| |
Een Ander,
Op de Kooldorssching, om te zingen voor Boere Knechts en Meisjes.
Stem: Van het Verkenshoofd.
Nu myn Baas ik wil gaan zingen,
Daar u nut en heil in steekt,
Daarom wilt my doch aanhooren,
Dat gy u volk niet tegen spreekt.
Want ik zal nu gaan wenschen,
Voor 't gehoor van veele menschen,
Dat uw Knecht dit Liedje zingt:
Ja hoor my voor alle zaaken,
't Welke gy ook hebt gedingd.
Ik wensch dat gy veel zakken mede,
Van het geen wy dorschen hier;
Want dat is voor u dan vreugde,
Wil den Heere looven fier.
Ik wensch dat ook goede marten,
Gy meugt hebben van u zaad:
Dan zing ik ook luiderkeele,
Is dat voor my met er daad.
| |
| |
Komt wilt doch ook by my springen,
Ja te wenschen den Baas geluk,
Want gy alle zyt plyzierig,
Eer 't u andermaal mislukt.
Komt nu al myn kameraaden!
Laat ons dan een Liedje zinge,
Tot myn Baas en Vrouw haar eer.
Ik wensch dat ook dat zaad zal maaken,
Om Hem daarvoor wel te looven,
Schenkt hierin u zielsbegeer.
Dan zal God ook niet zyn zegen
Als Hy ziet u dankbaar hart:
Dan zal Hy u wel omringen,
Troosten u in al u smart.
Daarom Baas wy u bedanken,
Zyt van alle ons plaizier:
Ja daar zal ik nog van spreeken,
Eer wy scheiden ook van hier.
Zoo een Boerplaizier is tegen,
Tot een kluchtje my onthoud:
Ja dan moet gy al u zaaken,
Dat de teere Jeugd verflaauwt.
Wilt nu vry dit Liedje zingen,
| |
| |
Want dit houde ik niet verborgen,
U maar tot dit Lied geleid
Ja om dat ook wel te leeren,
Dat 'er niemand iets van zeid;
Want ik heb het u gaan dichten,
Ja myn fouten niet verspreidt.
Komt nu al gy Jongelingen,
Een nieuw liedje nooit zoo gehoord:
Laat vry nu u stemmen paaren,
By malkaar zoo het behoort.
Die dit liedjen heeft gaan schryven,
Is toch maar een Boere Knecht;
Daarom heeft hy dit gaan maaken,
Ja al van des Boeren recht.
|
|