Verzamelde redevoeringen en verhandelingen
(1931)–J. Woltjer– Auteursrecht onbekend
[pagina 98]
| |
Het woord, zijn oorsprong en zijne uitlegging (1908).De Taal aan band! en hoe? Van die geen taal verstaat, en wien de schrijffiguur voor klank en reden gaat! De opvatting van spraak en taal is door de wetenschappelijke onderzoekingen, in het bijzonder der laatste vijftig jaren, belangrijk veranderd, en dat niet alleen in ondergeschikte en formeele punten, maar in haar wezen zelf. Ik geloof dat wij ons over die verandering moeten verblijden, als over het verlaten van een doolpad en het terugkomen op den rechten weg. Bedrieg ik mij niet, dan komt de tegenwoordige opvatting meer overeen met het wezen der taal als hoorbare en ook zichtbare openbaring van het geestesleven, dan de vroegere; is zij meer in overeenstemming met wat de natuur in ervaring en denken ons leert en met de doorloopende grondgedachte der Heilige Schrift, betreffende het wezen en den aard van het woord. Wie de geschiedenis der taalwetenschap nagaatGa naar voetnoot1) merkt reeds bij haren oorsprong een fout, waarvan de gevolgen nog steeds blijven nawerken. De grammatica ontstond bij de Grieken in den tijd, toen het geschreven woord van vroeger eeuwen, van geslacht tot geslacht overgeleverd, begon te verouderen, niet meer als levende spraak werd verstaan en daarom nadenken en onderzoek ter verklaring noodig had. Dit karakter, dat zij in de eerste en eigenlijke plaats het geschreven, zichtbare woord tot voorwerp had en eerst in verband daarmede het gesproken en gehoorde woord, heeft de taalwetenschap tot haar schade meer dan tweeduizend jaar bewaard. Daardoor was zij in eene mechanische richting geleid, die er hoe langer zoo meer toe bracht, de geschreven woorden, ieder afzonderlijk en dan eerst in hunne | |
[pagina 99]
| |
verbinding, en dat nog meer uiterlijk dan innerlijk, tot voorwerp van het onderzoek te maken. Eerst in het laatste tweetal eeuwen heeft de vergelijkende taalwetenschap meer de gesproken taal onderzocht: zij gaf inzicht in het wezen van verbuiging en vervoeging, verbeterde en verrijkte de klankleer, leidde tot het nagaan van de ontwikkeling en den overgang der beteekenissen van de woorden en eindelijk ook tot eene vergelijking van de syntaxis der verschillende talen; zij kwam daardoor tot een dieper inzicht in de logische functies der taal in 't algemeen. Toen aldus het arbeidsveld der taalwetenschap ontzaglijk was uitgebreid, kwam men op een grensgebied, waartoe de beoefenaars van andere wetenschappen van hunnen kant ook reeds waren genaderd: de physiologie en de psychologie der taal. In de laatste jaren is dit gemeenschappelijke terrein zoowel door mannen der taalwetenschap als door beoefenaars der natuurwetenschappen en der psychologie met grooten ijver en niet zonder rijke vrucht bewerkt. Het zijn sedert het begin dezer eeuw vooral de studiën van Wundt, een physioloog en psycholoog, die uit het oogpunt der volkeren-psychologie zich op het onderzoek van spraak en taal met bewondering wekkenden ijver en talent heeft toegelegd, welke tot eene levendige discussie ook onder philologen en linguisten aanleiding hebben gegevenGa naar voetnoot1). Het resultaat van deze ontwikkeling der taalstudie is onmiskenbaar en verblijdend. Het spreekt van zelf dat er nog belang- | |
[pagina 100]
| |
rijke verschillen bestaan, dat zelfs uitgangspunt en richting bij het onderzoek soms nog zóó weinig dezelfde zijn, dat een sterke botsing tusschen geleerden, die op één terrein werken, niet vermeden kan worden; ook vindt men niet zelden hypothesen voorgesteld, die, van het Christelijk standpunt beoordeeld, beslist verwerpelijk zijn - maar toch staat vast, dat wij in vergelijking met vroegere tijden, tot eene diepere, meer organische opvatting van de taal in haar verband met het zieleleven gekomen zijn. Door den aard dezer studiën is wel is waar het gesproken woord op den voorgrond getreden, maar toch is er, ook wat de kennis van het geschreven woord aangaat, geen geringe winst te boeken. Nauwkeuriger onderzoek der klanken leidde als van zelf tot nadere studie van de wijze, waarop zij in verschillende talen en tijden door teekens worden aangeduid; of meer algemeen, van de wijze waarop het gesproken woord door het zichtbare symbool is verduurzaamd. Meer nog dan vroeger trad thans in het licht, hoe veelszins gebrekkig het geschreven woord het gesprokene weergeeft; hoeveel er door den lezer uit de kennis van het levende, gesproken woord moet worden aangevuld om het geschrevene aan zijn doel te doen beantwoorden, om er een levend woord uit te verstaan. Waar het de thans gesproken taal betreft, geschiedt die aanvulling als van zelf, maar geheel anders staat het met de overlevering der talen uit vroeger eeuwen, 't zij ze, hoe veelszins ook gewijzigd, nog voortbestaan, of wel zoogenaamde doode talen zijn. Hoe zal men dáár de doode letter als een levend woord verstaan, wat toch noodig is, wanneer het woord zijne natuurlijke werking zal doen, wanneer het de organische openbaring zal zijn van het leven der ziel? Groot zijn de vorderingen, die de wetenschap der laatste jaren, nu ze eenmaal met volle bewustheid voor dit vraagstuk was geplaatst, ook in dit opzicht gemaakt heeft. De natuurlijke methode der nieuwere taalwetenschap werd daarbij gesteund door de ontdekking en ontcijfering, gedeeltelijk althans, van allerlei schrift, dat eeuwen lang in den schoot der aarde of op onbezochte, onbekende plaatsen was verborgen geweest en thans nog getuigenis geeft van het voelen, willen en denken van volkeren, wier bestaan in vroeger tijden nauwelijks vermoed werd, wier schrift geheel onbekend was. De vergelijking van de verschillende wijzen, waarop in den loop der tijden het gesproken woord in teekens werd vastgelegd, heeft het inzicht in het wezen | |
[pagina 101]
| |
van het schrift en zijne verhouding tot de spraak zoowel breeder als dieper gemaakt. Het spreekt van zelf dat, waar op deze wijze een dieper indringen in het wezen en het gebruik der taal werd verkregen, waar de verhouding van ziel, spraak en schrift klaarder voor het bewustzijn kwam te staan, de theorieën der verklaring en uitlegging van de in taal overgeleverde werken des geestes, de exegese of hermeneutiek, den invloed daarvan moeten ondergaan. Bedoelt toch die uitlegging, moeilijkheden en bezwaren van verschillenden aard, die het klaar en recht verstaan van het woord belemmeren, uit den weg te ruimen, dan komt het daarbij in de eerste plaats aan op een recht inzicht in de natuur en het wezen van het woord als uiting, uitdrukking, openbaring van den geest, waarin het zijn oorsprong heeft. Naarmate de functie van het woord en zijn verhouding tot en oorsprong in den geest in 't algemeen helderder wordt ingezien, naar diezelfde mate zal ook duidelijker in het licht treden, op welke wijze velerlei duisterheden, die het recht verstand van het woord belemmeren, tot klaarheid zijn te brengen. Het is mijn voornemen dit thans, zij het ook slechts in enkele hoofdtrekken, nader aan te toonen. Ik vraag uwe welwillende aandacht voor eenige opmerkingen en gedachten over het woord, zijnen oorsprong en zijne uitlegging.
Ik zal dus in de eerste plaats spreken over het woord en versta daaronder niet het afzonderlijke, losse woord, het rededeel, maar de rede zelf, als uitdrukking der gedachte. Van deze twee beteekenissen is, naar ik meen, de laatste de oorspronkelijke. Woord-in-den-zin-van-rede is niet eene uitbreiding in beteekenis van woord-in-den-zin-van-rededeel, maar deze laatste beteekenis is eene beperking van de eerste. Daarop wijst reeds de afleiding van een wortel, die niet noemen, maar spreken beteekentGa naar voetnoot1). Om een woord als naam aan te duiden, hadden | |
[pagina 102]
| |
de Indo-germaansche talen juist dat woord naam, het Grieksche ὄνομα, het Latijnsche nomen. Voor het algemeene begrip van een enkel woord, dat zoowel het werkwoord, als het naamwoord, het lidwoord, het voorzetsel enz. omvatte, bezat de oudste taal geen term, omdat de afzonderlijke woorden zóó niet werden onderscheiden. Die onderscheiding is eerst later door de grammatica opgekomen. Zelfs Aristoteles kende niet meer dan drie rededeelen. Trouwens deze laatste term, rededeel, uit het Grieksch overgenomen, toont duidelijk en klaar, dat men eerst de rede als geheel, daarna hare deelen, de afzonderlijke woorden, kendeGa naar voetnoot1). Veel te lang heeft men, door de grammatica misleid, de meening gekoesterd, dat de rede uit zinnen, de zinnen uit woorden, het woord uit letters wordt opgebouwd. Men liet zich bij het beschouwen der taal onwillekeurig meer door het geschreven dan door het gesproken woord leidenGa naar voetnoot2). Bij het spreken is het zeer moeilijk de klanken en de woorden alle duidelijk te onderscheiden en te scheiden. Wie meent dat dit niet zoo is, laat zich leiden door hetgeen hij in de grammatica geleerd heeft en bij het schrijven doet, maar niet door nauwkeurige waarneming van het gesproken woord. Hetgeen gehoord wordt in de werkelijke, levende taal, is vluchtig en dient alleen om den zin te doen verstaan. Wie de afzonderlijke klanken en woorden wil hooren, moet ze uit het levend verband isoleeren en het natuurlijke tempo aanmerkelijk vertragen. Wanneer we eenen vreemdeling eene taal hooren spreken, die we | |
[pagina 103]
| |
niet verstaan, komt het ons steeds voor dat hij zeer snel spreekt. We trachten eene gedachte op te vangen en we hooren slechts klanken, die snel op elkander volgen, zonder dat we een rustpunt vinden. Voor ons bewustzijn zijn die klanken alle van dezelfde, dat is van geene waarde. Er is geen apperceptie. Hooren we daarentegen eene taal spreken, die we verstaan, dan wordt onze aandacht bepaald bij die gedeelten van het gesprokene, die zoo te zeggen op den voorgrond treden en naar de bedoeling van den spreker in het bijzonder den zin bepalen; de andere deelen worden minder of soms in 't geheel niet opgemerkt; de zin van het gesprokene brengt groepeering en daardoor voor het bewustzijn van spreker en hoorder rustpunten. De schriftteekens of letters zijn zeker niet ontstaan uit eene nauwkeurige ontleding van het gesproken woord naar zijne klanken en het bedenken van teekens voor die klanken, om ze te onderscheiden. Maar hoe ze ook mogen ontstaan zijn, bij het gebruik worden de schriftteekens na elkander onderscheidenlijk geschreven en zoo de geschreven zin en de woorden, voor zoover ze onderscheiden worden, als het ware opgebouwd. Daar nu de grammatische studiën in 't bijzonder op de schrijftaal gegrond werden, was het natuurlijk dat allengs ook de gesproken zin werd beschouwd als uit klanken en woorden samengesteld: vandaar de naam syntaxis en syllabeGa naar voetnoot1). Zoo werd niet de zin, maar de letters of de klanken en de woorden werden als de eenheden in de taal beschouwd, eene meening, die nog versterkt werd door de theorie, dat de taal door afspraak, ϑέσει, ontstaan was. Toch kan die meening, wanneer men de geschiedenis der taal, van de geschrevene zoowel als van de gesprokene, nagaat, geen stand houden. De geschiedenis van het schrift leert ons, dat oorspronkelijk de woorden niet werden gescheiden, althans | |
[pagina 104]
| |
niet meer dan de letters van hetzelfde woordGa naar voetnoot1). Eerst langzamerhand is men, voor 't gemak bij het lezen, tot die scheiding gekomen en is daarmede eindelijk zelfs zóó ver gegaan, dat men in het schrift ook scheidde wat naar de uitspraak niet gescheiden, maar als één woord geschreven moest worden. Zelfs onze taal geeft daarvan voorbeelden. Marnix schrijft nog de voornaamwoorden, wanneer ze enclitisch, zonder toon, gebruikt worden, met het werkwoord verbonden als één woord. 'Voorwaer, du hebtse gestelt op het glatte, du saltse nederstorten ten verderve', luidt bijv. zijne vertaling van Ps. 73:18. Hebtse, saltse schrijft hij terecht in één woord, en wij behoorden het ook te doen, en bijv. te schrijven: 'ik hebme vergist, ik zalze terugbrengen'. Zoo verbindt Marnix ook de procliticae: 'Thert ontsinckt my, als 'tmy heugt' (Ps. 42:2). 't Komt mij als een verbindend teeken van herlevend taalgevoel voor, dat men thans behoefte gevoelt om woordverbindingen, die als één geheel gevoeld worden, als zoodanig aan te duiden door verbindingsteekens. Fraai staat dat wel niet en | |
[pagina 105]
| |
