Verzamelde redevoeringen en verhandelingen
(1931)–J. Woltjer– Auteursrecht onbekend
[pagina 147]
| |
Beginsel en norm in de literatuur (1901).De literatuur is in onze dagen eene macht, waarmede de opvoeders der jeugd en de leidslieden des volks rekening moeten houden; zij is ook eene uiting van het nationale leven, die eene ernstige studie van de mannen der wetenschap verdient. Van oude tijden af is er veel gelezen: de Prediker zegt reeds: 'van vele boeken te maken is geen einde en veel lezens is vermoeiing des vleesches'Ga naar voetnoot1). In Athene werd in de vijfde eeuw v. Chr. de leesgierigheid van het volk al bevredigd en geprikkeld door de letterkundigen van dien tijd, de sophisten, een slag van menschen, door een geestig schrijver half professor en half journalist genoemd.Ga naar voetnoot2) Een goede eeuw later, lezen we, waren er in Athene boekwinkels, waar men ging zitten om boeken te lezen.Ga naar voetnoot3) Hoeveel er in den Hellenistischen tijd in Aegypte gelezen werd, bewijzen de fragmenten van allerlei schrijvers, die thans zijn teruggevonden. In de stad Rome werden alleen in den tijd van Augustus tot op Hadrianus negenentwintig bibliotheken opgerichtGa naar voetnoot4). Seneca spreekt van particulieren, die eene zóó groote bibliotheek bezitten, dat zij die onmogelijk kunnen doorlezen. Zelfs in de badhuizen legde men bibliotheken aan.Ga naar voetnoot5) In het begin der middeleeuwen wordt er natuurlijk veel minder gelezen; eerst sedert de 13de eeuw breidt de literatuur zich weder uit in West-Europa. Door de uitvinding der boekdrukkunst in verband met de herleving der klassieke studiën, de uitbreiding van het onderwijs, de toenemende welvaart der burgerij, de ontdekking van nieuwe werelddeelen en het steeds toenemende wereldverkeer, de kerkhervorming en het krachtig opbloeiende nationale be- | |
[pagina 148]
| |
wustzijn, ontstaat een stroom van literatuur, zooals de oudheid nooit gekend heeft. Sedert den tijd der Fransche revolutie trad echter die stroom geheel buiten zijne natuurlijke oevers en werd eene veelszins verwoestende macht. Thans is er bijna geen dagblad, dat niet zijn feuilleton heeft, geen weekblad of tijdschrift, dat niet in proza of poëzie zijne literarische bijdrage biedt. De schooljongen smokkelt zijn roman tusschen de leerboeken zijne werkkamer binnen. Menig student zit ijverig in de boeken, maar mijnheer 'studeert' 't liefst de nieuwe en nieuwste literatuur, die veel interessanter is dan de oudere. Het juffertje, dat van het 'atelier' komt, loopt even bij de leesbibliotheek aan, om den uitgelezen roman voor een nieuwen te wisselen. De 'ontwikkelde heeren en dames' lezen zoo ongeveer iedere week hunne Fransche, Duitsche of Engelsche romans of ook eenen Hollandschen, wanneer hij den naam heeft van 'beelderig', 'artistiek' of 'pikant' te zijn. Literatuur, die 'gewild' is, gaat thans niet in duizenden, maar in tienduizenden, ja honderdduizenden exemplaren de wereld in. Om van de Fransche romans niet eens te spreken, herinner ik alleen dat van Weber's Dreizehnlinden in 22 jaar 96 drukken verschenen, dat Von Scheffels Trompeter von Säckingen in 46 jaar 245 maal herdrukt is, de nadrukken nog buiten rekening gelaten; zelfs zijn zwaardere roman Ekkehard beleefde in ruim 40 jaar 176 oplagen. Wie nu daarbij nog overweegt, dat er geen terrein des levens is: religieus, ethisch, sociaal of politiek; geen gebied van kunst en wetenschap, dat niet in epos of lyriek, in roman of drama onderwerp van behandeling is geweest: die zal erkennen dat eene zoo veelzijdige en krachtige uiting van den menschelijken geest niet alleen in hare uiterlijke geschiedenis, maar ook in haar innerlijk wezen een voorwerp van studie voor de wetenschap verdient te zijn. Een verschijnsel dat onder alle beschaafde volken, in alle tijden zich vertoont en bij alle verscheidenheid toch steeds een eigen karakter draagt, moet een oorzaak, een grond hebben in den menschelijken geest zelf, een beginsel waar het uit opkomt - maar dan ook een innerlijke norm, waarnaar het zich vormt, waardoor het in zijn verloop beheerscht wordt. Over het beginsel en de norm in de literatuur wensch ik thans tot U te spreken. | |
[pagina 149]
| |
Eer ik tot mijn onderwerp-zelf kom, zal het echter noodig zijn het begrip literatuur nader te beschouwen en te trachten zijnen omvang zoo scherp mogelijk te bepalen. Wanneer een schrijver van onzen tijd zegt, dat literatuur 'is de in woorden gevatte subtielste essentie van het leven van den tijd',Ga naar voetnoot1) geeft hij meer eene dichterlijke waardeering dan eene bruikbare bepaling van het begrip. Wat leert het taalgebruik? Wanneer men van de volken der oudheid of van een volk in het eerste tijdperk zijner geschiedenis handelt, gebruikt men literatuur in een zeer ruimen zin. Wie de Grieksche of Romeinsche literatuur beschrijft, wie eene geschiedenis der Oud-Duitsche of der Middelnederlandsche literatuur te boek stelt, vat onder literatuur samen alle geschriften, ook die geen kunstvorm dragen. Wie daarentegen over de literatuur van een beschaafd volk uit den nieuwen tijd spreekt, bedoelt daarmede alleen die geschriften, die tot het gebied der kunst behoorenGa naar voetnoot2). Het begrip kunst echter is ook nog vaag. Goed schrijven is eene kunst en in zooverre is alles wat goed geschreven is een kunstwerk. Toch zal niemand Groen van Prinsterer's Handboek der Geschiedenis van het Vaderland, hoe zuiver en keurig de stijl ook moge zijn, een literarisch kunstwerk noemen; het Land van Rembrandt van Busken Huet daarentegen wel of althans eerder. De kunst eischt eene zekere vrijheid van beweging, ruimte voor de phantasie. In een handboek is daarvoor geen plaats. Busken Huet nam zich vrijheid van beweging, bezag de geschiedenis van één bepaald oogpunt uit en liet aan de phantasie vrijer spel, dan eenen geschiedschrijver geoorloofd is. Meer vrijheid heeft de redenaar. Zijn doel, het verstand, den wil en het gemoed zijner hoorders te leiden in eene bepaalde richting, is het motief zijner kunst: het bestuurt hem bij het opsporen en rangschikken zijner argumenten; het bepaalt de keuze der woorden en den bouw der zinnen. Maar zijne kunst is toch niet vrij: het verstand blijft de heerschende factor in zijn doen, de phantasie is slechts hulpmiddel. Hooger staan uit het oogpunt der kunst dialogen, zooals Plato, | |
[pagina 150]
| |
en Plato alleen, ze schreef. Hier geeft de phantasie den dramatischen vorm, de karakteristiek der personen en de mythen; hier is de kunst der taal in al haren rijkdom uitgestald. Maar toch is de kunst dienstbaar, zij is hulpmiddel voor de dialectiek. Logische deductie of ook inductie is het wezenlijke in den dialoog. Niettemin zullen de dialogen van Plato door ieder, die ze heeft kunnen genieten, tot de literatuur in engeren zin gerekend wonden om hun kunstgehalte. Laat mij de lijn, die ik volgde, van den omtrek van het begrip literatuur af, waar de grenzen zeer onzeker zijn, naar het middelpunt toe, thans afbreken, om ons op eenmaal in het middelpunt zelf te plaatsen. Dat de groote werken der dichtkunst van alle tijden tot de literatuur behooren, wordt door niemand ter wereld ontkend. De poëzie staat in het middelpunt: het heldendicht, de lyriek, het drama vormen de kern der literatuur. Om die kern heen echter liggen het leerdicht, het epigram, de fabel, om niet meer te noemen, wier wezenseenheid met de poëzie geenszins boven allen twijfel verheven is. In vele gevallen is het niet meer dan een uiterlijke, van het wezen losgemaakte, vorm, die er toe geleid heeft deze literatuur nog tot de poëzie te rekenen. Van den anderen kant hebben de parabel, het Märchen, de vertelling, het sprookje, den uitwendigen poëtischen vorm geheel afgelegd, terwijl ze toch tot de poëzie behooren en er algemeen toe gerekend worden. Zoo heeft zich allengs de overgang van de eigenlijke poëzie tot de novelle en den roman gevormd en aldus tot het ruimere begrip van literatuur. We komen derhalve tot de slotsom dat dit begrip niet scherp begrensd is, dat het in de eerste plaats alle werken der dichtkunst omvat, en voorts die geschriften, die, in overeenstemming met hunnen inhoud, een zekeren kunstvorm bezittenGa naar voetnoot1). Vragen we dan thans wat het beginsel is, de innerlijke drijfkracht, waaruit de literatuur opkomt, dan hebben we in de eerste plaats na te gaan wat het beginsel is der poëzie; wanneer dat gevonden is, zullen we verder onderzoeken, hoe datzelfde be- | |
