met een bly gemoet,
Het geene myn hart vreugde aandoet.
Over Hoogelande wilt verstaan,
Voorby Jacob Kleyns ben ik gegaan,
Naar de Seisstraat zonder schroomen:
Daar woont meenigen Hovenier,
In het Wafeltje naar de zwier,
Daar ziet men al de kneutjes schier.
De Schotelweg daar ging ik door,
Het was myn naaste paden.
Over Hoogelande al naar behoor,
Na klein Brigdamme wilt verstaan,
Dan was myn reize half gedaan.
| |
| |
Daar woont ook een Bloedvriend van my,
Die ik eens ging bezoeken,
Zoo maar eenig en alleen,
Ja wel zoo dapper kloeke:
Als ik myn vriendschap had getoond,
Heb ik haar met een wensch geloond,
Dar God haar zegent en verschoont.
Toen ben ik zoetjes heen getreen,
Langs de Cingel, voorby de Noordpoort,
Daar wandelde Menschen in 't gemeen,
Ryk en arm, en alle Lien,
Liet zich op de Cingel zien,
't Was Zondags 's namiddag hoort myn bedien,
Ik ben gegaan toen naar het Zand,
De breeweg op wilt weeten,
Dat is de weg die my constant,
Maar Huis leid, niet vergeeten:
Daar zag ik tot myn plaizier,
Meisjes wandelen naar de zwier,
Al naar de weide op haar manier.
Ik dacht al in myn jong gemoed,
Wat zal ik nog aanschouwen:
Ziet hoe dien Jongmans minnebloed,
Dat Meisje komt aanhouwen:
Ziet hoe lieflyk het gaat,
Met dat Meisje en haar maat,
Terwyl dat zy daar melken gaat.
Ik was niet verre meer van Huis,
Dit aanschouwde ik voor het laatste:
De Zon ging onder zonder abuis,
Dit schryf ik u ten naasten:
Alle die dit Liedje ziet,
Wensch ik dat zonder verdriet,
En ook met vreugde zingt dit Lied.
|
|