de zucht om na te doen werkt ook hier weer door overdrijving veel kwaad; maar het is juist, en in overeenstemming met het wezen der taal en de bedoeling van het schrift: wat in de gedachte één is en in de spraak als één wordt uitgedrukt, behoort ook, waar de zin het eischt, in het zichtbare als één te worden voorgesteld. Indien naar dien regel steeds gehandeld ware, zouden bij oudere en nieuwere schrijvers vele onduidelijkheden in den zinsbouw vermeden en bezwaren bij de uitlegging bespaard zijn geworden. Het zou ook dit voordeel hebben gehad, dat wie schreef zich beter rekenschap gaf van wat hij bedoelde en deed: uitdrukken in zichtbare teekens wat naar zijn wezen gehoord moet worden. Wie goed wil schrijven moet hooren wat hij schrijft. Het streven om toch vooral duidelijk te zijn heeft hier onduidelijkheid tot gevolg gehad. Ik vergeet, dit zeggende, niet dat het zichtbaar voorgestelde uit zijnen aard, juist omdat het gezien moet worden, andere eischen stelt dan het hoorbare, en dat ten deele die eischen tot onze wijze van schrijven geleid hebben: hierop alleen wil ik de aandacht vestigen, dat wij aan die eischen meer gewicht hebben toegekend dan natuurlijk is en noodig; dat wij, de bedoeling van het schrift uit het oog verliezende, het te veel op zich zelf hebben beschouwd, eene verkeerdheid, die reeds uit den tijd, toen de Alexandrijnsche geleerden de taal te werktuiglijk gingen opvatten, afkomstig is, en die sedert niet verbeterd maar verergerd werd door allerlei woordenlijsten en woordenboeken, waarin de woorden nog minder zijn dan stukjes en brokjes van opgeprikte diertjes uit de verzameling van een entomoloog. Wat dus de grammatica en het woordenboek onder woord verstaan, is niet het woord in zijn eersten en eigenlijken zin. Het woord is niet de naam, het is de tot uiting gekomen gedachte, 't zij die gedachte in zich zelf één is of een organisch geheel, dat zich in levend verband in bijzondere gedachten ontplooit. Het kan verwondering wekken dat ik iets, 't welk zóó van zelf spreekt, nog meen te moeten betoogen. Immers ook in onze dagelijksche taal komt, wanneer wij niet over taalkundige onderwerpen spreken, woord veel meer in den zin van rede voor, dan in dien van een enkel, zelfstandig woord, en in geheel den Bijbel, waar honderden malen van woord of woorden gespro- | |
[pagina 106]
| |
ken wordt, vindt men het, voorzoover ik weet, niet éénmaal in den zin van rededeel, afzonderlijk woord, buiten verband met andere woorden. Zelfs wanneer in 2 Cor. 12:4 van 'onuitsprekelijke woorden' (ἄϱϱητα ϱ̔ήματα), in Matth. 12:36 van 'elk ijdel woord' (πᾶν ϱ̔ῆμα ἀϱγόν) gesproken wordt, is er geen voldoende grond het in dien zin op te vatten; en waar in Hand. 24:21 gezegd wordt 'van dit eenig woord' (πεϱὶ μιᾶς ταύτης φωνῆς), blijkt uit het bedoelde woord zelf, dat volgt ('Over de opstanding der dooden word ik heden van ulieden geoordeeld'), zonneklaar, dat er van een zin, eene rede, niet van een rededeel sprake is, niettegenstaande het Grieksche woord, dáár gebruikt, wel een afzonderlijk woord, buiten verband met andere woorden, zou kunnen beteekenenGa naar voetnoot1). Wanneer ik niettemin nadrukkelijk tracht te bewijzen, dat de eerste en eigenlijke beteekenis van woord zin of rede is, heb ik daarvoor een goeden grond; er zijn nog altijd geleerden, die meenen, dat eerst het woord in den zin van naam, ontstaan is, en daarna woorden zijn verbonden tot zinnen, en enkelvoudige zinnen tot samengestelde; eene meening, die, zooals ik zeide, uit de beschouwing van de schrijftaal ontstond. Toch hadden, een kleine veertig jaren geleden, Sayce en Fick reeds met kracht de meening uitgesproken, dat de taal begint met den zin, niet met het geïsoleerde woordGa naar voetnoot2). Zij vonden echter geenszins algemeene instemming. In het begin dezer eeuw (1900) trad daarop de psycholoog Wundt in zijn groot aangelegd werk over Völkerpsychologie, waarvan het eerste deelt handelt over de taal, als goed geharnast strijder op voor de meening van Sayce en Fick. De voorstelling, dat de zin uit oorspronkelijk zelfstandig bestaande woorden werd opgebouwd, heeft volgens hem onder de wetenschappelijke taalkundigen thans afgedaanGa naar voetnoot3), wat echter te veel beweerd is. Uit de beoordeelingen, die Wundt's | |
[pagina 107]
| |
werk ondervond, blijkt dat er nog steeds zijn, die principieele bezwaren hebbenGa naar voetnoot1), ten deele uit misverstand voortvloeiende. De bewering namelijk, dat de zin voorafgegaan is aan het woord, moet wel verstaan worden. Zij sluit niet uit dat woord en zin oorspronkelijk ook één geweest kunnen zijn, zooals in oude en nieuwe talen nog het geval is, bijv. τετέλεσται, obiit, loop, brand! Deze woord-zinnen leiden echter weer tot interessante vragen, bijv. betreffende de beteekenis van den imperatief, van de impersonalia en andere; wanneer men tracht ze te beantwoorden, merkt men weder den grooten invloed, dien het schrift, de geschreven taal, op onze beschouwingen heeft. Wundt houdt amavi natuurlijk voor één woord, maar het Fransche j'ai aimé voor drie; het Nederlandsche: ik heb lief gehad zou hij voor vier moeten houden. Toch zijn deze drie uitdrukkingen in verschillende talen slechts onderscheidene vormen voor éénen zin, ééne gedachte. Sütterlin (blz. 60) meent niet ten onrechte, dat Wundt in deze zijne beschouwing zich te veel laat leiden door het schrift. Ook ten opzichte van deelen van een zin is het niet gemakkelijk te beslissen, hoever het begrip woord gaat. Wanneer dezelfde voorstelling in het Hebreeuwsch door één woord: תישִׁארֵטְ, in het Grieksch door twee: ἐν ἀϱχῆ, in het Nederlandsch door drie: in den beginne wordt uitgedrukt, is dat dan meer dan de bijzondere schrijfwijze in de drie talen, of moet inderdaad het Nederlandsche in den beginne als één woord worden beschouwd, dat men ook wel als één geheel zou kunnen schrijven? Het bijwoord aanvankelijk kan zeer goed met in het begin vergeleken worden; maar wie denkt er aan dat het eigenlijk uit drie woorden is samengegroeid? Wil men de woorden scheiden naar de uitspraak, ook dan komt men voor dergelijke vragen te staan. Vragenderwijze heet één woord, maar wordt, wat den klemtoon betreft, uitgesproken als de zin: guur zijn de dagen, die vier woorden telt. Ik heb misschien reeds te lang stil gestaan bij deze, naar het schijnt, weinig beteekenende vragen, die ik hier toch niet beantwoorden kan. Weinig beteekenend zijn ze echter ten opzichte van mijn onderwerp niet. Zij bewijzen, dat, wanneer men het enkele woord als het woord beschouwt, om daaruit den zin, de gedachte op te bouwen, die men dan alleen door eene | |
[pagina 108]
| |
soort van overdracht van beteekenis 'woord' kan noemen, - dat men dan niet alleen den historischen en natuurlijken weg verlaat, maar ook voor tal van tegenstrijdigheden en bezwaren komt te staan. Men zou daarop kunnen antwoorden, dat men die bezwaren niet ontgaat, wanneer men woord-als-zin of gedachte als het woord aanneemt, daar het immers duidelijk genoeg is en ook uit de wetenschappelijke discussie blijkt, dat men in de beantwoording van de vraag: wat is een zin of eene gedachte? zijn bijv. de imperativi en de impersonalia: ga, het regent, zinnen of niet?, evenmin eenstemmig is en dat ook de zinnen, evenzeer als de woorden, enkelvoudig of samengesteld kunnen zijn. De juistheid van dit antwoord kan men toegeven, zonder daarmede te erkennen, dat de bezwaren tegen de eene en die tegen de andere beschouwing hetzelfde gewicht hebben en voor het vraagstuk, dat ik bespreek, dezelfde beslissende kracht. Inderdaad zijn de bezwaren tegen de opvatting van den zin of de gedachte als de eenheid, door het woord uitgedrukt, veel minder talrijk en van minder gewicht, dan die tegen de opvatting van het enkele woord als eenheid in de taal. Afdoende zal dat blijken, naar ik vertrouw, uit hetgeen ik thans ga zeggen over den oorsprong van het woord.
De uitdrukking zelf 'de oorsprong van het woord' is niet ondubbelzinnig en eischt daarom vooraf eenige toelichting. Dat ik met 'het woord' in dit verband niet bedoel het afzonderlijke woord, dus niet wensch te spreken over de woordafleiding en de vragen, die daarmede in verband staan, zal na hetgeen ik reeds gezegd heb, wel duidelijk zijn. De 'oorsprong van het woord' kan voorts zijn, geheel in het algemeen, de oorsprong van de menschelijke spraak. Ook over dit hoogst belangrijk onderwerp, waarover zelfs in den laatsten tijd nog door meer dan éénen geleerde, Wundt, Delbrück, Sütterlin, is geschreven, zal ik thans niet spreken, althans niet anders dan in het voorbijgaan. Met den 'oorsprong van het woord' bedoel ik het ontstaan van de rede, het woord, in de ziel van hem die spreekt; den psychischen oorsprong dus, zooals door de innerlijke ervaring een ieder dien kan nagaan. | |
[pagina 109]
| |
Er komen echter bij het onderwerp, zóó opgevat, nog tal van vraagstukken voor, die ik niet zal bespreken; slechts dat wat in rechtstreeksch verband staat met de uitlegging van het woord, met de exegese of hermeneutiek, zal ik nader uiteenzetten. Ruim twintig jaren geleden, tegen het einde van zijn leven, schreef Max Müller een belangrijk werk over 'het denken in het licht der taal'Ga naar voetnoot1). In de voorrede klaagt hij, dat de onderwerpen, waarover zijn boek handelt, in zijnen tijd in het openbaar geen sympathie vonden, in Engeland noch op het vasteland. Thans is dat gelukkig anders geworden. De psychologen houden zich ijverig met de taal, de linguisten met de psychologische grondslagen hunner wetenschap bezig. 'Wir würden der Sprache bedürfen, um eine haltbare Psychologie der zusammengesetzteren geistigen Vorgänge zu schaffen', zegt Wundt, 'auch wenn es sich zeigen sollte - was ich freilich nicht glaube - dass die Sprachwissenschaft allenfalls der Hülfe der Psychologie entbehren könnte'Ga naar voetnoot2). Geen grammaticus of linguist, die zijne wetenschap niet slechts aan de oppervlakte of in een klein onderdeel beoefent, zal tegenwoordig ontkennen, dat kennis van psychologie daarbij onontbeerlijk is. Paul bouwde zijn Prinzipiën der Sprachgeschichte, die zulk eenen grooten invloed hebben geoefend, op den grondslag van Herbart's psychologie. Delbrück meent, dat het er niet veel toe doet, of men Herbart's psychologie volgt of die van Wundt, maar erkent toch dat de taalstudie eenen psychologischen grondslag heeft. Daarmede is niet gezegd, dat de grenzen tusschen psychologie en taalstudie moeten verdwijnen: dat zou geen dezer beide wetenschappen tot voordeel strekken. Wundt blijft beide dan ook scheiden; hij zegt dat het hem in zijn werk in de eerste plaats daarom te doen was 'die Thatsachen der Sprache für die Psychologie zu verwerthen' (l.l.). Max Müller heeft echter die onderscheiding niet helder voor oogen gehouden: hij vermengt feiten en theorieën. 'De gewichtigste van alle philosophische vragen' is hem deze: 'Is denken zonder woorden mogelijk?' Zijn antwoord is zoo stellig als het slechts zijn kan, dat wij zonder woorden niet kunnen denken; hij acht het onmogelijk zelfs maar de eerste schrede op het | |
[pagina 110]
| |
gebied der wijsbegeerte te doen, vóór men volkomen helder heeft ingezien, dat wij in woorden denken en in niets anders dan in woordenGa naar voetnoot1). Inderdaad is deze vraag van het allergrootste gewicht ook voor het onderwerp, waarover ik thans spreek, den oorsprong van het woord. Ik meen echter, dat het antwoord zeer beslist moet luiden: denken zonder woorden is mogelijk, geschiedt zelfs door ieder mensch iederen dag. Denken is volgens Müller niets anders dan verbinden, wat scheiden in zich sluitGa naar voetnoot2). Welnu, ofschoon deze opvatting van de denkactie - eene definitie kan ik haar niet noemen - weinig zegt en niet juist is, beweer ik, dat men, ook naar dit criterium oordeelende, moet zeggen: denken zonder woorden is mogelijk: wij verbinden voorstellingen en begrippen, zonder woorden te gebruiken. Men moet echter bij het stellen, zoowel als bij het beantwoorden der vraag, onderscheiden tusschen bewust en onbewust denken. Wanneer wij met bewustheid in ons zelven denken, redeneeren, dan gebruiken wij meestal woorden; wij spreken in en met ons zelven, geven op de eene of andere wijze uitdrukking aan onze voorstellingen en begrippen in hunne verbinding of scheiding, zooals reeds Plato heeft opgemerktGa naar voetnoot3). Dat er echter een denken zonder woorden is en in en door ons geschiedt, bewijst m.i. het zoo dikwijls voorkomende geval, dat wij naar een woord of naar het juiste woord voor eene gedachte of eene voorstelling moeten zoeken. | |
[pagina 111]
| |
Uit het zoeken zelf blijkt, dat wij de voorstelling of wat het ook zij, wel hebben; wij beoordeelen daarnaar verschillende woorden, die ons door associatie of op eenige andere wijze voor het bewustzijn komen; wij beoordeelen ze naar den maatstaf, of ze passen om uit te drukken wat wij uitdrukken willen; passen ze niet, dan zoeken wij een ander woord, totdat wij het juiste gevonden hebben en zeggen: dàt is het. We hebben dus de gedachte, maar het symbool voor de gedachte, het woord, hebben we niet. Mill had betoogd dat de meening van sommige denkers, dat namen, of iets, 't welk daarmede aequivalent is, voor het oordeelen onmisbaar zijn, dat zonder deze geen sluitrede en derhalve ook geen inductie tot stand kan komen, onjuist is: wij hebben om uit een bijzonder feit tot een ander bijzonder feit te besluiten, klaarblijkelijk de taal niet noodig. Müller antwoordt daarop, dat hij dat toegeeft voor de dieren, maar ten opzichte van de onbeschaafde of onontwikkelde geesten ('ungebildete Geister'), van welke Mill het ook beweerd had, betwijfelt of zij ooit volledig ('vollständig') zonder woorden eene sluitrede vormen ('schliessen'), dat hij veeleer overtuigd is, dat zij het niet doen (blz. 30). Men lette op dat woord 'volledig, vollständig'. Müller stemt dus toe, dat zij wel zonder woorden 'unvollständig schliessen'. Maar zulk een onvolledig besluiten trekken, is toch zonder twijfel ook denken, een cogitare, een verbinden, ja wie het wetenschappelijk denken analyseert, zal vinden dat ook daarbij zulk een 'unvollständiges Schliessen' plaats vindt. Het discursorische denken is nooit zóó volledig bewust, dat geen enkele schakel tusschen de voorstellingen of begrippen buiten het bewustzijn blijft. Müller spreekt niet van het intuïtieve denken; 't discursorische alleen schijnt hem dien naam te verdienen. Zóó echter maakt hij het zich al te gemakkelijk en begaat, strikt genomen, een petitio principii. Erkent men dat de intuïtieve kennis, die immers ook uit samenhangende voorstellingen of begrippen bestaat, zonder woorden tot stand komt; geeft men voorts toe, dat er tusschen het volledige discursieve denken en het zuiver intuïtieve nog een groot aantal overgangen of schakels bestaan, dan verliest de stelling, dat wij zonder woorden niet kunnen denken, eigenlijk hare beteekenis en hare nominalistische strekking. Wat Sigwart in zijn Logik zoo bedachtzaam zegt, dat | |