[pagina 151]
| |
ginsel oorzaak is van het ontstaan der literatuur buiten de poëzie. Aristoteles zoekt het beginsel der poëzie, en van alle kunst, in onze zucht tot navolging en nadoen, in de μίμησις. Deze opvatting was toen reeds niet nieuw; we vinden haar ook bij Aristoteles' leermeester, bij Plato, die haar echter niet als zijne eigene, maar als eene algemeen geldende vermeldtGa naar voetnoot1). Den oorsprong dezer meening kunnen wij niet nagaan, maar mij komt het voor, dat zij den eenen of anderen sophist, bijv. Gorgias, tot vader had. In elk geval is zij tamelijk oppervlakkig; zij brengt wel het begrip kunst logisch onder een algemeener begrip, maar het innerlijk beginsel der poëzie is daarmede niet geraakt. Plato zelf weet dat wel; hij weet uit eigen bewustzijn, dat 'wie zonder den waanzin der Muzen in den voorhof der dichtkunst is gekomen, in de overtuiging dat hij door kunst alleen een goed dichter kan worden, zelf ongewijd is en dat zijn gedicht, dat van den verstandige, door dat van den waanzinnige in de schaduw gesteld wordt'Ga naar voetnoot2). Plato's groote tegenvoeter, Democritus, de philosoof van het atomisme, denkt hierin althans met hem gelijk, waar hij zegt: 'Wat de dichter schrijft met enthusiasme en heilige geest(drift), dat is waarlijk schoon'Ga naar voetnoot3). Met deze wijsgeeren stemmen de dichters zelven in, van de oudste tijden af tot op het heden toe. Want is ook de aanroeping der Muze, als de persoonlijke voorstelling der dichterlijke ingeving, bij de epigonen en decadenten veelal tot eene zinledige phrase geworden, oorspronkelijk was zij dat zeker niet, en nog kan de muze als symbool der inspiratie met een oprecht gevoel worden aangeroepen. Voor een puritein als Milton is het geen conventie, wanneer hij de hemelsche Muze, die eens Mozes inspireerde om Israël te leeren hoe hemel en aarde oprezen uit den chaos, aanroept om te zingen van het verloren en herwonnen Paradijs. De inspiratie is het, waardoor de dichter met den ziener, den waarzegger en den profeet op ééne lijn wordt gesteld; door | |
[pagina 152]
| |
haar voelt hij zich als een priester, die met de goden verkeert en goddelijke gaven aan de menschen bedientGa naar voetnoot1). Eindelijk wordt eene wezenlijke zijde van de natuur des dichters uitgedrukt, wanneer men hem ten allen tijde zanger heeft genoemd; de hooge stemming waarin de inspiratie hem brengt, uit zich in de melodie en den rhythmus van stem en spraak. Deze beschouwingen echter en deze namen, hoezeer ze ook in waarheid den dichter karakteriseeren, zeggen ons toch niet wat het overal gelijke en blijvende, wat het beginsel is, waaruit de poëzie in het bijzonder en de literatuur in 't algemeen opkomen. Dat beginsel ligt niet in de ziel van den dichter alleen, ligt ook niet in de inspiratie op zich zelf. Daar is geen poëzie, daar leeft geen dichter, die niet spreekt menschentaal, die niet in klanken uitdrukt de gedachten en de stemming eener menschenziel, opgewekt door eene wereld buiten haar. De dichter is mensch, zijne gaven zijn menschelijke gaven. Wat hem onderscheidt is dat hij fijner en dieper de realiteit van het ideëele in de wereld aanschouwt en gevoelt dan gewone stervelingen, en dat ideëele weergeeft in woorden, die het uitdragen in de zinnelijke realiteitGa naar voetnoot2). De wereld, die onze zinnen waarnemen, bestaat geen oogenblik in en door zich zelf. Alle dingen worden gedragen door den almachtigen wil van den eeuwigen Logos; in hun individueele zijn, zoowel als in hun worden en in hunne onderlinge betrekkingen en verhoudingen, zijn zij elk oogenblik alleen door Hem; zijne wijsheid, zijne gedachten bepalen hun wezen. De zinnelijke wereld is niet, zooals Plato beweerde, eene wereld van schijn; zij heeft realiteit, zij is. Maar zij is in haren zinlijken vorm voortdurend aan wisseling en verandering onderworpen; en al is het mogelijk, ja waarschijnlijk, dat onder al die wisseling een iets is, 'twelk wij niet kennen, maar dat wij stof of aether noemen, en dat onveranderlijk blijft, toch heeft ook dit iets niet een absoluut en in zich zelven eeuwig, maar een afhankelijk bestaan. Meer reëel dan de zinlijke wereld is de wereld der ideeën, der onzienlijke dingen, die de zienlijke beheerschen. | |
[pagina 153]
| |
In den mensch komen deze twee werelden samen. Geschapen naar het beeld van Hem, die vóór deze zinlijke wereld was en haar schiep, die zijne majesteit en heerlijkheid in haar openbaarde, en daardoor boven deze wereld staande, is hij door zijn lichaam een deel er van, harer schoonheid, maar ook harer wisseling en vergankelijkheid deelachtig. Zoo kan hij niet alleen die wereld kennen in hare zinlijk-reëele schoonheid, maar ook in de ideeën, de gedachten Gods, die uit haar hem toespreken. Naar het beeld zijns Scheppers geschapen, heeft de mensch ook, binnen de grenzen van zijn schepsel-zijn, scheppingskracht ontvangen: de goddelijke gave der verbeelding geeft hem de macht om gedachten, ideeën, als het ware buiten zich een aanzijn te geven, zóó uit te drukken dat zij aanschouwd worden. En eindelijk, zooals God door het eeuwige Woord het afschijnsel geeft Zijner heerlijkheid en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, zoo heeft Hij den mensch gegeven de heerlijkheid van zijn innerlijk persoonlijk wezen naar buiten te openbaren door het woord. Uit het wezen van den mensch, zooals God hem schiep, en het wezen der natuur, zooals zij was, toen God haar goed noemde, in hun onderling verband, kwam van zelf de poëzie op. Is hij dichter, 'die kan weergeven met woorden, de dingen, die hij gevoelt',Ga naar voetnoot1) dan is de mensch geschapen dichter. De natuur in al hare oorspronkelijke heerlijkheid werkte rechtstreeks en zuiver op geheel zijn ongeschonden wezen, op zijn denken en gevoelen, en de woorden zijner taal gaven volkomen weer wat hij dacht en wat hij gevoelde. Zóó echter bestaat de mensch niet meer. De afval van zijnen God heeft de innerlijke harmonie van zijn wezen verbroken, gescheiden wat vereenigd, verstompt wat fijn en scherp, verduisterd wat klaar en helder was, aan den dood onderworpen wat eeuwig moest leven. Toch is hij mensch gebleven; nóg bezit hij rede en gevoel, verbeeldingskracht en spraak; nóg worden aan enkelen gaven van wijsheid en kunst in die mate verleend, dat wij moeten erkennen: 'er is iets Goddelijks in den mensch'Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 154]
| |