[pagina 112]
| |
nl. het bewuste en willekeurige denken 'bijna zonder uitzondering met hulp der taal geschiedt'Ga naar voetnoot1), dat is volkomen juist. Onloochenbaar is echter ook, dat er een denken is vóór dit bewuste en willekeurige denken. Vergunt mij ook deze stelling toe te lichten - bewijs heeft zij eigenlijk niet noodig - met de woorden van denzelfden logicus, Sigwart, dien ik zoo juist aanhaalde; hij drukt, wat ook mijn opvatting is, duidelijker, althans met meer gezag uit, dan ik het zou kunnen. 'Het bewuste oordeelen', zegt hij, 'onderstelt dus dat de voorstellingen reeds gevormd zijn. Nu is inderdaad in het proces, waardoor zij gevormd worden, reeds een denken opgesloten; moge men de functies, waardoor wij tot de voorstelling van bepaalde voorwerpen en in het algemeen tot voorstellingen komen, die wij gebruiken kunnen om iets van iets anders te zeggen, in bijzonderheden zich denken, zooals men wil, toch is ongetwijfeld daarbij een onderscheiden van verschillende gewaarwordingen, een samenvatten van een velerlei tot een geheel, een in-betrekking-brengen van dit geheel als eenheid tot zijnen veelvoudigen inhoud, een vasthouden van het zóó gewonnen product noodzakelijk - louter handelingen, die wij slechts naar analogie van bewuste, bij wijze van oordeelen verrichte, handelingen van ons denken ons kunnen voorstellen. Maar deze werkzaamheid, waardoor voor ons bepaalde, van elkander onderscheiden, voorstellingen, die ieder voor zich kunnen worden vastgehouden, ontstaan, valt vóór ons bewust en opzettelijk denken en volgt onbewuste wetten; wanneer wij beginnen met bewustheid er over te denken, zijn slechts de resultaten van deze processen in den vorm van afgewerkte, benoemde voorstellingen in het bewustzijn, en de processen zelf moeten deels oorspronkelijk door eene psychologische noodzakelijkheid zijn tot stand gekomen, daar zij in wezen bij alle menschen op overeenstemmende wijze tot stand komen, deels zijn zij door voortdurende oefening zoo zeer tot eene werktuigelijke vaardigheid ontwikkeld, dat zij ook binnen den kring van het bewuste leven met onbewuste zekerheid plaats hebben'Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 113]
| |
Er is dus in ons een denken, waarvan wij ons niet bewust worden, en een opzettelijk, discursorisch, bewust denken en tusschen die twee verschillende overgangen, ongeveer zooals in ons gezichtsveld dingen zijn, die wij klaar en met bewustheid zien en daaromheen, dingen die wij niet niet-zien, maar toch ook niet met bewustheid onderscheiden, terwijl daarbuiten de dingen zijn, die we inderdaad niet zien. Het opzettelijk en bewuste denken nu geschiedt zoo goed als altijd zóó, dat wij daarbij woorden gebruiken; het niet opzettelijke, onbewuste denken echter heeft niet in en door woorden plaats; tusschen deze twee uitersten liggen wederom verschillende overgangsstadiën, die dikwijls niet toelaten te beslissen, of eene denkakte met het woord vergezeld ging of niet. Vele interessante vragen, die zich op dit belangrijke veld van onderzoek, waar psychologie, logica en taalwetenschap elkander ontmoeten, aan onzen geest als het ware opdringen, moet ik ook thans weder laten rusten.Ga naar voetnoot1) Alleen maak ik in 't voorbijgaan opmerkzaam op het feit, dat het bewuste denken een openbaren, een mededeelen van het denken is aan ons zelven en daarom een middel eischt voor die mededeeling, een symbool, dat is een woord. Het noodzakelijke analyseeren, het ontbinden, onderscheiden en scheiden heeft op het gebied der taal, zooals ik reeds her- | |
[pagina 114]
| |
innerde, geleid tot de opvatting, dat de woorden op zich zelf de eenheden in de taal zijn, dat wij wat wij zeggen, opbouwen uit woorden, zooals een gebouw door de samenvoeging van steenen en ander materiaal wordt opgetrokken. Ik heb aangetoond dat deze opvatting niet met het wezen van het woord overeenkomt. Thans moet ik nagaan, wat de eenheden in ons denken zijn: bouwen wij onze gedachten op uit discrete voorstellingen, of zijn deze enkele, losse voorstellingen het resultaat van eene ontleding of oplossing? De innerlijke ervaring, zoowel als de meening en het doen van menschen, die niet onder den invloed van schoolsche opvattingen staan, leeren, mijns inziens, dat onze gedachten niet uit separate voorstellingen en begrippen worden opgebouwd, maar dat deze laatste elementen zijn, die door analyse verkregen worden. In dát opzicht kan ik geheel met Wundt meegaan, wanneer hij spreekt van 'die ursprünglichen Gesammtvorstellungen, die das Urtheil in ihre auf einander bezogenen Bestandtheile gliedert' (ik cursiveer), en dan iets later zegt: 'Nennt man die Gesammtvorstellung, die einer derartigen beziehenden Analyse unterworfen wird, einen Gedanken, so ist demnach das Urtheil die Gliederung eines Gedankens in seine Bestandtheile, der Begriff das Product einer solchen Gliederung'Ga naar voetnoot1). Hoever het begrip van eene 'Gesammtvorstellung' kan gaan, wat het kenteeken van de eenheid is in de gedachte, doet daarbij niets ter zake. Het is daarenboven bekend genoeg dat het begrip van eenheid altoos relatief is. Waar het mij thans op aankomt, is alleen, te constateeren, dat men ten onrechte bij de beschouwing van de taal uitgaat van de onderstelling dat het enkele woord, en zoo ook in het denken de afzonderlijke voorstelling of het enkele begrip de oorspronkelijke eenheid zou zijn. Het denken zoowel als het spreken gaan uit van organische eenheden, die niet uit losse deelen zijn opgebouwd, maar wel door analyse in deelen kunnen worden ontbonden. De innerlijke ervaring leert ons dat, zeide ik. Wie denkt heeft iets, waarover hij denkt; iets dat voor hem aanleiding is tot het ontwikkelen van eene geordende reeks van voorstellingen | |
[pagina 115]
| |
of begrippen. Dat onderwerp of voorwerp van het denken - men kan beide benamingen verdedigen - staat hem aanvankelijk niet als eene scherp belijnde voorstelling voor den geest; zij is nog min of meer vaag; zij is niet geïsoleerd, maar, 't zij de denker zich daarvan bewust is of niet, verbonden met velerlei andere voorstellingen. Bij het denken gaan die verbindingen werken en treden in het bewustzijn; zij maken allengs de voorstelling meer bepaald. Daarna wordt deze geanalyseerd; de min of meer toevallige elementen worden verwijderd en het klare begrip vervangt de vage voorstelling. Dan wordt uit het klare begrip afgeleid wat er in opgesloten ligt ten opzichte van andere voorstellingen en begrippen. Iemand leest bijv., of hoort spreken van toerekenbaarheid. Die voorstelling treft hem meer dan gewoonlijk; zij trekt zijne aandacht; hij denkt er over na. Hij herinnert zich verschillende verbindingen, waarin vroeger die voorstelling bij hem voorkwam; hij had haar bijv. bij de behandeling van eene rechtzaak, bij het lezen van eene juridische verhandeling, eene theologische uitlegging, een zedekundig betoog, eene paedagogische beschouwing of wat dan ook. De vergelijking dezer verbindingen leidt er toe, dat het gemeenschappelijke op den voorgrond treedt en de voorstelling meer bepaald wordt. Dat alles behoeft niet met volle bewustzijn te geschieden: het kan ook minder of nauwlijks bewust zijn. Dan komt de analyse van het aldus gevormde begrip toerekenbaarheid, dat immers het oordeel insluit: dit of dat kan men dezen of dien toerekenen, men kan hem daarvoor verantwoordelijk stellen, en dus leidt tot de vragen: wie rekent toe? wien wordt toegerekend? wat wordt toegerekend? op welken grond? wie bepaalt dien grond? en dergelijke. Wie zijn eigen denken raadpleegt, zal bemerken dat op deze wijze ongeveer het denken steeds van het onbepaalde tot het bepaalde, van het algemeene tot het bijzondere voortschrijdt. Hetzelfde geldt van grootere gedachten-complexen. Wie een of ander onderwerp uitvoeriger heeft te behandelen, gevoelt de noodzakelijkheid om de eenheid in zijn betoog steeds vast te houden; die eenheid is gegeven in het onderwerp zelf, dat moet worden ontwikkeld; uit die eenheid van het onderwerp moet worden afgeleid, wat er in opgesloten is. Wie onervaren is in het denken, laat zich licht verleiden om verschillende gedachten samen te voegen tot een geheel, maar komt daardoor | |
[pagina 116]
| |
niet tot eene werkelijke organische eenheid; hij verliest, zooals de teekenende uitdrukking luidt, den draad, die van het onderwerp zelf uit hem leiden moest; wanneer de draad is afgebroken, begint hij een nieuwen draad en tracht later de einden zoo goed mogelijk te verbinden; maar gevoelt daarbij, als hij werkelijk denken kan in het groot, om het zoo eens uit te drukken, dat deze wijze van doen niet de ware is. De meester in het denken daarentegen voegt niet samen wat min of meer met zijn onderwerp in betrekking staat, laat zich niet door de onwillekeurige associates der voorstellingen leiden, maar werkt zijn onderwerp uit; hij laat de deelen en onderdeelen in het licht treden, zooals zij organisch in het geheel liggen opgesloten. Tegen deze opvatting van het denkproces kan men niet inbrengen, dat toch naar de regelen der rhetorica, de inventio, de vinding, het eerste werk van den redenaar is, dat deze dus zijn stof moet zoeken en samenbrengen en dan uit dit gevondene zijn werk moet opbouwen, wat geene analyse, maar eene synthese schijnt te zijn. Immers meer dan schijn is dat niet. De inventie toch geschiedt onder voortdurende leiding der algemeene voorstelling, die het onderwerp van den spreker uitmaakt; deze geeft de richtingen aan, waarin men zoekt. Daarbij wordt steeds, bewust of onbewust, de vraag gesteld, of hetgeen men meent gevonden te hebben, inderdaad tot het onderwerp behoort. Om dat te beoordeelen analyseert men telkens de algemeene voorstelling en toetst aan deze analyse het voorloopig gevondene. De inventie dient, strikt genomen, niet om het onderwerp op te bouwen, maar veeleer om het te bepalen en te begrenzen. Nu zegge men niet, dat het zoo misschien gaat bij den geoefenden denker, doch niet bij den ongeoefenden, wiens denken men, met eene onjuiste tegenstelling, het natuurlijke zou willen noemen: tusschen het eene en het andere denken is geen onderscheid in wezen. De meening en het doen van menschen, die niet onder den invloed van schoolsche opvattingen staan, bewijzen, dat het denken ook bij hen niet is het samenvatten, het opbouwen van een geheel uit afzonderlijke voorstellingen of begrippen als elementen, maar het analyseeren en ontwikkelen van 'Gesammtvorstellungen'. Zij denken en spreken juist te veel in het algemeene. Het kost hun moeite eene gedachte uit te werken, die daarom dikwijls onvolledig of in gedeelten wordt uitgesproken: | |
[pagina 117]
| |
de spreker denkt er niet aan, dat hij deelen van de gedachte weglaat of in halve zinnen spreekt. En hij, aan wien de gedachte wordt medegedeeld, vindt daarin niets vreemds. Vandaar het spreekwoord, dat bij vele volken gevonden wordt: 'een goed verstaander heeft maar een half woord noodig'; deze bouwt dus niet de gedachte op uit de voorstellingen of begrippen, die haar volledig zouden moeten uitdrukken; hij stelt terstond het geheel in de plaats van een enkel symbool. Ditzelfde is ook de oorzaak van het te vlug generaliseeren, waaraan de niet geoefende denker zich het meest schuldig maakt; deze denkfout bestaat in den grond niet hierin, dat te snel uit eenige bijzondere voorstellingen eene algemeene wordt afgeleid, maar daarin, dat de algemeene voorstelling, die men heeft, niet voldoende wordt bepaald en geanalyseerd, waardoor men ten onrechte meent, dat de bijzondere voorstellingen en de algemeene elkander dekken. Het is bekend genoeg, dat de inductie ten slotte berust op deductie. Het algemeene heeft zijnen grond in ons denken, niet in de dingen op zich zelf. Het woord heeft dus, zooals ik meen getoond te hebben, zijnen oorsprong in de gedachte, doch is niet één met haar. Beide ontwikkelen zich organisch, zoodat de deelen voortkomen uit het geheel, en het algemeene voorafgaat aan het bijzondere. De gedachte is eerder dan de uit haar geïsoleerde voorstelling; het woord-als-zin is eerder dan het daaruit afgezonderde woord-als-rededeel. Gedachte en woord-als-zin worden als geheel uiteen gelegd in voorstelling en woord, als deelen. De functie van het woord-in-bijzonderen-zin, het enkele woord, wordt door deze beschouwing geenszins als van geringer beteekenis geacht; zij legt er alleen den nadruk op dat het deze functie verricht in het verband van den zin. De algemeenste functie van het geïsoleerde woord is het noemen van een ding, eene werking, verhouding of wat ook. Voorts krijgt het eenen geestelijken inhoud, wanneer het iets noemt als bestaande in de opvatting van den spreker, als een element in zijne gedachten, waaraan hij uitdrukking geeft. Het kan daarenboven aanwijzen, onopzettelijk, allerlei wat omgaat in den spreker, waarvan deze zich meestal niet duidelijk bewust is, bijv. allerlei aandoeningen. Het kan eindelijk ook deze functie hebben, dat het met opzet aanwijst, dat het mededeelt, | |
[pagina 118]
| |
wat de spreker uiten wil van hetgeen in zijne ziel omgaatGa naar voetnoot1). Die functies van het woord openbaren zich het volledigst en het duidelijkst in den gesproken zin, wijl zij daar uitdrukking vinden niet alleen in de klanken op zich zelf, maar in de stembuiging, in het gelaat, in 't bijzonder in de oogen en de gebaren. Wilt Ge U verschillende functies van hetzelfde woord voorstellen, denkt dan - om de uiterste termen van eene reeks te noemen - aan een kind, dat voor den onderwijzer eenlettergrepige woorden moet noemen en zegt: dorst. Men kan niet zeggen, dat het woord in dit verband geen functie heeft, dat het slechts om den eenlettergrepigen vorm te doen was, want men zou dan voorbijzien dat een woord, niet slechts een klank of klanken, gevraagd was. Maar de inhoud van het woord, de beteekenis, blijft in dit geval geheel buiten de ziel van het kind. Denkt u verder datzelfde kind, wanneer het, te bed liggende, door brandende koorts gekweld, tot zijn moeder roept: dorst en dan in dat ééne woord uitstort, wat zijn gansche ziel denkend, voelend, willend, beweegt. - Wanneer men spreekt over den oorsprong van het woord, kan men daarmede bedoelen, zooals ik reeds zeide, den oorsprong van de spraak bij den eersten mensch of ook het ontstaan van het woord in de ziel van den mensch, zooals hij thans leeft, te midden van zijn volk. De oorsprong van de spraak in den eersten zin kan natuurlijk, op min of meer deugdelijke gronden, slechts vermoed worden. Om dien oorsprong na te gaan heeft men de ontwikkeling der spraak bij het kind tot voorwerp van studie gemaakt. Terecht merkt Wundt echter op, dat men daarmede niet veel verder komt, omdat de sprekende omgeving van het kind op de ontwikkeling van zijn taal zulk een overwegenden invloed heeft. Toch blijkt reeds uit de taal van nog zeer jonge kinderen, b.v. van 2 à 3 jaar, dat zij niet slechts naspreken, maar dat de woorden voor hen symbolen van voorstellingen of gedachten zijn, die zij min of meer zelfstandig gebruiken. Een kind van dien leeftijd kan reeds woorden, die geen zinnelijke voorstellingen, maar eene logische gedachte weergeven, zooals toch, waarom, eigenlijk, op juiste wijze gebruiken en dat in velerlei schikking en verband. Klaarblijkelijk is de gedachte of voorstelling reeds aanwezig, vóór het woord als symbool bekend | |
[pagina 119]
| |
is. Dit volgt ook hieruit, dat een kind, 't welk bijv. tot zijn vijfde jaar Nederlandsch heeft gesproken, maar daarna in eene geheel Fransche omgeving wordt overgebracht, binnen zeer korten tijd Fransch spreekt en zijne moedertaal zoo goed als geheel vergeet. Het vertaalt niet en het begint evenmin zijne geestesontwikkeling in de vreemde taal opnieuw, maar gebruikt die vreemde taal om uit te drukken, wat het tot dusver door middel van zijne moedertaal heeft uitgedrukt, daarbij de woorden losmakende van den inhoud van zijn denken. Deze oorsprong van de spraak moet in de eerste plaats gezocht worden in de menschelijke ziel (in onderscheiding van de dierenziel), in haar wezen en hare krachten. Uit gewaarwordingen en voorstellingen op zich zelf kan men den oorsprong der taal onmogelijk verklaren. De menschelijke ziel heeft eene fundamenteele en oorspronkelijke kracht: door het haar eigen bewustzijn weet zij zich onderscheiden van hare gewaarwordingen en voorstellingen, erkent zij een voorwerpelijk bestaan als werkelijkheid buiten zich, is zij zich zelve daartegenover bewust. Deze acte der ziel, waardoor zij zich stelt tegenover het voorwerpelijke en dit als zoodanig erkent, wordt door verschillende namen aangeduid: de een noemt haar apperceptie, de ander 'die Forderungen des Gegenstandes', door welken naam zij dus van den kant van het voorwerp genoemd wordt, een derde adhaesie of beaming, dus van de zijde van het subject. Maar welken naam men ook verkiest, met Van GinnekenGa naar voetnoot1) meen ik dat men deze kracht in rekening moet brengen als psychische oorzaak van de taal! Ik zou zelfs verder gaan en zeggen dat zij is de psychische oorzaak. Door haar toch bestaat de behoefte aan uiting en mededeeling, die het wezen der taal uitmaakt. Met den oorsprong van het woord kan men ook bedoelen het eerste ontstaan van het woord in de ziel van hem, die spreekt te midden van zijn volk, zeide ik. Men heeft ter verklaring van den oorsprong van het woord in dezen zin de wetten der voorstellings- en woordverbindingen, der associaties, ter hulp geroepen; deze verklaring werpt echter slechts eenig en dan nog zwak licht op sommige verschijnselen in het psychische leven, die inderdaad een mechanisch karakter vertoonen; maar zij reikt in de verte niet tot aan den oorsprong van het woord en het wezen zelf van den geest; zij begeeft, waar deze als willend, | |
[pagina 120]
| |
welbewust en in hoogeren zin denkend, werkt.Ga naar voetnoot1) Wundt beroept zich, behalve op de invloeden der omgeving op de werking van een overgeërfden aanleg, gegrond in de centraalorganen van het zenuwstelselGa naar voetnoot2). Ik wil gaarne erkennen dat zulk een aanleg bestaat; ik geef toe dat de empirische psychologie recht heeft te trachten sommige verschijnselen in het physiologische en lagerpsychische leven ook ten opzichte van de taal te verklaren, maar moet toch opmerken, dat zulk een aanleg niet veel meer waarde heeft dan een vermogen, tegen welks erkenning vele psychologen groot bezwaar hebben. Ook bij deze beschouwingen, ja hier vooral, beheerscht het uitgangspunt het resultaat. Gaat men uit van de grondgedachte, dat het hoogere uit het lagere moet worden verklaard, dan zal men andere wegen van onderzoek betreden, andere middelen voor de verklaring der verschijnselen opsporen, dan wanneer men uit het hoogere het lagere tracht te verklaren. Ik ontken natuurlijk niet, dat men bij zoo verschillend uitgangspunt toch elkander op een deel van den weg kan ontmoeten; dat verschijnselen kunnen worden waargenomen en een eerste verband daartusschen opgespoord, die voor beide typen van onderzoekers wetenschappelijke waarde bezitten, maar de taxatie van die waarde zal niet gelijk zijn en weldra zullen de wegen van onderzoek weder uiteenloopen. Wil men den oorsprong van het woord bij redenaar en dichter verklaren door associatie- of apperceptie-processen, door overgeërfden aanleg en invloeden van de omgeving? Ongetwijfeld zijn deze processen en invloeden werkzaam, wanneer de redenaar spreekt, de dichter dicht, maar zij verklaren niet den oorsprong van het woord, evenmin als het bouwwerk van den kunstenaar verklaard wordt door den arbeid der teekenaars, het klare inzicht der constructeurs, de bekwaamheid der werklieden. Al deze functies zijn dienende, geenszins leidende of heerschende. De conceptie van het harmonisch geheel gaat vóór de uitwerking der deelen en kan daaruit niet oorzakelijk worden verklaard. Bij den redenaar, die niet memoriseert, maar vrij spreekt - en deze, niet gene, is immers het ideaal of liever nog het proto- | |
[pagina 121]
| |
type - geschiedt zeer zeker wat een psycholoog aldus beschrijft: 'der Wechsel der psychischen Gebilde in ihrem Zusammenhang .... stellt sich .... als ein fortwährendes Gehen und Kommen dar, bei dem irgend welche Gebilde zunächst in das innere Blickfeld, dann aus diesem in den innern Blickpunkt eintreten, um hieraus wieder, bevor sie ganz verschwinden, in jenes zurückzukehren.' Neem daarbij in aanmerking de wet der psychische resultanten als 'ein Princip schöpferischer Synthese', de wet der psychische relaties, de wet der psychische contrasten en welke wetten gij wiltGa naar voetnoot1), dan hebt gij misschien passende termen om in 't algemeen uit te drukken wat er geschiedt, maar hoe de geest van den redenaar onder het spreken zelf de deelen en onderdeelen van zijne rede schikt en de juiste maat in acht neemt, hoe hij daarbij de passende woorden kiest en de aesthetische middelen der taal gebruikt, bovenal hoe onder het spreken de logische argumenten na elkander voor den dag komen in de meest geschikte groepeering, hoe wil, verstand en gevoel samenwerken om één geheel tot stand te brengen, dat op de ziel der hoorders de gewenschte werking oefent, van dat alles hebt gij dan nog niets verklaard, gij zijt nog niet verder gekomen dan de ouden, wanneer zij de Muze als symbool van inspiratie huldigen. En ook de spreker zelf, 't zij redenaar of niet, kent niet den oorsprong van zijn woorden; hij kent ze, wanneer ze voor zijn bewustzijn treden: hoe en vanwaar ze komen, kan hij niet nagaan; het is eene verborgenheidGa naar voetnoot2). Mysteries hinderen en prikkelen; zij hinderen de natuurlijke zucht om te kennen en te weten; zij prikkelen tot onderzoek en naspeuren. Blijkt het bij het navorschen dat het mysterie niet wordt ontsluierd, dan ontstaat een onlustgevoel, dat in vrees kan overgaan; om die vrees te verbannen, zich van dat gevoel van onlust te ontdoen, bestaat er een middel, waartoe men onbewust gedreven wordt: de ontkenning. Zoo ook hier. Er zijn psychologen, onder anderen Wundt, die de meening dat de voorstellingen | |
[pagina 122]
| |
een relatief blijvend bestaan hebben, zoodat zij als reeds bestaande in het bewustzijn treden, en nog bestaan, wanneer zij daar uitgetreden zijn, als eene intellectualistische verwerpenGa naar voetnoot1). De voorstellingen hebben volgens hen niets van dingen, het zijn processen, 'Vörgange'. Ook het bewustzijn is niet iets buiten en naast de voorstellingen, het is hun samenhang. Het is hier de plaats niet kritiek te oefenen op deze opvattingGa naar voetnoot2); Wundt zelf erkent daarenboven dat het aanbeveling verdient, vanwege de aanschouwelijke kortheid, die men dan in acht nemen kan, bij het bespreken van wat er geschiedt in het bewustzijn, de oude, door hem intellectualistisch genoemde, opvatting te volgen. Maar ik moet toch opmerken, dat men met de nieuwe beschouwing de moeilijkheid slechts verplaatst en mijns inziens in vele opzichten nog grooter maakt. In elk geval blijft het mysterie van den oorsprong der voorstellingen en begrippen, door het woord uitgedrukt, en van den oorsprong van het woord zelf, bestaan. Het woord is in zijn wezen middel van uiting, uitdrukking, openbaring; daarover kan geen verschil van opvatting bestaan. Ook wanneer het woord niet verder gaat dan het bewustzijn zelf van den spreker, blijft het middel van openbaring: uit het ongekende binnenste treedt het woord naar buiten in het licht van het bewustzijn. De verhouding van binnen en buiten beheerscht ons leven, ons denken en ons weten. Ons leven kennen wij alleen voor zoover het zich in zijne werkingen naar buiten openbaart; alle functiën, waardoor het leven gekend wordt, komen voort uit de ziel, als wateren uit eene bron, wier binnenste verborgen is: uit het binnenste, uit het hart zijn de uitgangen des levens. Alle werkingen onzer zintuigen kunnen wij binnenwaarts waarnemen, totdat wij komen aan een binnenste, waar hun spoor zich verliest en wij voor het onkenbare staan, voor het mysterie. Ons denken kennen wij voor zoover het zich aan ons bewustzijn openbaart; wat wij in of door ons bewustzijn van onze gevoelingen en willingen, van onze voorstellingen en begrippen, 't zij wij ze als een soort van dingen, 't zij dan als 'Vorgänge' beschouwen, gewaarworden, zijn werkingen van oorzaken, die | |
[pagina 123]
| |