Wanneer echter thans eene geesteshandeling van den mensch nog, zij het ook op een afstand, gelijkt op wat zij was in den mensch, vóór zijnen val, dan is dat eene bijzondere gave. Let slechts op die ééne zeer merkwaardige geestesactie van den mensch in den staat der rechtheid, die de Heilige Schrift ons verhaalt. 'Als de Heere God uit de aarde al het gedierte des velds en al het gevogelte des hemels gemaakt had, zoo bracht Hij die tot Adam, om te zien, hoe hij ze noemen zou; en zoo als Adam alle levende ziel noemen zoude, dat zou haar naam zijn. Zoo had Adam genoemd de namen van al het vee en van het gevogelte des hemels en van al het gedierte des velds.' (Gen. 2:19, 20.) Het geheele verhaal wijst er op dat dit proefstuk van geesteswerkzaamheid spontaan, zonder langdurig onderzoek en zonder vergeefsche pogingen werd tot stand gebracht. Twee onderscheidene handelingen liggen in deze ééne opgesloten: in de eerste plaats een volkomen zien van het ideëele in het reëele, een waarnemen van het wezen in de uiterlijke verschijning, en ten tweede een uitbrengen van klanken als volkomene zinnelijke uitdrukking van het door den geest waargenomene en gehoorde. In het wezen van den naar Gods beeld geschapen mensch ligt het, dat beide handelingen, wanneer de wil er op gericht is, spontaan tot stand komen. Thans wordt nóg de idee in de zinnelijke dingen gekend, maar noch zóó spontaan, noch zóó zeker en volledig; wanneer iemand scherp en snel het wezenlijke van het bijkomstige onderscheidt, is dat eene bijzondere gave. Het woord is thans veelal niet meer dan een conventioneel teeken, niet in zijne ware verhouding tot gedachte en emotie gevoeld; de gewone mensch heeft niet zelden naar het juiste woord, dat zijne gedachte uitdrukt, te zoeken, terwijl hij het dan nog niet altijd vindt. De redenaar en de dichter hebben de gave des woords als een bijzonder talent. Zoo moet dus thans, wanneer we het beginsel der poëzie bespreken, op tweeërlei worden gelet. In de eerste plaats op het algemeen menschelijke. De menschelijke natuur, d.w.z. het actieve wezensbeginsel in den mensch tegenover andere wezens, is voor alle tijden en geslachten dezelfdeGa naar voetnoot1). De mensch blijft | |
[pagina 155]
| |
naar Gods beeld geschapen, hoezeer dat beeld ook geschonden en verduisterd moge zijn. Daaruit volgt dat de vraagstukken, waartoe de beschouwing der menschelijke natuur ons leidt, steeds dezelfde zijn. Wanneer we het beginsel der poëzie gevonden hebben, moet het getoetst kunnen worden aan elk dichter, aan David zoowel als aan Homerus, aan Firdusi en aan Dante, aan Milton en aan Vondel, aan Goethe en aan Bilderdijk, aan Maeterlinck en aan Ibsen. Maar daaruit volgt ook, dat de dichter verstaan kan worden door wie zelf geen dichter is; hij dicht zijn lied niet voor zijns gelijken, zelfs niet voor zijn tijd- en landgenooten alleen, maar voor den mensch. In de tweede plaats hebben we te letten op de bijzondere gaven, den dichter geschonken in onderscheiding van anderen. Onder de hooge natuurlijke gaven des geestes zijn er twee zeer hooge: die van het denken en die van het dichten, van wetenschap en kunst. Zij sluiten elkander geenszins uit; het is mogelijk dat beide in éénen mensch gevonden worden; ik noem slechts een Lessing en een Bilderdijk. De gave van den man van wetenschap en wijsbegeerte, den denker, is de gewoon-menschelijke gave van het denken, maar in bijzondere mate en rijke ontwikkeling toebedeeld. Zoo is ook het talent of het genie van den dichter niets anders dan de hoogere potentie van gewoon-menschelijke functiën van den geest. Beide gaven, die van den denker en die van den dichter, zijn, bij alle verschil, toch nauw verwant, zooals de functiën der ziel, waarin zij hunnen grond hebben, het verstand en de phantasie, in hunnen wortel eng verbonden zijn. Wat wij als gave van het verstand scherpzinnigheid noemen, heeft zijn analogon op het gebied der phantasie. De scherpzinnige merkt scherp en snel verschil of overeenstemming in voorstellingen en begrippen, in alle logische verhoudingen. Grooter wordt de gave, wanneer de geest gemakkelijk van de eene verhouding tot de andere daaronder liggende, van gevolg tot oorzaak doordringt, en telkens naar diepere gronden zoekt. In de wereld der aanschouwing, van het gevoel en de emotie, scherp en snel verschil en overeenkomst te zien, de werking | |
[pagina 156]
| |
van de dingen en de gebeurtenissen op zijn ziel snel en diep te gevoelen, dat gevoel vast te houden en in daarmede overeenkomende beeldrijke en plastische taal weer te geven, is de groote gave van den dichter. Dat ons zien niet passief is: indrukken ontvangen, maar actief: het reageeren van de ziel op ontvangen indrukken, dat daarin het eigenlijke zien bestaat, is eene waarheid, welke voor hem, die op zich zelven acht geeft, geen bewijs behoeft. Het zinnelijke zien is voor den dichter meer aanleiding dan oorzaak van zijne emotie. Er is een hooger zien, een innerlijk, geestelijk aanschouwen. Milton was blind, toen hij het Paradijs en Christus' uittocht ten strijde tegen Satan zoo onnavolgbaar schoon beschreef. Nooit, nooit kunnen we ons in dit leven genoeg doordringen van de waarheid, dat ons zinnelijk zien eene nabeelding is, dat Hij die het oog geformeerd heeft, aanschouwt, die het oor geplant heeft, hoort, zonder oog en zonder oor. Van dat goddelijke geestelijk-zien is, naar menschelijken maatstaf, de gave ook aan des menschen ziel gegeven, in zeer hooge mate aan den dichter; hij ziet boven de dingen en in de dingen de idee in hare schoonheid. Het verstand vraagt naar begrippen, de geestelijke aanschouwing naar ideeën. De wetenschappelijke onderzoeker en denker tracht een zuiver en klaar begrip te verkrijgen van het voorwerp van zijn onderzoek en denken. Hij versmaadt daarbij de aanschouwing niet, maar, wanneer hij die te hulp roept, zijn het lijnen en vlakken, die in hunne onderlinge verhoudingen de verhoudingen zijner voorstellingen en begrippen zichtbaar voorstellen. Zij drukken voor hem niet het wezenlijke uit, maar dienen als hulpmiddel bij het denken en de uitdrukking der gedachten. De gave echter der innerlijke aanschouwing zoekt niet het logische begrip; zij stelt zich het wezen der dingen, voor zoover het gekend wordt, voor in een vorm en gestalte, niet voor het zinnelijk oog, maar voor den aanschouwenden geest. Door een geestelijke plasticiteit onderscheidt zich de idee van het begrip. Neemt, door de phantasie, de idee eene bepaalde individueele gestalte aan, dan treedt het ideaal voor het geestesoog. Dat ideaal vindt de dichter niet langs den weg der redeneering, door inductie en deductie; het is niet de aanschouwelijke voorstelling van het logische begrip: de dichter ziet de idee in de | |
[pagina 157]
| |
reëele wereld zelf. Zijne ziel wordt door de dingen en de gebeurtenissen, 't zij ze vóór hem staan of uit de historische herinnering voor hem treden, zóó aangegrepen, dat hij terstond het wezenlijke gevoelt en het, onbewust, omzet in een ideaal. Het is door die zienersgave van den dichter, dat de poëzie dikwijls, zooals Aristoteles zegt,Ga naar voetnoot1) hooger staat dan de historie; de dichter laat het toevallige ter zijde en ziet terstond het wezenlijke. Daaruit volgt het groote verschil in de wijze van uitdrukking en voorstelling tusschen den man van wetenschap en den dichter. Gene betoogt en redeneert, schakel aan schakel aansluitende, tot de keten af is, terwijl deze, waar hij de idee in hare schoonheid aanschouwt en zijn gevoel, zijne emotie, in woorden uitdrukt, alle middelen gebruikt om klaar te doen aanschouwen en innig te doen gevoelen. Is deze opvatting van de gave des dichters juist, dan blijkt, hoever Plato, door zijne dialectiek misleid, van de waarheid afdwaalde, toen hij beweerde dat de dichter, in tegenstelling met den wijsgeer, slechts de afzonderlijke dingen aanschouwt en daarom, zonder inspiratie, niet hooger opklimt dan tot eene meening, de waarheid der wetenschap niet bereikt; terwijl hij, geïnspireerd, wel hooger opklimt en het wezen der dingen doorziet, maar niet met bewustzijn, daar hij dan in een toestand van exstase verkeert, als een razende. Plato onderscheidt niet voldoende begrippen en ideeën. De aangrijpend schoone plaats uit den Phaedrus, waar hij in een mythus leert, dat de menschenziel vóór haar intreden in deze zinnelijke wereld, als reine ziel, de eeuwige ideeën in al haren hemelschen glans heeft aanschouwd en de kennis, die de ziel in dit aardsche leven heeft, slechts als eene zwakke herinnering opvat van wat zij eenmaal in den hemel heeft gezien, past veel beter op het doen van den dichter dan op het denken van den man van wetenschap. Naar waarheid zingt da Costa: O poëzy! o troost mijns levens!