zich aan ons kennen onttrekken; ons eigen denkend bewustzijn stelt ons voor eene verborgenheid, voor een mysterie. Buiten ons is eene wereld, die ons van alle kanten omsluit, van welke wij zelf voor ons bewustzijn het binnenste uitmaken, een binnenste dat zich zelf alleen als eene openbaring van een binnenste kent. In die wereld buiten ons worden wij wederom gesteld voor de verhouding van buiten en binnen, van wat ons verschijnt en wat achter die verschijnselen, als hun grond, verborgen ligt. De wetenschap der natuur tracht de verschijnselen als resultanten uit de dieper liggende componenten te verklaren, en is thans zonder twijfel dieper in het innerlijk zijn der natuur doorgedrongen, dan in vroeger eeuwen, maar tot den laatsten grond, zelfs voor haar eigen inzicht alleen, is zij niet kunnen komen. Integendeel: naar mate men dieper is doorgedrongen, kwam men meer tot de erkenning, dat het binnenste der natuur dieper ligt dan men bij oppervlakkiger kennis gewaand had, dat haar binnenste wezen is en blijven zal mysterie. In het buitenste van haar gebied zal onze kennis, hoe ver zij zich ook uitstrekke, echter evenmin doordringen. Tusschen de twee limieten van het buitenste en het binnenste blijft altijd onze plaats. Alleen de Oneindige en Eeuwige, de oorsprong aller dingen, de Vader der geesten van alle vleesch, wordt in Zijn kennen door geen grenzen van binnen of buiten beperkt. Niet om in onvruchtbare mystiek ons te verliezen, is het goed aan deze begrenzing van ons kennen steeds gedachtig te zijn, maar om tegenover een dor intellectualisme, dat neiging heeft te ontkennen wat het niet verstaat, den diepen grond van ons wezen, die dieper is dan onze kennis, en de inwerking van geest op geest, bovenal de inwerking van Hem, die van verre onze gedachten reeds verstaat, uit Wien het licht zelf is, dat in ons bewustzijn ons verlicht, niet prijs te geven. In dien diepen grond van ons wezen wortelen gevoel, wil en verstand. Uit dien diepen grond komt het woord op, de uiting steeds van ééne en dezelfde ziel, 't zij het het gevoel is, dat als een brandend vuur door dat woord een uitweg zoekt naar buiten, 't zij de wil door het woord zijne werking oefent op den geest van anderen, of wel het klare verstand door het woord mededeelt wat het denkt en weet, of ook beurtelings het een en het ander geschiedt. - | |
[pagina 124]
| |
Het ligt in den aard der zaak, in het doel van de spraak zelf, dat het gesproken woord in den regel geene uitlegging behoeft; alleen in buitengewone gevallen, wanneer met opzet de gedachten in duistere taal worden gehuld, zooals bij orakels, wanneer in beelden of symbolen, in spreuken en korte gezegden, zooals in oude wetten voorkomen, gesproken wordt, of wanneer bijzondere geesteswerkingen zich uiten, zooals bij de glossolalie (1 Cor. 14:27), heeft het gesproken woord uitlegging noodig. In den regel is uitlegging vereischt bij het geschreven woord, wanneer het door overlevering komt tot hen, die onder geheel andere omstandigheden leven, die eene andere denkwijze, andere begrippen, andere manier van uitdrukking hebben, dan zij tot wie het woord in de eerste plaats gericht werd. Ook kan uitlegging van het geschreven woord voor tijdgenooten noodig zijn, wanneer de inhoud en de wijze van uitdrukking alleen berekend was voor ingewijden, voor hen, die met den schrijver zich gemakkelijk in een bepaalden kring van denkbeelden bewogen, terwijl het daarna uitgedragen wordt tot hen, voor wie de inhoud en de uitdrukking min of meer vreemd zijn. De grondslag, waarop alle uitlegging van het woord berust, is de eenheid van het menschelijk geslacht. Uit éénen bloede is het geschapen, naar één beeld geformeerd; in wezen één is de ziel, de geestGa naar voetnoot1) der menschen; één licht verlicht hen. Geen spraak en geen taal vermag die eenheid te niet te doen. 'Bij alle volken,' zegt Tertullianus terecht,Ga naar voetnoot2) 'is de mensch dezelfde, slechts het woord verschillend, de ziel dezelfde, slechts de stem verschillend; de geest dezelfde, slechts de klank verschillend; iedere natie heeft hare eigene spraak, maar de inhoud der spraak is allen volken gemeen.' Maar met niet minder recht kan men zeggen, dat het verschil onder de menschen de bestaansgrond is der hermeneutiek. We kennen den geest des menschen alleen door wat hij uit, van zich openbaart; deze uiting is het voorwerp der hermeneutiek, zonder haar bestaat zij niet. Met het meest uiterlijke van de uiting, de geschreven taal, heeft de hermeneutiek te beginnen; van deze uit moet zij opklimmen tot de levende, gesproken taal, van daar tot de gedachte. De tusschenschakel van het gesproken woord wordt bij de | |
[pagina 125]
| |
hermeneutiek te dikwijls voorbijgezien, en toch is het noodig er acht op te geven, in 't bijzonder waar zij het in eene doode taal geschrevene wil verklaren. Wie geschriften in eene levende taal leest, interpreteert gewoonlijk, door eene levende associatie geleid, het geschrevene woord, alsof het het gesprokene ware; wie echter het geschrevene in eene doode taal leest, kan het alleen na langdurige oefening, en dan nog slechts bij benadering, als een gesproken woord opvatten; hij staat verder af van de gedachte des schrijvers. En toch hoeveel meer werking doet, ook bij gebruik van eene levende taal, het goed overluid gelezen of voorgedragen woord, dan het stil gelezene. Denkt slechts aan Vondel. Dat in het begin der letterkundige studiën op de tusschenschakels niet gelet werd, strookt volkomen met wat ik in het eerste deel mijner rede in herinnering bracht, dat het algemeene en samengestelde voorafgaat aan het geanalyseerde: voortgaand onderzoek en denken leidt tot onderscheiding. Plato bijv. in zijnen Cratylus, waarin hij handelt over de rechte beteekenis der woorden (ὀνόματα), verwart voortdurend het gesproken en het geschreven woord, klank en letter. In de leer der σημαινόμενα maken de Stoïcijnen nog geen wezenlijk onderscheid tusschen het denken en zijnen vorm in de taal. De apostel Paulus stelt tegenover elkander πνεῦμα en γϱάμμα geest en letter; de tusschenschakel van het woord wordt weggelaten en klaarblijkelijk onder geest medebegrepen: woord en geest worden als één beschouwdGa naar voetnoot1). Zoo vat ook γϱάμμα (letter) al het geschrevene: letter, woord en geschrift samen en dat niet door overdracht van beteekenis, zooals bij ons letter, maar als nog niet gedifferentieerde veelvoudigheid. Thans echter zal wie het in eene doode of ook in eene levende vreemde taal geschrevene moet uitleggen, wél doen, zoo hij spraak en schrift onderscheidt en het geschrevene woord zich eerst als gesproken voorstelt. Het spreekt van zelf, dat dit altijd slechts gebrekkig geschieden kan, want wat het gesprokene woord begeleidt en er hooger leven aan geeft: de houding, het gebaar, de uitdrukking van het gelaat, in 't bijzonder der oogen, de buiging van de stem, kan niet in eigenlijken zin | |
[pagina 126]
| |
worden gereproduceerd. Niettemin voert reeds het overbrengen van het geschrevene in het gehoorde eene schrede nader tot het levende woord. Hadden onze Statenvertalers dat bedacht, dan zouden ze, om een voorbeeld bij te brengen, de woorden van Eph. 2:10: αὐτοῦ γάϱ ἐσμεν ποίημα niet door: want wij zijn zijn maaksel, maar door: want van hem zijn we het maaksel hebben vertaald. Eene vertaling is ook eene uitlegging! Wie alleen op den logischen zin acht geeft, vertaalt slechts ten halve. Natuurlijk maakt de eene schrijver bij den ander een groot verschil. Wanneer een schrijver niet vaardig schrijft, met moeite de woorden zoekt en de zinnen bouwt, wanneer hij zelf niet hoort wat hij schrijft, dan behoeft men slechts op het geschrevene woord te letten. Er zijn er echter - en ze zijn er ten allen tijde geweest - wier pen niet een onwillig instrument, maar als het ware een levend orgaan is; ook zijn er die zelf het door hen geschreven woord overluid lezen, opdat het zooveel mogelijk het levend woord weergeve. Met de individualiteit van den schrijver moet de exegeet in elk opzicht, zoo ook in dit, rekening houden. De moderne taalwetenschap komt hem daarin te hulp wat het thans besproken punt aangaat. Zij tracht door hare studiën over de klanken het gebrekkige van het schrift, zoover dat mogelijk is, te vergoeden en de doode letter tot een levend, gesproken woord te herleiden. Om het onderscheid te doen gevoelen tusschen hetgeen ik daar als eersten eisch voor den exegeet stelde en eene vroegere opvatting van diens taak, zal ik een paar plaatsen aanhalen uit de redevoering, die Cobet in 1846 hield 'de arte interpretandi grammatices et critices fundamentis innixa primario philologi officio.' Ook hij wil dat men met de schrijvers, die men verklaren zal, zóó zal verkeeren 'ut veluti loquentes audias et praesens praesentes intuearis' (blz. 29), maar hij verlangt dat uit een ander oogpunt: 'Ita perspicitur cuiusque ingenium et indoles, ita homines nosse discimus et sapere, quod non tantum recte scribendi sed etiam scripta recte intelligendi fons est et principium'. Natuurlijk is dit voorschrift op zich zelf uitstekend, maar het is te intellectualistisch bedoeld; van een onderscheiden tusschen het gesproken en gehoorde, en het geschreven en geziene woord is geen sprake. Cobet was eene intellectualistische natuur, wat hem ook in | |
[pagina 127]
| |
grammatisch opzicht leidde tot beweringen, die voldoenden grond missen. 'Wat wij menschen ook spreken, zegt hij, dat heeft, tenzij iemand misschien uit scherts of met boos opzet eens dubbelzinnigheid zoekt, slechts één zin, zoodat geheel dezelfde gedachte van den spreker overgaat in den hoorder en dat is 'verstaan', dat wij wat iemand gedacht heeft, datzelfde bij het hooren of lezen ook denken. Het is derhalve noodzakelijk dat alle woorden eene vaste en bepaalde beteekenis hebben, die onder allen vaststaat, zoodat er voor den hoorder geen keuze of twijfel kan bestaanGa naar voetnoot1). Is eene meer mechanische opvatting van de taal, volkomen in strijd met de werkelijkheid en alleen verklaarbaar bij een schriftgeleerde, bij een γϱαμματεύς, denkbaar? Eene gedachte wordt als een pakket, met een duidelijk merkteeken voorzien, geëxpediëerd en dat merkteeken waarborgt den ontvanger de identiteit van het geëxpediëerde! Met evenveel en dus ook even weinig recht heeft de sophist Gorgias in zijn geschrift πεϱὶ φύσεως het andere uiterste beweerd: Οὐδεὶς ἕτεϱος ἑτέϱῳ ταὐτὸ ἐννοεῖ, twee menschen denken nooit hetzelfde. Ja hij gaat, zooals bekend is, nog verder en zegt dat zelfs één en dezelfde mensch hetzelfde voorwerp niet altijd op dezelfde wijze waarneemt en daarom zichzelven niet volkomen kan verstaanGa naar voetnoot2). Beschouwt men met Wundt de voorstellingen, de begrippen en het bewustzijn als 'Vorgänge', dan komt men op deze lijn en daarmede tot de bekende paradox van Heraclitus, dat men zich niet tweemaal in denzelfden stroom kan baden: het πάντα ϱ̔εῖ neemt alle vastheid en zekerheid weg; alle definitie en alle wetenschap houdt op. Alleen in de erkenning van het ideëele als realiteit is ontkoming aan dezen dood gegeven, niet in eene door het leven zelf gelogenstrafte, mechanistische opvatting van het woord. Trouwens dat niet alleen door scherts en boos opzet onzekerheid komt in de beteekenis en het gebruik der woorden, kon Cobet uit zijne studiën zelf bekend zijn. Uit tal van plaatsen bij Cicero, om van minder gelezen schrijvers niet te spreken, blijkt immers dat reeds het oudste Romeinsche recht rekening hield met bona-fide-verschillen over de beteekenis van een woord; ik | |
[pagina 128]
| |
herinner slechts aan de woorden uit de Twaalf tafelen: uti lingua nuncupassit en aan de plaats uit de Digesta: 'in praetoris stipulationibus, si ambiguus sermo accident, praetoris erit interpretatio; eius enim mens aestimanda est'Ga naar voetnoot1). Wanneer Cicero in eene zijner redevoeringen zegt: 'non id, quod intellegitur, sed id quod dicitur, valebit'Ga naar voetnoot2), blijkt daaruit toch zeker dit wel, dat over de beteekenis van een woord verschil kon bestaan, zij het ook dat hij meent, dat een soort van lexicale beteekenis vaststaat. 'Verba valent usu', luidt een spreekwoord, aansluitende aan een gezegde van Horatius: 'usus, quem penes arbitrium est et ius et norma loquendi' (Epist. 3, 71). Bij hem slaat die usus op het vervangen van oude woorden door nieuwe en het weder opkomen van oude. Maar de usus beslist ook over de beteekenis. 't Gebruik beslist of eene beteekenis uit de gewestelijke taal zal overgaan in de algemeene spreek- en schrijftaal, of ook uit de algemeene taal verdwijnt en in de gewestelijke taal blijft voortbestaan. De geschiedenis van onderling verwante talen is het afdoende bewijs voor de waarheid dezer stelling. Over dezen usus in eenen bepaalden tijd heeft echter ten allen tijde verschil bestaan, wat trouwens in den aard der zaak ligt; het gebruik wordt bepaald door de meerderheid, althans door een groot aantal; maar wie bepaalt met eenige zekerheid de relatieve grootte van dit aantal, wie zegt of de meerderheid in het gebruik overeenstemt? En wanneer die usus afwijkt van hetgeen grammatici en lexiocographen voorschrijven, zal de usus de overhand behouden en door de geleerden, zij het ook met tegenzin, in zijn recht erkend moeten worden. Dit punt is inderdaad van groot gewicht vooral bij de hermeneutiek van oudere of oude schrijvers in welke talen ook; de kritiek heeft reeds veel op haar geweten, daar ze menig onschuldig woord, dat zich niet wilde voegen naar eene vaste, door haar bepaalde, beteekenis, eenvoudig van kant heeft gemaakt en door een williger individu vervangen of van eene beteekenis beroofd, die de usus het had gegevenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 129]
| |
'Quam vellem acuti linguarum comparatores a Graeca lingua et litteris abstinerent manus'Ga naar voetnoot1) zegt Cobet en op zijn standpunt was dat te begrijpen, maar hij zag niet in, dat dit standpunt op den duur niet houdbaar was. Zeker niet ten onrechte klaagt hij: οὐδὲν ὁμολογοῦσιν ἑαυτοῖς, en het woord: 'quid enim stultius quam incerta pro certis habere, falsa pro veris', door hem uit Cicero aangehaald, om het te groot vertrouwen der linguisten op de resultaten van hunne studiën te hekelen, is inderdaad dikwijls van toepassing, maar vooral niet minder op de resultaten van zijn critisch genie. Wat zou hij wel gezegd hebben, wanneer hem ook nog de | |
[pagina 130]
| |
eisch gesteld ware, de studie der psychologie bij de interpretatie der schrijvers niet te verwaarloozen? Op goeden grond had hij kunnen beweren, dat de psychologen minder op de grammatica letten, dan wel op allerlei verschijnselen, die op het hypothetische ontstaan der taal, meer dan op de eenmaal in bepaalde vormen gegroeide taal, betrekking hebben. En toch, M.H., hebben de philologen met dankbaarheid hunne vensters te openen voor het licht, dat uit de linguistisch-psychologische studie der taal in onze vertrekken wil doordringen. Wij behoeven niet den philologischen arbeid der eeuwen, die onmiddellijk aan de onze voorafgingen, gering te schatten; wij kunnen en mogen dat niet; maar evenmin mogen wij voorbijzien, dat de philologie uit haren aard gevaar loopt te worden wat men 'een papieren wetenschap' zou kunnen noemen, terwijl zij meer dan eenig andere eene wetenschap van den geest en het levende woord, den logos, behoort te zijn. Het levende woord, dat is, zooals ik zeide, de zin, de gedachte. Hoever de eenheid van den zin zich uitstrekt, is moeilijk aan te geven en toch voor de uitlegging dikwijls een vraag van groote beteekenis, omdat door die eenheid de grammatische functies bepaald worden. Wundt definieert op zijn psychologisch standpunt den zin als 'den sprachlichen Ausdruck für die willkürliche Gliederung einer Gesammtvorstellung in ihre in logische Beziehungen zu einander gesetzten Bestandtheile'Ga naar voetnoot1), wat ons niet verder brengt, daar het de vraag is, hoe ver de inhoud der 'Gesammtvorstellung' gaat, wat er buiten en wat er binnen valt; daarenboven staan in de rede ook de 'Gesammtvorstellungen' weder met elkander in zulk een verband, dat de eene van de andere afhangt en uit haar verklaard wordt. De psychologie kan ons geen bepaalde hermeneutische regelen geven en wat zij ons biedt is niet iets nieuws, zeker niet op het gebied der afzonderlijke talen; maar wel werpt zij een verklarend licht op de wording der spraak; en wie in dat licht de afzonderlijke talen en de voortbrengselen harer literatuur beschouwt, zal er bij de interpretatie voordeel meê kunnen doen. De ontwikkeling brengt ook in de literatuur verbijzondering mede. Wie dat bijzondere voorbijziet zal met zijn algemeenheden niet verder komen; maar ook: wie alleen op het bijzon- | |
[pagina 131]
| |
dere ziet, loopt gevaar het verband en daardoor het geheel voorbij te zien. Dat de woorden door den zin nader bepaald worden, is bekend geweest van den tijd af, dat er van uitlegging sprake was. Dit beginsel werd toegepast op de afzonderlijke talen in hare onderscheidene perioden, maar daardoor kwam hoe langer zoo meer de eene taal als eene in woorden, grammatica, woordschikking en zinsbouw geheel vreemde tegenover de andere te staan, en werd niet gevoeld, hoe iedere taal toch uiting is van eene menschelijke ziel, die in haar wezen altijd dezelfde is. Men had goed spreken van het algemeen menschelijke, dat niemand vreemd mag zijn, maar ondertusschen werd een vreemde taal toch altijd beschouwd, nu ja, als iets, dat men door gewoonte kan overnemen, maar dat toch inderdaad innerlijk iets vreemds bleef. Dat alle talen op een gemeenschappelijken psychologischen wortel zijn ontstaan en groeien, werd niet gevoeld. Wij allen weten hoe vreemd voor iemand, die reeds eenige jaren Latijn geleerd heeft, de woordschikking in deze taal dikwijls is. Mechanisch weg wordt die woordschikking als iets, dat nu eenmaal een feit is, aangenomen. Men doet geen moeite om zichzelven en anderen duidelijk te maken, dat een Romein ook in zijn woordschikking toch een mensch was van gelijke beweging als wij. En toch, langs psychologisch-grammatischen weg is het niet zoo moeilijk, tot een inzicht te komen in de wijze, waarop een Romein geheel natuurlijk, uitgaande van den zin, de woorden daarin schikte; welk inzicht dan de kennis van taal in 't algemeen, maar ook van de eigen taal verrijkt. Men ga slechts uit van de waarheid, dat de zin de eenheid is, die de woordschikking en de grammatische functies bepaalt, natuurlijk binnen de grenzen der taal, zooals zij op een bepaalden tijd, bij een bepaald volk, historisch is geworden. Maar, ik herhaal wat ik vroeger reeds zeide: men moet daarbij niet blijven hangen aan de geschreven taal, maar de gesproken taal, het gehoorde woord, zich reproduceeren. Dat de zin eene eenheid, en wel eene organische eenheid, is, blijkt ook uit de woordschikking: de voorstellingen ontvangen eene plaats in verhouding tot hun gewicht; psychologisch is de eerste plaats de voornaamste, dan de laatste, daartusschen de andere naar verhouding, zóó dat belangrijke plaatsen afgewisseld worden door minder gewichtige. Iedere taal heeft echter | |
[pagina 132]
| |
vaste, tot wet geworden gewoonten, die meestal boven de psychologische schikking gelden. Het Grieksch en het Latijn zijn in dit opzicht vrijer dan onze meer in intellectualistische richting ontwikkelde moderne talen; juist die vrijheid voelen wij, de meer door gewoonte gebondenen, als iets vreemds. Vergis ik mij niet, dan is het vooral de groote invloed der schrijftaal en het eeuwenlang daarop gegronde onderwijs, dat ons in de uitdrukking en daarmede gepaard gaande woordschikking meer gebonden heeft gemaakt. De niet zoo van de schrijftaal afhankelijke, meer op het gehoor lettende en minder intellectualistische poëzie, heeft eene vrijere, meer psychologische woordschikking, al is zij door rhythmus en rijm op andere wijze gebonden. De hermeneutiek heeft met deze feiten te rekenen. Laat mij dit aan een kort, algemeen bekend voorbeeld duidelijk maken, daar het bestek eener rede uitvoerige toelichting niet gedoogt en toch concrete gevallen klaarder spreken dan redeneering. Psychologisch beschouwd is het Onze Vader wat men kan noemen: eene Gesammtvorstellung, ontwikkeld in hare bijzondere voorstellingen, die zelf weder geanalyseerde Gesammtvorstellungen zijn. De ééne, alles omvattende voorstelling is: bidden, gebed, of, om de tegenstelling, het bidden, het gebed. Dat dit geheel, niet de deelen ieder afzonderlijk, noch hunne som, psychologisch en logisch gedacht, het eerste zijn, volgt uit het verband van het verhaal en uit de inleidende woorden zelf: Οὕτως οὖν πϱοσεύχεσϑε ὑμεῖς: zóó, aldus, niet ταῦτα, dit, deze dingen. Dat in onze vertaling de schikking dezer woorden eene andere is dan in het Grieksch, geeft weinig of geen verschil, daar alleen het eerste en het laatste woord van plaats verwisseld zijn en beide plaatsen grooten nadruk veroorloven: aldus dan bidt gij, inplaats van gij dan bidt aldus, zou aan de eischen van onze taal minder voldoen: bij ons heeft aldus aan het slot evenveel nadruk, als οὕτως in het Grieksch aan het begin. Geheel onjuist is echter Luther's woordschikking: 'Darum sollt ihr also beten', wat reeds bij het hooren blijkt. Het geheel van het gebed, zooals het naar zijn wezen in het algemeen moet zijn, ontwikkelt zich dan organisch in zijne deelen of leden. Het gebed als aanspraak eischt, dat eerst de aangesprokene genoemd wordt, daarna de wenschen, de beden, | |
[pagina 133]
| |
van den bidder worden uitgesproken; eerst ten opzichte van hem, tot wien hij bidt, dan ten opzichte van zichzelven. Ook deze beden zijn niet eerst afzonderlijk gedacht en daarna samengevoegd, maar toonen klaarlijk eene organische ontplooiïng, die ik thans, kortheidshalve, niet verder naga. Slechts dit merk ik op: wie de afzonderlijke beden als de samenstellende eenheden beschouwt, zal bezwaarlijk kunnen verklaren, hoe de tekst van dit gebed bij Lukas, zoowel wat de woorden als de beden betreft, niet onbelangrijk, verschilt van dien van Mattheüs. Wie de organische interpretatie toepast, vindt in die verschillen geen bijzondere bezwaren; ook niet in het ontbreken der doxologie bij Lucas. De psychologische ontwikkeling der afzonderlijke zinnen blijkt duidelijk uit de schikking der woorden. Hoe die geweest zal zijn in de oorspronkelijke taal, waarin Jezus dit gebed zijne discipelen geleerd heeft, is ons onbekend; wij kunnen slechts rekening houden met het Grieksch. Een gebed onderstelt, vraagt, verhooring, een geschieden dus: daarom staat in de afzonderlijke beden het werkwoord met nadruk voorop, behalve in de eerste van die, welke de bidders ten opzichte van zich zelven bidden: τὸν ἄϱτον ἡμῶν τὸν ἐπιούσιον δὸς ἡμῖν σήμεϱον, door de Statenvertalers terecht met deze woordschikking overgezet: 'ons dagelijksch brood geef ons heden', waarvoor thans, zonder voldoenden grond en ten nadeele van den zin, gelezen wordt: 'geef ons heden ons dagelijksch brood', alsof er op geef eenige nadruk moest liggen, wat natuurlijk in het minst het geval niet is. De psychologische en logische ontwikkeling der 'Gesammtvorstellung' eischen dat hier de zaak, de levensnooddruft, zonder welke het bestaan van den mensch zelf onmogelijk is, op den voorgrond trede, niet de handeling van het geven. In de beide volgende beden daarentegen is weder de voorstelling der handeling: het vergeven, het niet-leiden, de sterkste en daarom het eerst uitgedrukt. Het is niet noodig ten opzichte van de woordschikking, hier, in het Onze Vader, gegeven, te onderzoeken of de eischen van het Grieksch, zooals dat in het Nieuwe Testament gebruikt wordt, deze psychologische verklaring wettigen, daar de geheele vorm, aanschouwelijk gemaakt op de wijze als dat bij Westcot-Hort, Nestle en anderen geschiedt, dat klaarblijkelijk doet. In 't algemeen is het beslist noodzakelijk dat de uitlegger | |
[pagina 134]
| |
rekening houdt met de middelen, die de gesproken taal bezit om eene voorstelling of een begrip in den zin boven andere te doen uitkomen. Die middelen zijn in verschillende talen, zooals bekend is, verschillend: de Germaansche talen kunnen door den nadruk, dien zij op bepaalde woorden leggen, meer dan andere talen. Die nadruk wordt echter in het geschreven woord niet zichtbaar, tenzij de psychologische middelen door den schrijver gebruikt zijn. De dagelijksche ondervinding leert, hoe moeilijk het voor vele lezers is den nadruk op die woorden te leggen, welke dien, naar de bedoeling des schrijvers, moeten hebben. Eerst wanneer men den zin goed verstaat, zal men den klemtoon goed gebruiken, maar om den zin uit het geschreven woord met volledige juistheid op te maken, zou men moeten weten, welke woorden den nadruk hebben. Niet zonder grond wordt daarom door vele onzer hedendaagsche schrijvers meer gebruik gemaakt van accentteekens en cursiveering; de beste weg echter zal wel steeds blijken, de weg der psychologische middelen, in verband met het historisch geworden karakter der taal. Op den oorsprong van het woord heeft de exegeet te letten, op den oorsprong uit de ziel en den geest van den schrijver. Daarbij zal, zooals ik reeds heb aangetoond, de psychologie hem belangrijke diensten kunnen bewijzen; zij zal hem kunnen behoeden voor de oppervlakkigheid en eenzijdigheid, waaraan de grammatische hermeneutiek bloot staat. De grammatische interpretatie loopt gevaar, aan de letter te blijven hangen, het zichtbare symbool te verwarren met het wezen der zaak; zij heeft neiging, te vergeten dat men een schrijver niet verstaat, wanneer men niet meer leest dan er geschreven staat, ofschoon zij volkomen gelijk heeft, wanneer zij eischt dat men eerst goed de regels moet kunnen lezen, vóór men tusschen de regels lezen gaat. Doch de psychologische interpretatie, indien ik kortheidshalve deze uitdrukking mag gebruiken, loopt niet minder gevaar van eenzijdigheid en, zooal niet van oppervlakkigheid, dan toch zeker van te diep te willen gaan en den schrijver toe te dichten wat althans niet bewust in zijne ziel geweest is, toen hij schreef. Dit moeilijke punt is voor de uitlegging van het grootste gewicht. Men kan er zich niet van af maken door te zeggen: met het onbewuste heeft de uitlegger niet te rekenen. Reeds | |
[pagina 135]
| |
daarom kan men dat niet, omdat de grens tusschen het bewuste en het onbewuste niet absoluut is, noch bij onze zinnelijke waarneming, noch bij ons denken. Het gebeurt wel dat een schrijver, wanneer hij zijn eigen geschrift herleest, daarin, door apperceptie, gedachten en voorstellingen vindt, waarvan hij niet zeggen kan óf ze, of ze althans zóó, als hij ze nu verstaat, bij het schrijven hem bewust waren. Het kan gebeuren dat een schrijver, toen hij schreef, gedachten slechts vaag geanalyseerd, voorstellingen niet duidelijk begrensd heeft, ofschoon hij, naar de bedoeling van zijn schrijven, eene duidelijke analyse, eene scherpe begrenzing had moeten gebruiken. Cobet bijv. noemt in zijn reeds aangehaalde rede de woorden, gehoorde zoowel als geschrevene, cogitatorum effigies et imago; mag de lezer aannemen dat deze woorden van een schrijver, die zoo scherp heeft gezegd, dat de woorden eene vaste, bepaalde beteekenis hebben, inderdaad bedoelen, overeenkomstig de beteekenis, die zij in het Latijn hebben, dat de woorden afbeeldingen en beelden zijn der gedachten? Voorzoover mij bekend is, heeft geen schrijver in het Latijn het woord een imago of effigies van de gedachte genoemdGa naar voetnoot1). Daarenboven; het is voor een ieder duidelijk, dat het woord niet is een beeld of afbeelding, maar een teeken of symbool, zooals de oudste schrijver over de hermeneutiek reeds zegt: ἔστι μὲν οὖν τὰ ἐν τῇ φωνῇ τῶν ἐν τῇ ψυχ παϑημάτων σύμβολα, ϰαὶ τὰ γϱαφόμενα τῶν ἐν τῇ φωνῇGa naar voetnoot2): 'wat gesproken wordt is symbool van wat in de ziel ervaren, wat geschreven wordt van hetgeen in de spraak wordt uitgedrukt', eene uitspraak, die, naar men onderstellen mag, ook Cobet niet onbekend is geweest. Wat heeft hij dus willen zeggen? dat de woorden inderdaad beelden zijn van de gedachten? of heeft hij met de woorden effigies et imago eigenlijk niets anders willen uitdrukken dan het Grieksche σύμβολα? Alleen wie den oorsprong dezer woorden in zijn denken had kunnen nagaan, ware in staat deze vraag te beantwoorden. Naar de regelen der grammatische interpretatie, door Cobet gehuldigd, zouden wij moeten aannemen, dat, naar zijne meening de woorden inderdaad beelden zijn der gedachten. | |