gij, moeder van het zichtbre schoon
en waarheidsleeraresse tevens!Ga naar voetnoot2)
Is zij echter 'waarheidsleeraresse', dan is niet volledig en | |
[pagina 158]
| |
dus niet juist, de veelgeroemde trias van denzelfden dichter: 'gevoel, verbeelding, heldenmoed' als inhoud van 'de gaaf der poëzy'Ga naar voetnoot1). Gevoel, een fijn en diep gevoel, is zeker de grond van des dichters gaven, maar leeraar der waarheid is hij niet door het gevoel. Het intuïtieve kennen is nog iets anders dan gevoelen. De dichter ziet klaarder en dieper en sneller dan een gewoon sterveling het ideëele in het zinlijk-reëele; daardoor ziet hij ook sneller en overvloediger analogieën, overeenkomst van ideeën in verschillende dingen. Daar voorts zijn gevoel rijk ontwikkeld is en dat gevoel door het plastische schoon wordt aangegrepen, brengt hij ook de ideeën, die niet in zinnelijke vormen hare uitdrukking hebben verkregen, over in analoge ideeën, uit de zinnelijke wereld in zijne ziel opgenomen. Dat zelfde gevoel leidt hem om onder verschillende analogieën, de meest plastische, de edelste en de rijkste van inhoud te kiezen. Wanneer Mozes, in zijn verheven afscheidslied, wil uitdrukken, hoe de onzienlijke God zijn volk Israël, van de ure af, toen het als vrije natie kon optreden, met teedere zorg heeft geleid, opdat het zou leeren zelfstandig te handelen, kan hij uit de zichtbare wereld meer dan één beeld nemen: dat van eene moeder, die haar kind aan de hand leert gaan, of van den vader, die zijn zoon door voorbeeld en aanmoediging onderricht; maar geen dezer analogieën is hem rijk genoeg van inhoud en verheven genoeg van indruk, om Jehova's leiding uit te beelden. Op eene hemelhooge rots in de woestijn of in het land van Edom heeft hij een eenzamen arend zien zweven boven zijn nest, heeft hij waargenomen, hoe dat koninklijke dier met liefdevolle zorg zijne jongen lokte om het beschermende nest te verlaten, hun hulp verleende door ze op te nemen en te dragen op zijne vleugelen. In dat zichtbare doen van den arend zag hij de idee der teedere vaderlijke leiding, en thans, nu hij de opvoedende zorg van den onzienlijken Jehova voor zijn onmondig volk wil uitbeelden, komt dat verheven gezicht hem voor den geest en hij zingt: 'des Heeren deel is zijn volk,
Jakob is het snoer zijner erve.
Hij vond hem in een land der woestijn,
| |
[pagina 159]
| |
en in eene woeste, huilende wildernis;
Hij voerde hem rondom, Hij onderwees hem,
Hij bewaarde hem als zijn oogappel.
Gelijk een arend zijn nest opwekt,
over zijne jongen zweeft,
zijne vleugelen uitbreidt,
ze neemt en ze draagt op zijne vlerken:
zóó leidde hem de Heere alleen,
en er was geen vreemd God met Hem.'Ga naar voetnoot1)
De gave des dichters is niet als een gereed liggend kapitaal, waarvan hij gebruiken kan, wanneer het belieft en zooveel het hem lust. Zij ligt diep in het wezen zijner ziel gegrond, maar buiten de macht van den wil. Die diepte van zijne ziel moet zich ontsluiten, zal de potentieele gave actueel worden. Hoe dat geschiedt, is voor den dichter zelf dikwijls een raadsel. Gij kent da Costa's voorzang voor zijn 'Vijf en twintig jaren': 'Kan het zijn dat de lier, die sints lang niet meer ruischte,
die sints lang tot geen harten in dichtmuzijk sprak,
weer op eens van verrukking en hemellust bruischte,
en in stroomende golven het stilzwijgen brak?'Ga naar voetnoot2)
Somtijds is het eene gebeurtenis, die den dichter treft, diep ingaande in zijne ziel, dan een enkele lichtstraal, doorbrekende door donkere wolken, of ook eene stemming, die langzaam over hem komt. Maar altoos gevoelt hij die ontsluiting als iets dat, van zijnen wil onafhankelijk, hem aangrijpt, als eenen geest, die over hem macht krijgt. Dát is het, wat de Griek bedoelt met zijn ἔνϑεος, en analoog daarmede is wat de H. Schrift uitdrukt, wanneer zij zegt, dat de Geest rust op iemand, of vaardig wordt over hem, zoodat hij profeteert. Een Nederlandsch dichter van onzen tijd drukt zich aldus uit: 'De heusche maker van poëzie zijn niet wij zelf, maar dat onbekende wezen, diep in ons binnenste, dat de ouden den bezielenden God hebben genoemd'Ga naar voetnoot3). Plato overdrijft ook hier weer, wanneer hij zegt, dat de dichter zittende op den drievoet der Muze, niet bij zinnen is, maar | |
[pagina 160]
| |
als eene bron, die het aanstroomende water willig toelaatGa naar voetnoot1). Is ook het dichten niet eene werking van den geest, die door den wil wordt opgewekt, daaruit volgt nog in geenen deele, dat het buiten het bewustzijn zou omgaan. Eer het tegendeel is waar. De drijving des geestes, die den dichter aangrijpt, spant alle gaven zijner ziel, het verstand niet uitgesloten, en brengt ze tot hoogere actie: de blik des geestes wordt klaarder en scherper dan hij te voren wasGa naar voetnoot2). Er is echter onderscheid. Bij den lyrischen dichter is het enthousiasme krachtiger, maar ook korter, dan bij den epischen zanger of den dramatischen poëet. Het mag echter ook bij deze gave niet worden voorbijgezien, dat zij in de menschelijke natuur zelf haren grond heeft, doch den waren dichter in bijzondere mate geschonken is. Onder bijzondere omstandigheden treedt zij aan het licht ook bij hen, bij wie zij in den regel als verborgen sluimert, zooals wij bij Debora, bij Hanna, de moeder van Samuel, bij Maria, bij Zacharias en bij Simeon vermoeden mogen. Wanneer de profeten door de bijzondere werking van den Heiligen Geest worden bezield en gedreven, moeten we aannemen, dat de natuurlijke gave van het dichterlijke enthusiasme hun geschonken was, en als het ware den ondergrond vormde voor de hoogere werking des Geestes. Met de inspiratie staat in onmiddellijk verband de dichterlijke taal. In haren oorsprong beschouwd is de taal dichterlijk: zij berust op aanschouwing, niet op redeneering; zij drukt het algemeene, het ideëele uit, dat waargenomen wordt in het bijzondere, bij wijze van intuïtie; de klank van het woord beantwoordt aan eene zekere emotie. Op welke wijze dat geschiedt? Wie zal het ons zeggen! Wie de taal tot in hare wortelen tracht na te speuren, komt voor het mysterie der ziel zelf te staan. Uit de voor ons niet te peilen diepte van háár wezen komt de taal op. Daarom ziet zij, zooals Bilderdijk zegt: 'alles beeld en spiegeling en verband;
in 't leefloos stof den indruk van het leven'Ga naar voetnoot3).