[pagina 136]
| |
Het onder de werken van Aristoteles opgenomen geschrift πεϱὶ ἑϱμηνείας, waaruit ik zoo juist een plaats aanhaalde, biedt aan de hermeneutiek een groot aantal moeilijk op te lossen vragen. Steinthal heeft in zijne 'Geschichte der Sprachwissenschaft bei den Griechen und Römern' dit werkje vrij uitvoerig geanalyseerd en zegt dan (blz. 243, 2de dr.): 'Mit dieser Darlegung glaube ich nichts in Aristoteles hinein und nichts aus ihm heraus gedeutet zu haben. Indessen, indem ich hoffe, nur den wahren Sinn und die eigentliche Meinung des Aristoteles dargestellt zu haben, weiss ich doch allerdings, dass ich diese Meinung klarer zu machen bemüht war, nicht nur als Aristoteles sie mitgetheilt, sondern auch klarer, als er sie gedacht hat. Aristoteles ist sich des Doppelsinnes von ὄνομα und der Relativität von ϱ̔ῆμα nicht in voller Klarheit bewusst geworden' enz. Door verklaring niets in een schrijver inbrengen en niets uit hem weglaten en toch zijne meening helderder weergeven, niet alleen dan hij ze in woorden heeft uitgedrukt, maar zelfs dan hij ze gedacht heeft, - dat schijnt paradox en dringt de vraag op: is dat hermeneutiek? Moet de hermeneut nog meer doen dan intellegere? Of is het niet juist wat Cobet zegt: 'atque hoc est intelligere ut quod cogitavit aliquis, idem nos audientes vel legentes cogitemus?'Ga naar voetnoot1) Inderdaad, M.H., Steinthals opvatting van de taak des uitleggers acht ik volkomen juist, onjuist daarentegen wat Cobet beweert, dat verstaan niet meer zou zijn dan dezelfde gedachten hebben bij het hooren of lezen van een spreker of schrijver, die deze zelf bij het spreken of schrijven had. Zóó als een vader of moeder hun kind, een leeraar zijn leerling verstaat, is het verstaan meer dan het hebben van dezelfde gedachten, die het kind of de leerling had. Het is waar dat zoowel de een als de ander, om te verstaan, eerst moet trachten de gedachte van het kind of den leerling in zich zelven zuiver te reproduceeren, maar hebben ze dat gedaan, dan zullen ze dikwijls beter die gedachte verstaan dan het kind of de leerling zelf. Zoo ook kan een tijdgenoot, die hooger staat en dieper ziet, of ook het nageslacht eenen schrijver beter verstaan dan hij zich zelven verstond. | |
[pagina 137]
| |
Om echter bij dat verstaan den schrijver geen onrecht te doen, is het de allereerste plicht van den uitlegger, het woord zoo nauwkeurig mogelijk na te denken, gelijk het door den schrijver gedacht is. Dan echter kan het blijken dat diens woord zijne gedachte niet juist uitdrukt, dat hij voor zich zelven niet helder was of ook dat er in zijn woord meer lag dan tot zijn bewustzijn was doorgedrongen. Voor den uitlegger is het daarom noodzakelijk, zoover mogelijk den oorsprong van het woord bij den schrijver na te gaan langs den weg der grammatische, der historische, der individueele en der generische hermeneutiek, maar bovenal en in de eerste plaats, wat in deze vier deelen van Boeckh niet uitgedrukt is, langs den psychologischen weg, waarvan de eerste vier wegen slechts vertakkingen zijn: de rivier wordt niet goed gekend, wanneer men haren oorsprong niet weet. De vorming, ontleding en verbinding der voorstellingen, zoowel bij haar ontstaan als bij hare reproductie, staan onder den invloed van talrijke prikkels, waarvan sommige duurzaam, andere tijdelijk krachtig werken. Hoe genotzucht en eerzucht het leven eene bepaalde richting kunnen geven, leert de ondervinding van iederen dag. Eene algemeene aandrift kan zich weder op zeer verschillende wijze openbaren. Bij hen, die door aanleg en levensleiding hunne roeping vinden op het gebied van wetenschap en kunst, kan er bijv. zijn de zucht naar het heldere en klare voor het verstand, de zucht naar het aanschouwelijke en plastische, de zucht naar het diepe, mystieke, ethische, religieuze, de zucht naar het schoone, in velerlei richting zich uitende. Deze domineerende invloeden kunnen zich weer op verschillende wijzen combineeren en hunne werking doen, 't zij de persoon, in wien zij werken, zich er van bewust is of niet. De hermeneut nu heeft niet slechts in algemeenen zin, uit het oogpunt der individueele interpretatie, met het karakter van den schrijver rekening te houden, maar in het bijzonder ook na te gaan de psychologische werking daarvan op den wil en op de vorming, de associatie en de reproductie van voorstellingen en begrippen. Langs dezen weg kan somtijds veel verklaard worden wat anders duister is of aan andere motieven ten onrechte wordt toegeschreven. Een paar voorbeelden van recenten datum zullen mijne meening duidelijk maken. | |
[pagina 138]
| |
Dat Plato's philosophisch systeem, voor wie er in doordringt, groote moeilijkheden bevat, en dat vooral daardoor de geschriften van dezen wijsgeer, die toch als schrijver door niemand wordt overtroffen, op vele plaatsen voor ons duister en onverstaanbaar zijn, is een feit, waarover geen verschil bestaat. De vraag is echter: vanwaar komt die moeilijkheid? Weet Plato zijn gedachten niet volkomen juist en duidelijk uit te drukken? Niemand, die Plato zelf gelezen heeft, zal dat beweren. Zijn zijne gedachten dan zoo diep, en zijn ze daarom duister? Diep zijn ze zeker, maar dat daarin op zich zelf de moeilijkheid van het verstaan gelegen is, kan niet aannemen wie bedenkt, hoevele der diepzinnigste geesten in de meer dan twee duizend jaren, die sedert Plato zijn voorbijgegaan, hebben getracht hem te begrijpen. Is dan de moeilijkheid daaruit te verklaren, dat Plato ons zijne wijsbegeerte niet als een systeem heeft nagelaten? Dat kan veel verklaren, maar niet alles, althans niet, wanneer Plato voor zich zelven een wel doorgedacht systeem bezat. Of kan het eindelijk ook zijn, dat Plato zelf de grondbegrippen, waarop zijne wijsbegeerte rust, niet scherp en klaar heeft gevat, en dus vervallen is in de fout, die, zooals ik boven zeide, Steinthal heeft aangetoond bij den schrijver van de Ἑϱμηνεία? De moeilijkheid van Plato's philosophie zou dan haren grond van verklaring vinden in den oorsprong van het woord in zijnen geest. Prof. Arthur Drews meent dat inderdaad de zaak bij Plato zóó staat, dat de gedachte: het begrip van het zijn, door hem niet scherp is geanalyseerd, dat hij eene genetivus obiectivus en eenen genetivus subiectivus in deze uitdrukking niet heeft onderscheiden. Indien dat zoo ware, zou wel is waar de duisternis in Plato's philosophie niet in licht zijn veranderd, maar zou de oorzaak dier duisternis voor een goed deel verklaard zijn. Immers stelt U, M.H., eenen theoloog voor: in zijne wetenschap is de kennis van God eene fundamenteele gedachte. Menig niet theologisch denkend mensch zal die woorden eenvoudig opvatten als uitdrukking van eene 'Gesammtvorstellung', die hij niet ontleedt; hij merkt niet, dat zij twee scherp onderscheiden beteekenissen heeft, naarmate God als onderwerp of als voorwerp van de kennis wordt opgevat: de kennis van God, als de kennis, die God heeft (van zich zelven en van de wereld), en de kennis, die iemand heeft aangaande God. Beide beteekenissen | |
[pagina 139]
| |
van de γνῶσις τοῦ Θεοῦ worden in den Bijbel gevondenGa naar voetnoot1). Denkt U echter eenen theoloog, die tal van boeken over zijne wetenschap schrijft, maar dit onderscheid niet merkt en doet alsof beide: de kennis die God heeft en de kennis die iemand heeft aangaande God, op hetzelfde neerkwam. Zou niet de theologie van zoo iemand noodzakelijk duister moeten zijn? Op eene dergelijke wijze nu onderscheidt Plato, naar de meening van Drews, niet den tweeërlei zin, die er kan zijn in de uitdrukking: het begrip van het zijn. Hij verwisselt, volgens hem, het begrip van den wijsgeer aangaande zijn en het zijn zelf als begrip, zooals het idealisme het zich denkt. 'Der Begriff, den der Philosoph vom Sein hat, ist nach Plato zugleich der Begriff, den das Sein selbst hat, oder der es vielmehr ist, das Sein als Begriff, die Identität des Seins und des Begriffs: der Begriff des Seins ist das Sein des Begriffs. - An dieser Identität aber hängt das Schicksal der ganzen Platonischen Philosophie'Ga naar voetnoot2). Ik zal hier natuurlijk niet met U nagaan, of deze verwisseling bij Plato inderdaad bestaat, en wel onbewust, omdat hij het onderscheid niet opmerkt, zooals Drews, indien ik hem recht versta, bedoelt. Is Plato zich van de onderscheiding wél bewust, maar identifieert hij beide beteekenissen, omdat hij meent dat ze inderdaad identiek zijn: ik denk het zijn, dus is het zijn: het denken van het zijn is het zijn van het zijn, - dan kan in die verwisseling de grond van de duisterheid van Plato's philosophie niet worden gevonden. Om echter uit te maken of de meening van Drews juist is, heeft men aan zijne apodictische verklaring niet genoeg. Men behoort na te gaan wat de wijsgeeren, die op Plato's vorming invloed hebben geoefend, over 'het zijn' en 'het begrip van het zijn' hebben geleerd; men moet onderzoeken, of Plato in zijn geschriften het onderscheid tusschen den genetivus subiectivus en den genetivus obiectivus in deze en dergelijke uitdrukkingen inderdaad heeft voorbijgezien. Kan men dat, na een nauwgezet onderzoek, inderdaad aantoonen, wat m.i. zeer onwaarschijnlijk is, dan bestaat er eenige grond voor het vermoeden van Drews, maar dan zal dat vermoeden nog aan alle | |
[pagina 140]
| |
dialogen van Plato en aan het oordeel van Aristoteles moeten worden getoetst. Hoe de uitslag van dat onderzoek echter ook zijn moge, het kan, juist omdat het op den oorsprong van Plato's philosophie betrekking heeft, daarover een helder licht doen schijnen. Is hier niet de oorsprong van het woord van groote beteekenis voor den uitlegger? Het andere voorbeeld van eene uitlegging, die rekening houdt met bewuste of onbewuste motieven, welke het woord van eenen schrijver in zijnen oorsprong beheerschen, ligt op het terrein der geschiedschrijving. Daarbij moet ik opmerken, dat eene goede uitlegging niet slechts verklaart wat er geschreven staat, maar ook rekening houdt met hetgeen er niet staat, doch verwacht had mogen worden. De overlevering der oude geschiedschrijvers Polybius en Livius, en in overeenstemming met dezen ook die van Strabo, Pausanias, Polyxenus en een Grieksche inscriptie, zegt dat Attalus van Pergamum de eerste was, die de Galaten, welke van 278/7 v. Chr. af Klein-Azië door hunne plundertochten teisterden, daardoor in hunnen overmoed heeft gebreideld, dat hij weigerde hun de gevorderde schatting te geven en in den oorlog, die door deze weigering ontstond, hen glansrijk heeft overwonnen en naar het binnenland teruggedreven. Tegenover deze overlevering staat echter beslist, naar het schijnt, de geschiedschrijver Justinus, die op zijne manier het groote werk van den historicus Trogus excerpeert. Hij behandelt in het 27ste boek den tijd, waarin deze overwinning viel, maar spreekt met geen woord van eene beslissende nederlaag, door AttalusGa naar voetnoot1) aan het volk der Galaten toegebracht, maar wel van eene overwinning, door hem op Antiochus en de met dezen verbonden Galatische huurlingen behaald. Over dit verschil in de overlevering is reeds bijna een eeuw lang door de historici gedebatteerd. Twee groepen bestrijden elkander: de eene beweert, dat inderdaad door Attalus eene glansrijke overwinning op de Galaten, als volk of volksstam, is behaald, en beroept zich daarbij op de algemeene overlevering, de andere ontkent dit en wil alleen weten van een overwinning op eene troep Galaten, die als huurlingen in den dienst van Antiochus waren; zij steunt hoofdzakelijk op het verhaal van Justinus. | |
[pagina 141]
| |