| |
[pagina 161]
| |
Als logos is de taal het afschijnsel van de ziel zelf. Daarom heeft de poëzie haar eigen taal: de ziel van den dichter, wanneer het enthusiasme haar aangegrepen heeft, staat hoog boven het peil van het dagelijksche leven; ze vertoont den naglans van de schoonheid, die de ziel des menschen tooide, toen ze in ongebroken gemeenschap met haren Schepper in den hof van Eden de reine schoonheid der eerste schepping, de weelde van het Paradijs genoot. In alle schoonheid is rhythmus en harmonie. Is het dan een wonder, of is het niet veeleer eene scheppingswet, dat de taal der poëzie, als uitdrukking der schoone ziel in haar aangedaanzijn door de schoonheid, in welk deel ook van Gods schepping, rhythmisch is en harmonisch? Door welke middelen dit geschiedt, door parallelisme, alliteratie, maat, rijm, strophen of op welke andere wijze, is eene vraag van feitelijken aard; welke feiten zeker met het beginsel samenhangen, doch niet onmiddellijk, maar door den aard van het volk, van zijne taal en zijne geschiedenis. Andere eigenschappen der dichterlijke taal, als hare aanschouwelijkheid, hare plasticiteit, haar streven om aan de woorden hunne volle kracht en werking te geven, waardoor zij de vulgaire en versletene als ontmunt geld ter zijde legt, oude en ongewone, wanneer zij het verdienen, weder opneemt en nieuwe vormt, kortom alles wat tot de kunst der taal behoort, hangt zóó nauw en zóó duidelijk met het beginsel der poëzie samen, dat ik thans daarop niet nader behoef in te gaan, wat mij trouwens de tijd zou verbieden. De dichter heeft meer dan iemand anders, meer ook dan de redenaar de gave des woords: hij alleen geeft zich zelf, geheel zijne ziel in het lied, dat hij zingt, bij hem zijn in het woord het zinnelijke en het ideëele, klank en beteekenis wezenlijk tot één samengevloeid. Oefening kan en moet die gave ontplooien, leiden en sterken: haar geven kan zij nooit; het woord is voor den dichter wat de schittering is voor den diamant.
Ik heb getracht, M.H., U het wezen der poëzie, als de kern der literatuur te ontvouwen. Dat wezen, beweerde ik, bestond hierin, dat zij het ideëele uit de realiteit der schepping opvangt en weergeeft in het woord. Wij zagen dat de gaaf der poëzie | |
[pagina 162]
| |
haren grond en haar beginsel heeft in het algemeen menschelijke, in het geschapen-zijn van den mensch naar den beelde Gods, waardoor hij in zijn ééne wezen deel heeft aan en kennen kan de ideëele en de reëele wereld. Ik trachtte u te toonen, dat de dichter zich daarin onderscheidt van den gewonen mensch, dat hij dit menschelijke in hooge mate, als bijzondere gave, bezit; de gave der geestelijke aanschouwing van het ideëele. Ik onderzocht met U, waarin de ideeën, die de dichter ziet, verschillen van de begrippen, die de man der wetenschap zich vormt, en hoe uit dit verschil de onderscheidene wijzen voortvloeien, waarop de wetenschappelijke mensch en de dichter weergeven wat in hen is; dat bij den onderzoeker het verstand op den voorgrond treedt en het discursieve denken, ofschoon hij de aanschouwing niet versmaadt, bij den dichter daarentegen gevoel en phantasie heerschen, terwijl zijn dichterdenken intuïtief is. Uit het zien van analogieën in de ideeën, die de zinnelijke wereld te aanschouwen geeft, volgt de beeldspraak, als middel om het onzienlijke uit te drukken in beelden aan het zienlijke ontleend. We toonden eindelijk aan, dat de gave van den dichter niet van zijnen wil afhangt, maar alleen door eene hoogere spanning van zijn zieleleven, door eene drijvende macht, die over hem komt, in werking treedt, en zagen hoe de taal der poëzie met haar eigen karakter uit hetzelfde beginsel opkomt. Zal ik nu nog spreken over den inhoud der poëzie, vragen wat een dichterlijke stof is, wat niet? Ik acht het niet noodig. Immers uit mijne stelling, dat het beginsel der poëzie ligt in het ideëele, uitgedrukt in het reëele, volgt het antwoord van zelf. Alles wat drager is van eene idee, dat is geheel Gods schepping, kan voorwerp zijn der poëzie. Maar juist daarom niet alles in dezelfde mate. De mensch is boven de natuur gesteld, de organische natuur boven de anorganische. De mensch, individueel en in het natuurlijk en maatschappelijk verband, in zijn zieleleven, in zijn denken en handelen en in zijne geschiedenis is daarom voor den dichter de rijkste stof. Men heeft wel gezegd, Schiller o.a., dat het meer van het subject dan van het object afhangt of eene stof arm is of rijk aan dichterlijk gehalte, maar, hoe plausibel deze meening ook schijne, zij kan licht tot de verderfelijke gevolgtrekking leiden, dat het poëtisch schoon slechts subjectief is. Zoo is het echter | |
[pagina 163]
| |
niet. De schepping was schoon en goed, op den scheppingsmorgen, naar het oordeel van God zelf, en nog zijn aarde en hemel vol van Zijne heerlijkheid. Het beginsel en het wezen der poëzie ligt juist daarin, dat God den mensch zóó schiep, dat hij die schoonheid en heerlijkheid kan genieten en uitspreken. De dichter heeft niet een teveel van schoonheidsgevoel: de gewone mensch heeft te weinig. Zooals Mozes zeide: 'Och of al het volk des Heeren profeten waren', zou men kunnen wenschen: Och of alle menschen de waarachtige gave der poëzie bezaten, dan zouden ze met den grooten dichter van den 104den psalm zeggen: 'De heerlijkheid des Heeren zij tot in der eeuwigheid; de Heere verblijde zich in zijne werken!' Tot het voorwerp der poëzie behooren natuurlijk ook handelingen, wanneer deze het wezen der dingen openbaren, eene idee uitdrukken. Tegenover hen die beweren dat een gedicht des te zuiverder lyriek, ja zelfs des te zuiverder poëzie is, naarmate het minder handeling bevat,Ga naar voetnoot1) zou ik zelf durven stellen, dat voor den dichter alle wezen zich in handeling openbaart: de werking wordt voor hem handeling. In de hoog-dichterlijke taal der H. Schrift vertellen de hemelen Gods eer, de zon loopt vroolijk als een held haar pad, de boomen juichen, de velden lachen, de bergen huppelen van vreugde, het zwaard eet vleesch. Zoo is in álle poëzie: personificatie; ja in alle menschelijke taal: zij maakt het levenlooze levend, ziet overal handeling. De handelingen van den mensch zijn voor den dichter, om de plaats, die de mensch in de schepping inneemt, en omdat de dichter uit zijn eigen wezen het menschelijke onmiddellijk kent, van de hoogste beteekenis. Het is dan ook in volkomen overeenstemming met het beginsel der poëzie, dat 'eene samenhangende rij van gebeurtenissen, eene volledige handeling', zooals het drama die voorstelt, den dichter de stof geeft voor zijne kunst. Het eenige middel echter, dat hij heeft om handelingen voor te stellen is het woord, en, wil men, de gebaren en gelaatsuitdrukking, die het gesproken woord van nature vergezellen. Eene handeling door handeling weer te geven, ligt buiten de sfeer zijner kunst. Hij kan eene handeling als geschied verhalen, of hij kan haar, zoo plastisch als het hem gegeven is, als geschiedende anderen voor den geest brengen, maar altijd door | |
[pagina 164]
| |
het woord. Het eigenlijke handelen moet de hoorder of lezer door zijne phantasie zich voorstellen; de kunst van den dichter is het, hem daartoe onwillekeurig te dwingen. Het tooneel heeft dus met de poëzie op zich zelf niets te maken: de kunst van den tooneelspeler, zoowel wat het zeggen als het doen betreft, is eene andere dan die van den dichter. Zij kan, het is waar, zijne woorden vertolken, maar daaruit volgt dat zij tusschen den dichter en den toeschouwer staat, zoodat deze de poëzie uit de tweede hand ontvangt, en niet zelden meer acht geeft op de wijze, waarop de poëzie wordt weergegeven, dan op de poëzie zelf. En schrijft de dichter voor het tooneel, overweegt hij wat dáár kan en niet kan, welken indruk de toeschouwer zal ontvangen en dergelijke omstandigheden meer, dan is hij niet vrij in zijne kunst: het heerlijk naïeve en spontane, dat haar adelt, gaat verloren. Zelfs Aristoteles oordeelt dan ook 'dat de opvoering van een drama wel sterk op het gemoed werkt, maar het meest buiten de kunst van den dichter staat en het minst de zaak is der poëzie. Ook zonder opvoering en zonder tooneelspelers heeft de tragedie, zegt hij, hare kracht, en wat het tot-stand-komen der opvoering betreft, staat de kunst van den tooneelmeester hooger dan die van den dichter'Ga naar voetnoot1). Het zijn dan ook, uit poëtisch oogpunt, de slechtste stukken niet, die voor het tooneel ongeschikt zijn; menig drama wint aan dichterlijke waarde, wat het als tooneelwerk verliest. Met het oog op den stroom van dramatische literatuur, die in onze dagen nog steeds toeneemt, is het goed er op te wijzen, dat de poëzie aan deze drama's veelal part noch deel heeft. Gaan we thans van de poëzie over tot de literatuur in ruimeren zin, dan wil ik in het algemeen slechts opmerken dat die literatuur uit de poëzie is voortgekomen door verzwakking van haar beginsel en vermenging met vreemde motieven. Ik heb daarbij in 't bijzonder het oog op den roman, wiens historische afkomst van de epische poëzie algemeen bekend is. Het eigenlijke epos, het volksepos in grooten stijl, verlangt eene krachtige nationale eenheid, zich uitend in eenheid van | |
[pagina 165]
| |
overtuiging op zedelijk en religieus gebied, en eenen historischen achtergrond van een grooten tijd en gebeurtenissen, die geheel het volksleven tot in zijne diepte hebben getroffen, een toestand derhalve, zooals in Zuid-Afrika over eenige jaren aanschouwd kan worden, wanneer het Engelsche juk zal zijn afgeschud en de tegenwoordige gebeurtenissen op een afstand worden gezien, zoodat de groote lijnen blijven, maar de veelheid der kleinere feiten niet meer verwarrend werkt. Zulk eene periode doorleeft een volk in den regel slechts éénmaal. Is zij voorbij, dan komt de tijd der epigonen en decadenten, die, bij gemis aan waarachtige bezieling en innerlijke kracht, den vorm trachten te behouden, waar het wezen verloren ging. Bij toenemende beschaving ontstaat meer gelegenheid voor individueele ontwikkeling en daardoor voor divergentie in het geestesleven. Het subjectieve treedt op den voorgrond. Vandaar dat de lyrische poëzie kan bloeien, wanneer het epos wegkwijnt, en de didactische poëzie den epischen vorm bewaart, terwijl de inhoud een verstandelijk redeneerend betoog wordt. Verdwijnt ook deze vorm, dan treedt de wetenschappelijke literatuur op. Het kunstepos kan, wel is waar, in eene subjectieve periode bloeien en heeft deze zelfs tot onderstelling; ook kan het de hoogste dichterlijke waarde hebben: maar het staat in eenzame hoogte boven het eigenlijke volksleven. Toch behoudt het volk behoefte aan het ideëele; vindt het dat niet meer in zijne geschiedenis en in het nationale leven, dan vermeit het zich in phantastische versiering en uitbreiding van treffende of wonderlijke gebeurtenissen van het dagelijksche leven. Uit de decadentie van het epos en het drama ontstond in de oudheid en in de middeleeuwen de roman, voor het groote publiek de meest 'gewilde' vorm van literatuur in den tegenwoordigen tijd. Van hooge dichterlijke waarde is de roman niet. Hij is meer het product van verstandelijke redeneering, dan de vrucht van dichterlijke aanschouwing. Van enthousiasme draagt hij zelden sporen. Het ideëele bepaalt zich tot het weergeven van een beeld van den tijd in het verleden of in het heden en de psychologische ontwikkeling der karakters. Eene min of meer gezochte verwikkeling van toestanden en de ontknooping daarvan, geeft, evenals in het drama, spanning: voor de meeste lezers de hoofdzaak. De roman is eene verbinding van de hoofd- | |
[pagina 166]
| |
vormen der poëzie: lyriek, epos en drama, maar alle drie van hun eigenlijk poëtisch karakter beroofd. In overeenstemming daarmede is de taal, die bij de beste romans nog het meest aan kunst doet denken, een poëtisch proza, dat het breede en gedragene van het epos, met de innigheid en warmte der lyriek en de levendigheid en kracht van het drama afwisselt. Zoo is hij in zijn hybridisch en oppervlakkig karakter het beeld van den meer breeden en woeligen, dan diepen stroom van het moderne leven. Staat in dat leven het ideëele ook niet op een hoog peil, toch ontbreekt het niet en kan het niet ontbreken, hoezeer ook de rechte waardeering er van gemist wordt. Algemeen is de op eene beschuldiging of klacht gelijkende opmerking, dat in den roman altijd eene liefdesgeschiedenis voorkomt en wonderlijke gebeurtenissen eene hoofdrol spelen. Toch is dit bij eene soort van literatuur als den roman, die, om lezers te vinden, niet te ver boven het niveau van het geestesleven van den alledaagschen mensch mag gaan, niet meer dan natuurlijk. Twee ideëele machten blijven altijd-door het geslacht der menschen beheerschen en zich openbaren in de sfeer van het zinlijk-reëele leven: de idee der geslachtsliefde, die in het voortplanten en uitbreiden van het geslacht haar werking en doel heeft, en de idee van heerschappij over de schepping. Het zijn de twee fundamenteele ideeën, die het natuurlijke leven des menschen beheerschen. In den vorm van ordinantiën werden zij door den Schepper zelf reeds in het paradijs den eersten menschen bekend gemaakt, toen Hij zeide: 'Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt'Ga naar voetnoot1). Het zijn deze twee ideeën, die, ook waar in het werkelijke leven met het ideëele weinig of niet gerekend wordt, de phantasie beheerschen en in hare scheppingen de eerste plaats veroveren. De zonde, als scheiding van en vijandschap tegen God, maakt ook scheiding in het bewustzijn van den mensch, richt het op de zinnelijke wereld als de eenig reëele en doet de ideëele vergeten. Nergens openbaart zij zich dan ook krachtiger dan in het verkeeren dezer twee fundamenteele ordinantiën van het | |
[pagina 167]
| |
menschelijke leven. Losgemaakt van de idee woeden de geslachtsdriften zonder teugel en leiden ten verderve. En de idee van heerschappij over de schepping, in het bewustzijn als ordinantie Gods niet meer geëerd, blijft hare werking openbaren in de phantasie, waar zij schept beelden van macht en de middelen om macht te oefenen: rijkdom en eer, een valsch beeld van vrijheid, en van wegen en middelen, waardoor heerschappij over de natuur wordt geoefend. Zóó ontstaat het kenmerkende van den roman.