Nu verscheen in het vorige jaar de tweede druk van een boek van Felix Stähelin over de 'Geschichte der Kleinasiatischen Galater'Ga naar voetnoot1); deze schrijver staat aan de zijde van hen, die de juistheid der algemeene overlevering ontkennen, en houdt zich aan Justinus, zooals hij dien verstaat. Zijn werk werd door R. Laqueur onlangs uitvoerig gerecenseerdGa naar voetnoot2). Het grootste deel dezer beoordeeling is gewijd aan het vraagstuk, dat ik in enkele hoofdtrekken heb uiteengezet. Laqueur verdedigt de algemeene overlevering. Dat Justinus daarvan afwijkt verklaart hij op eene wijze, die tot illustratie kan dienen van wat ik tot dusver heb betoogd. Hij toont aan dat het 27ste boek van Justinus in zeer belangrijke punten afwijkt van het overeenkomstige boek van Trogus, uit wien hij zijne stof put; dat het eigenlijk eene kleine monographie is: een deel van het geheele werk van Trogus, tot een zelfstandig boek verwerkt. Ik zou het willen vergelijken met een λόγος der oude Grieksche geschiedschrijvers, een woord, zooals ik het, in aansluiting aan wat ik in het eerste deel mijner rede betoogde, zou kunnen noemen. Van dat 'woord' nu gaat Laqueur den oorsprong na in de ziel of den geest van den schrijver. De grondgedachte, de Gesammtvorstellung, waaruit het geheel zich ontwikkeld heeft, is: eene familietragedie van twee vijandige broeders, Seleucus en Antiochus, ongeveer zooals er nu in Marokko wordt afgespeeld, maar tragischer. Het einde van het boek toont dat zonneklaar, het luidt: 'Sic fratres quasi et germanis casibus, exules ambo post regna scelerum suorum poenas luerunt'. 'Zoo hebben de broeders, broeders ook in de gemeenschap van hunne lotgevallen, beiden ballingen, nadat ze beiden koning waren geweest, geboet voor hunne misdaden.' In de ontwikkeling laat Justinus zich leiden door ethische gedachten en door eischen van de kunst. Hij werkt op het gemoed zijner lezers; reeds dadelijk in het begin zegt hij: 'Seleucus wijdt, op aansporen zijner moeder, wier plicht het geweest was dit te verhinderen, zijne regeering in met den moord zijner stiefmoeder'; een weinig verder: 'alsof de goden zelf den moord wilden straffen, kwam er een storm op, zoodat hij door schipbreuk zijn vloot verloor'. Justinus doet vooral de onver- | |
[pagina 142]
| |
wachte lotswisselingen der hoofdpersonen in zijn verhaal uitkomen en maakt ook hier een ruim gebruik van den algemeenen regel, dien hij zich, blijkens zijn eigen voorwoord gesteld had, bij het verkorten van Trogus' groote werk, weg te laten, 'quae nec cognoscendi voluptate iucunda, nec exemplo erant necessaria'. Wij hebben alzoo hier een geschiedverhaal, waarvan we den oorsprong in velerlei opzicht kunnen nagaan. De schrijver heeft de historische stof vóór zich gereed in een uitvoerig werk; die stof behoeft hij dus niet te zoeken, maar alleen te bewerken voor zijn doel. Hij wil, in den vrijen tijd, dien zijn verblijf te Rome hem verschaft, een niet te groot historisch werk schrijven, dat het meest wetenswaardige bevat en voor zijne lezers aangenaam en nuttig kan zijn; wat aan dat doel niet beantwoordt, zal hij uit het groote werk, dat hem tot bron strekt, weglaten. Dat is de grondgedachte of, wil men, het programma van zijn geheele boek. Bij de bearbeiding komt hij, in het groote werk, waaruit hij put, aan een deel der historie, dat hem, in verband met de motieven, die hem tot schrijven noopten, in 't bijzonder aantrekt: hij ziet daarin een ontzettend familiedrama in een vorstelijk geslacht. Dat deel loont de moeite, het als een afzonderlijk geheel te bewerken: de stof zelf, zooals hij ze overgeleverd voor zich ziet, is reeds zeer geschikt om het gemoed der lezers aan te grijpen; de werking zal nog grooter zijn, wanneer hij haar concentreert, door weg te laten, wat niet rechtstreeks tot het drama der vorstelijke families behoort, en door bijzonder licht te laten vallen op de onnatuurlijke vijandschap der broeders, de gevolgen daarvan voor hunne rijken en voor hen zelven. Dat zóó inderdaad de ontwikkeling der gedachten bij Justinus is geweest, leert onbetwistbaar de analyse van het 27ste boek en de vergelijking met de inhoudsopgave of proloog van het overeenkomstige boek bij Trogus Pompeius, dat hij op zijne wijze reproduceert. Die inhoudsopgave vermeldt, dat in het 27ste boek van Trogus verhaald werd 'hoe de Galliërs (dat zijn de Galaten) bij Pergamum door Attalus overwonnen, Ziaela den Bithyniër hebben gedood.' Justinus laat dit alles weg; het zijn feiten, waarschijnlijk uit het eerste regeeringsjaar van Attalus, en belangrijk voor de geschiedenis van zijne dynastie, | |
[pagina 143]
| |
maar niet van beteekenis voor de later vallende geschiedenis der vijandelijke broeders Seleucus en Antiochus. Deze goed gemotiveerde opvatting van het verhaal van Justinus toont zonneklaar, dat er geen reden is om uit het feit, dat hij de nederlaag der Galliërs bij Pergamum niet verhaalt, af te leiden, dat hij haar niet gekend heeft, dat hij alleen wist van eene latere nederlaag der Galaten als huurlingen in den dienst van Antiochus. Ik zal mij wel wachten voor de bewering, dat de beschouwingen van Laqueur in elk opzicht volkomen juist zijn; maar volkomen juist en als het ware een klassiek voorbeeld, acht ik de methode, door hem hier zoo meesterlijk toegepast. Hij gaat na den oorsprong van het woord in den geest van den schrijver, en om dien oorsprong te vinden analyseert hij het verhaal uit historisch, literarisch en psychologisch oogpunt. Daardoor valt een verrassend licht over het geheele vraagstuk en wordt het, in hoofdzaak althans, volkomen opgelost, ofschoon het eene eeuw lang duister was gebleven. Zoo heb ik dan aangetoond, naar ik meen, dat de uitlegging van het woord gegrond moet zijn op zijne natuur en op zijnen oorsprong. De natuur van het woord bestaat daarin, dat het een organisch geheel is, geenszins eene mechanische verbinding van zelfstandige deelen; in zijn wezen is het uiting, openbaring. Het vindt zijnen oorsprong in de onbewuste diepten van de ziel, treedt van daar uit in het bewustzijn en ontplooit in het denken en spreken zijnen inhoud in de afzonderlijke voorstellingen en woorden. Het geschreven woord volgt het gesprokene op grooteren of kleineren afstand, afhangende van de vaardigheid des schrijvers. Daar het meer aanleiding biedt tot bezinning, tot wikken en wegen, mist het dikwijls het spontane, den frisschen impuls van het gesproken woord en draagt daardoor een bijzonder karakter; waarbij dan nog komt, dat het aan conventioneele teekens gebonden is, en het leven, hetwelk de houding van het lichaam, de uitdrukking van het gelaat, in het bijzonder van de oogen, de buiging van de stem, het tempo van de spraak, aan het gesproken woord kunnen geven, missen moet. Met dit karakter van het geschreven woord, zoo heb ik betoogd, heeft de uitlegging rekening te houden. Om het werkelijk te verstaan, moet, voor zoover dat mogelijk is, tot zijn oorsprong worden doorgedrongen en de verschillende stadiën, die het | |
[pagina 144]
| |
heeft doorloopen, totdat het in het schrift werd vastgelegd, in rekening worden gebracht. Indien ik bij het beeld van het organisme mag blijven, zou ik willen zeggen dat het woord, van de conceptie af, door den embryonalen toestand heen, tot op de geboorte, wanneer het als voldragen organisch geheel naar buiten treedt, om dan in de windselen van het schrift te worden vastgelegd, voor den geest van den uitlegger moet staan, zoo hij ten volle het doel van zijnen arbeid wil bereiken. Het behoeft niet gezegd te worden, dat de uitlegging, zóó opgevat, een onbereikbaar ideaal is, maar dat neemt niet weg, dat aan dit ideaal moet worden vastgehouden door een ieder, die vrijwillig de taak op zich neemt, de volkomenste openbaring van het menschelijke geestesleven te doorgronden en voor anderen in helder licht te stellen. Wie zoo de taak van den uitlegger verstaat, zal zich niet kunnen neerleggen bij uitspraken als die van Cobet, waar hij zegt: 'de lierdichters en de treurspeldichters in hunne koorliederen hebben somtijds dit eigenaardige, dat in hunne hooge bezieling en dichterlijken gloed hun van tijd tot tijd iets ontvalt, wat een kalme en rustige geest niet kan doorgronden'Ga naar voetnoot1). Dat de eene geest zich meer tot Pindarus of Aeschylus, de ander tot Aristophanes voelt aangetrokken, laat zich begrijpen; ook behoeft niet iedere philoloog de vieze geestigheden van Aristophanes uit te leggen of de diepzinnigste plaatsen van Pindarus te vertolken. Maar dat een philoloog verklaart, dat hij dat niet zou kunnen, dat toont een te betreuren gebrek aan diepte van opvatting en psychologische kennis. Bij Cobet hangt dit onvermogen klaarblijkelijk samen met den grondslag zijner hermeneutiek; zij moet, volgens hem, wil zij gezond zijn, steunen op de grammatica, maar die grammatica is, naar zijne opvatting, slechts de wetenschap, die zich bezig houdt met de kennis der woorden, waaruit de taal van een volk bestaatGa naar voetnoot2). Ik wil niets te kort doen aan de hooge waarde en de noodzakelijkheid der grammatische interpretatie; de strekking mijner | |
[pagina 145]
| |
rede is allerminst, haar ook maar eenigszins op zijde te schuiven; dat zou slechts schade kunnen doen aan de juistheid en grondigheid der uitlegging. Maar de vraag is: wat verstaat men onder grammatica? Meent men, dat zij is de wetenschap van de woorden, hunne afleiding, vormen, beteekenis, samenstelling en constructie, zooals Cobet nader omschrijft, dan kan zij zeker dienen om de vormen en de uitwendige structuur scherp in 't oog te vatten en zoo een schijnbaar vasten grondslag te geven aan de uitlegging. Doch daargelaten nog het gevaar, dat men eenen schrijver gebonden acht aan regels, die hij niet gekend, althans niet in acht genomen heeft, kan deze grammatische uitlegging toch niet voldoende doordringen in wat het eerste en het laatste is in het woord: de zin, de gedachte, de levende eenheid, aan welke de grammatische vormen dienstbaar zijn. Om tot eene gezonde uitlegging te komen, moet men eerst het woord, voor zoover dat te bereiken is, als levend woord op zich laten inwerken; daarna wat in vorm, beteekenis en constructie der woorden duister of onzeker blijkt, grammatisch vaststellen, waarbij het historisch milieu van den schrijver, zijn individualiteit, zijne opvatting en het genus van literatuur, waartoe zijn werk behoort, in rekening moeten komen; en eindelijk moet dan het geheel nogmaals, als geheel, door den uitlegger worden gevoeld en overwogen. Deze eischen gelden natuurlijk in de eerste plaats die geschriften, welke als kunstwerken moeten worden beschouwd, zoowel in proza als in poëzie; voorts, hoewel in mindere mate, die, welke door diepte van philosophischen of religieuzen zin moeilijk te verstaan zijn, ofschoon ze geen kunstwerken mogen heeten, bijv. de geschriften van Aristoteles, Kant, Hegel; Tertullianus, Thomas Aquinas, Hamann. Bij ieder van de laatstgenoemde schrijvers afzonderlijk moet men de vraag overwegen, in hoeverre het geschreven woord als een gesproken woord was gedacht, wat bij de eersten niet noodig is, daar het kunstwerk zonder twijfel voor het gehoor geschreven werd. Zoo zou men eene gansche afdalende reeks van geschriften kunnen noemen, verschillende ten opzichte van de hermeneutische eischen, door mij genoemd. Dialogen onderstellen eene vastlegging van het gesproken woord, brieven daarentegen niet; zuiver wetenschappelijke geschriften evenmin. Ook bij de interpretatie van wetten heeft men in den regel niet te denken aan het gesproken woord, tenzij | |
[pagina 146]
| |
men met adagia, rhetra, spreuken en dergelijke te doen heeft. Toch moet men ook bij de interpretatie van zulke geschriften de psychologische verklaring geenszins overtollig achten, in elk geval bedenken dat de gedachte iets anders is dan de verbinding van woorden. Gaarne zou ik thans nog willen aantoonen, dat de beschouwing, die ik gaf over het woord en zijnen oorsprong, niet alleen gegrond is in de natuur zelf van het woord, maar ook voortvloeit uit hetgeen de H. Schrift, in haar doorgaande strekking zoowel als in bijzondere gedeelten, leert aangaande de verhouding van het menschelijke tot het Goddelijke Woord. Dit punt eischt echter eene bijzondere behandeling, waarvoor mij thans de tijd ontbreekt. Ware dat niet het geval, dan zou ik gaarne voor U ontvouwen de gedachte, die aan het woord in de eerste hoofdstukken van Genesis ten grondslag ligt en die door Steinthal en anderen, mijns inziens, niet alleen van theologisch, maar ook van philologisch standpunt onjuist wordt weergegeven. Nu moet ik mij bepalen tot deze ééne gedachte, die den diepsten oorsprong van het woord betreft. De groote vraag, waar alles op aankomt, is deze: is het menschenwoord langs den weg der evolutie uit de uitingen, die het dier aan zijn voorstellen, voelen en willen geeft, opgeklommen, of is het uit de prototype, in het Goddelijk wezen zelf bestaande, door de schepping, afgedaald. Die vraag beantwoordt geen wetenschap, maar geloof of ongeloof. Wat mij aangaat, ik vind geen ander antwoord, dat mijn hart en mijn verstand bevredigt, dat aan mijn willen richting geeft, dan dit ééne: het woord des menschen is alleen daardoor te verklaren, dat hij is van Gods geslacht, geschapen naar het beeld van Hem, bij wien het woord was, eer het als scheppingswoord aller dingen zijn en wezen bepaalde; die door het Woord verlicht een iegelijk mensch, wanneer hij komt in de wereld, en hem bekend maakt, wat zijne gedachte zij (Amos 4:13); die Zijn woord legt in den mond van profeten en apostelen, en als geschreven woord doet blijven tot aan het einde der eeuwen.
Ik heb gezegd. |
|