De literatuur in al hare vertakkingen na te gaan en te toonen hoe zij met het beginsel der poëzie in betrekking staat, kan natuurlijk thans mijn doel niet zijn. Het wordt tijd dat ik kom tot het tweede deel mijner rede, de norm in de literatuur. Is het juist, wat ik beweerde, dat het beginsel, waar de poëzie uit opkomt en ook de literatuur, voor zooverre zij uit de poëzie is afgeleid, is: de aanschouwing van het ideëele in de zinlijk-reëele wereld, en de zuivere uitdrukking daarvan in woorden, dan volgt daaruit dat de norm der literatuur uit dit beginsel moet worden gekend: zij moet zijn in de uitwerking wat zij krachtens het beginsel is. Immers, het ideëel-reëele, ik herhaal het met nadruk, is niet subjectief, maar objectief gegeven, uitgedrukt in het zinnelijk-reëele. Wat dus de dichter aanschouwt en weergeeft in zijn lied, bestaat buiten hem; wat hij van dat bestaande opvangt is zelfs weinig in vergelijking met den rijkdom, dien het bevat. Dat hij meer ziet en gevoelt dan een gewoon sterveling, is natuurlijk geen bewijs dat het niet objectief zou bestaan, zoo min als het een bewijs van subjectiviteit is, dat de man der wetenschap door spectroscoop of mikroscoop of telescoop ziet, wat het ongewapende oog niet zien kan. De gaaf der poëzie is, in dit opzicht, voor den dichter, wat de fijne instrumenten, die de waarneming verscherpen, voor den onderzoeker zijn. Van den anderen kant is er in de poëzie inderdaad een subjectief element, in zooverre hetgeen de dichter ziet zich voor hém, een mensch met díe gaven, levende in dát geslacht, onder dát volk, in díen tijd, verkeerende in díe stemming, sprekende díe taal, zóó en zóó vertoont. Wanneer Maria, de gezegende onder de vrouwen, en Za- | |
[pagina 168]
| |
charias, de priester, bij de verwachte geboorte van het kind Jezus, de eene haar Magnificat: 'Mijne ziel maakt groot den Heere', de ander zijn Benedictus: 'Geloofd zij de Heere', zingt, dan is het objectief ideëele gelegen in wat het kind, dat verwacht wordt, volgens de belofte zijn zal. Dat is objectief, want de inhoud van die belofte hangt niet af van het geloof van Maria of Zacharias. Subjectief daarentegen is, dat Maria, de vrouw van geringen staat, dat Christuskind als háár kind, zich zelf als zijne moeder gevoelt, Zacharias echter, als priester, de verlossing van zijn volk en zijn leven in heiligheid en gerechtigheid, als vrucht van de geboorte van dat kindeke, ziet. Zoo splitst zich van zelf de norm in de poëzie voor ons denken in de norm voor het subjectieve en de norm voor het objectieve, waarbij dan de norm der poëzie zelf komt. Laat mij over deze laatste het eerst mogen spreken. De groote criticus Lessing, zelf dichter, zegt ergens: 'Ein Gedicht ist eine vollkommene sinnliche Rede'Ga naar voetnoot1). Over dat vollkommene zou heel wat te zeggen zijn, wat we hier echter ter zijde kunnen laten. De norm voor de poëzie ligt voor Lessing klaarblijkelijk in het zinlijke. Zinlijk staat bij hem tegenover metaphysisch. De metaphysicus is voor hem de wijsgeer, die uit nauwkeurig bepaalde begrippen een sluitend systeem opbouwt. De systematicus en de dichter zijn tegenvoeters. 't Komt mij voor dat het bewijs dezer stelling niet zoo gemakkelijk te leveren zou zijn, daar het begrip philosophie niet altijd even scherp bepaald is. Niet moeilijk is het tusschen den dichter en den wijsgeer vele punten van overeenstemming aan te toonen. Ik ga echter met Lessing mee: het zinlijke is de norm voor de poëzie. Het zinlijke: edoch niet in materialistischen zin, alsof wat door de zinnen waargenomen wordt in en door zich zelf bestaan zou. Het zinlijke zonder ideeën is minder dan een chaos, is absoluut onkenbaar. De poëzie moet zinlijk zijn, in zooverre zij van de realiteit van het geschapene uitgaat en niet buiten, maar in die realiteit het ideëele ziet, niet anders dan ook de taal zelf het doet. De poëzie moet zinlijk zijn, dat wil zeggen, de dichter redeneert niet buiten de dingen om en over de dingen heen, maar hij voelt de werking der dingen en hunne verhoudingen | |
[pagina 169]
| |
in zijne ziel, en dat gevoel brengt geheel zijn innerlijk wezen in beroering en wordt daar omgezet in woorden. En zóó zeer is, wat den vorm betreft, het zinlijke norm voor de poëzie, dat de dichter de onzienlijke dingen, door visioen en beeld, analogieën aan de zinnelijke wereld ontleend, als zienlijke voorstelt. Wat het subjectieve betreft, ligt de norm daarin, dat de dichter zegt wat hij waarlijk ziet, zingt wat hij waarachtig gevoelt, dat de woorden volkomen uitdrukken wat er omgaat in zijne ziel. Wanneer hij niet werkelijk ziet en gevoelt, wanneer het enthusiasme niet over hem komt, kan hij wel verzen maken, maar niet dichten. En wat hij voelt en ziet moet hij rein en zuiver vast houden, totdat het in woorden volkomen is weergegeven. De taal zelf echter maakt dat dikwijls moeilijk. Het woord, vooral het geschreven woord, wordt in het geheugen opgenomen en bewaard, en ontvangt daardoor een bestaan, los gemaakt van zijn oorspronkelijk wezen als onmiddellijke uitdrukking van eene gedachte of een gevoel. Het woord wordt een teeken voor eene voorstelling, maar door het veelvuldig gebruik verzwakt de voorstelling hoe langer zoo meer. Zoo wordt het woord soms nauwlijks meer dan een étiquette op eene mummie. Zelfs woorden, die den rijksten inhoud hebben, als liefde, dood, leven, zonde, genade, worden door het gebruik klanken, waarachter slechts vage voorstellingen schuilen. Geheel is dat niet te ontgaan voor ons, zwakke menschen, wier geestesleven ontredderd is door de zonde; het is ook niet te ontgaan voor den dichter. Wanneer hij eenmaal de geheimzinnige macht der liefde heeft ondervonden of in gevaar den dood in het aangezicht heeft gezien, zal hij de woorden liefde en dood daarna niet meer met diezelfde kracht gevoelen, als toen het liefdevuur in hem hoog opvlamde of de kaken des doods zich voor hem opsperden. Maar toch blijft het de norm voor zijne kunst, dat hij niet alleen de emotie waarlijk gevoelt, de ideeën aanschouwt, die hij uitbrengt in zijn lied, maar dat hij die ook uit in woorden, die voor hem geest en leven zijn, en daarom geest en leven wekken bij zijne lezers. In wóórden, niet in klank-muziek alleen, niet slechts in rhythmische geluiden, 'klanken naast elkander gezet als aardigheidjes tot een streeling des gehoors'Ga naar voetnoot1). Het conventioneele zal over den dichter niet heerschen - maar | |
[pagina 170]
| |
waarheid in het binnenste sluit evenzeer uit alle gewild affect en gemaakte natuur. De dichter is geen oermensch en geen Uebermensch, ofschoon hij van de idee van beiden meer heeft dan een gewoon sterveling. Onder oermensch versta ik natuurlijk niet wat de evolutionisten er onder verstaan. Ik bedoel den eersten mensch, den mensch zonder geschiedenis, bij wien de invloeden van voorgeslachten niet werken, die geen traditie kent. Zulk een mensch is de dichter niet en kan hij niet zijn. Echte naïviteit behoort tot zijne natuur, maar wanneer van een dichter, in onderscheiding van andere dichters gezegd wordt, dat de taal voor hem 'behalve middel om te zingen of te spreken', 'bovendien nog gedeeltelijk gebleven is (zeer voorzichtig uitgedrukt) wat alle denkbare taal in haar aller-aller-eerste geborenworden is'Ga naar voetnoot1), wanneer daar onder verstaan wordt, dat hij zijne woorden combineert zooals niemand vóór dezen, dat hij verwaarloost de wetten van prosodie en grammatica, dat hij eene taal schrijft onbegrijpelijk voor het meerendeel der menschenGa naar voetnoot2), dan noem ik dat gedoe van dien dichter gewilde naïviteit, dat is: eene contradictie, eene leugen. De dichter is geen oermensch, maar ook geen Uebermensch. Zeker, zijne kunst is eene goddelijke gave, maar kunstenaarshoogmoed, die boven goed en kwaad waant verheven te zijn en, buiten God om, andere en hoogere waarde aan het leven te kunnen geven, draagt den vloek in zich. Ook voor den dichter geldt als objectieve norm: 'Zóó sprak God, de almachtige, Schepper des hemels en der aarde.' Geen andere wet en geen andere waarheid voor hem. De hooge gaven, hem geschonken, moeten slechts leiden tot dieper kennis en hooger, edeler voorstelling der waarheid, tot rijker ontplooiing van de wet des levens. Maar elke bijzondere gave, den mensch toebedeeld, brengt haar eigen gevaar mede. Des dichters gevoel en phantasie, waardoor hij in alles leven en denken ziet, en de bezielende macht, waardoor hij zich voelt aangegrepen, drijven hem, op het gebied der religie, licht tot pantheïsme. De eeuwige kracht en goddelijkheid, die uit de schepselen verstaan en doorzien worden, schrijft hij dan aan de natuur zelf toe; de tegenstelling tusschen God en | |
[pagina 171]
| |
natuur wordt geloochend, beide namen beteekenen dezelfde zaak. Op de lijn van de pantheïstische beschouwing ligt dan ook de loochening van het onderscheid tusschen goed en kwaad, heilig en onheilig. Daar tegenover staat het beginsel, dat ik in enkele trekken u aanduidde, en dat, naar mij voorkomt, het Gereformeerde beginsel voor dit terrein van het geestesleven is: én de zinlijke wereld én de ideëen, die haar vorm en verhouding geven en haar zijn en werken beheerschen, zijn het werk van God, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, die door het Eeuwige Woord alle dingen heeft voortgebracht en alle dingen draagt. De grenslijn tusschen het christelijk theïsme en het pantheïsme wordt zoo lichtelijk overschreden. Gij weet, hoe Calvijn reeds, met het oog op de leer van het al-God-zijn, zeide: 'ik erken dat dit op eene godvruchtige wijze gezegd kan worden, wanneer het slechts uit een godvruchtig gemoed voortkomt, namelijk dat de natuur God is.' Deze woorden zijn dan eene oneigenlijke zegswijze, want de natuur is, zegt de Hervormer, veeleer eene orde door God voorgeschrevenGa naar voetnoot1). Het fijne en rijke gevoelsleven van den dichter, waardoor het zinlijke eenen machtigen indruk op hem maakt, brengt tevens het groote gevaar mede, dat hij op ethisch gebied de norm vergeet, dat zinnelijke lust, bovenal de zinnelijke liefde, hem aftrekt van de reinheid van het ideëele. Geen hooger idee is er in Gods schepping dan die der liefde, maar juist daarom ook geen lager gemeenheid, dan zinnelijke lust losgemaakt van de idee. Vleesch, waar het leven uit verdween, wordt verpestend vergif. Het streelen en kittelen van den zinnelijken lust is van de oudste tijden af tot heden toe het groote kwaad geweest eener literatuur, die, tegen hare goddelijke ordinantie zondigend, de gave der verbeelding en de kunst van het woord in den dienst stelt van het vleesch. Uit het beginsel der literatuur volgt de norm voor hare verhouding tot de zinnelijke wereld. Geen idealisme los van het zinnelijke, en geen realisme los van het ideëele, maar in het | |
[pagina 172]
| |
zinlijk-reëele het ideëel-reëele, als de gedachte en ordinantie Gods. Realisme in de literatuur, zooals het gewoonlijk wordt opgevat, alsof slechts het zinnelijk waarneembare realiteit had, is eene valsche leuze. Zulk realisme kan niet blijven staan bij het in woorden uitbeelden van een stuk natuur, daargelaten nog dat daarmede het essentiëele aan de kunst ontbreekt. Het wordt als door eene daemonische macht gedreven naar het lager zinlijke en naar die uitingen van het leven, die het meest door de zonde zijn gedeformeerd; het schijnt in die ontwrichting en misvorming behagen te vinden. Een gezond realisme aarzelt niet de dingen bij hunnen naam te noemen, maar het noemt het goede goed en het kwade kwaad en het verblijdt zich niet in het kwade. Ook tegenover het mysticisme volgt de norm uit het beginsel der literatuur. Het gevoel, de geestelijke aanschouwing en het enthusiasme zijn mystieke elementen in de poëzie, waardoor zij, tegenover het rationalisme, steeds aan de zijde der mystiek staat. Vele van de voortreffelijkste lyrische gedichten van alle tijden, uitmuntende door innigheid van gevoel, diepte van opvatting van het ideëele, en ware taal des harten, zijn te danken aan gezonde mystiek. Wanneer zij echter den bodem der realiteit, die in de openbaring Gods, in zijne schepping en in zijn Woord, gegeven is, verlaat, waartoe de neiging in het gevoelselement der mystiek steeds aanwezig is, gaat zij buiten de norm en vervalt tot het geestdoodende quietisme, of tot een hunkeren naar verborgene krachten en middelen, waardoor de phantasie eenzijdig gevoed en het gevoelsleven bovenmatig geprikkeld wordt. Tegen dit oude euvel geldt het woord der Schrift: 'de verborgene dingen zijn voor den Heere, onzen God; maar de geopenbaarde zijn voor ons en onze kinderen'Ga naar voetnoot1). De drie hoofdrichtingen, die men in de literatuur thans onderscheidt: de klassieke, de romantische en de moderne, beantwoorden aan den geest der tijden, waarin ze ontstonden, aan de talenten en behoeften der volken, onder welke zij bloeiden, maar aan de norm beantwoorden zij, ieder voor zich, slechts ten deele. De klassieke literatuur in haren bloeitijd, de 5de en 4de eeuw v. Chr., is zoo zeer het product van het Grieksche volk met | |
[pagina 173]
| |
zijne bijzondere geestesgaven, en van dien bepaalden tijd, dat van eene overplanting in andere tijden, onder andere volken geen sprake kan zijn. Zij heeft boven alles vóór hare oorspronkelijkheid; van eenen invloed van andere volken is ons zeer weinig bekend; zij wordt niet gedrukt door eene veelsoortige massa van overgeleverde vormen en denkbeelden; frissche jeugd, eenvoud en klaarheid zijn haar sieraad. De Griek, in 't bijzonder de bewoner van Attica, had eene zeer buitengewone gave voor vormen, hij nam met een helderen geest en een klaar oog de natuur waar, zóó scherp, als wij het niet kunnen. Men heeft niet lang geleden galoppeerende paarden door momentphotographie in hunne verschillende standen waargenomen en daarmede de voorstellingen in de antieke en moderne kunst vergeleken, waarbij het bleek dat alleen de Attische kunst in de 5de eeuw voor Chr. van galoppeerende paarden eene juiste voorstelling geeftGa naar voetnoot1). Dezelfde scherpe waarneming en zin voor het plastische kenmerkt de literatuur. De taal is rijk aan woorden en vormen, vol van klank en daarbij zoo buigzaam, dat zij de indrukken der ziel in al hunne schakeeringen zuiver kan weergeven. Verstand en phantasie treden onder de gaven van den geest op den voorgrond; de klaarheid van het eerste beteugelt de buitensporigheden der laatste. Harmonische evenredigheid van het geheel en de deelen maakt het wonderlijk schoone uit zoowel in de architectoniek der Grieksche tempels als der literatuur. Tot de volle kennis van het ideëele in het reëele zijn de Grieken echter niet gekomen. Wel was de mensch, naar de meening hunner groote dichters, van Gods geslacht, maar God, als de Almachtige, de Schepper des hemels en der aarde, uit wien, door wien en tot wien zoowel het zienlijke als het onzienlijke is, bleef voor hen de onbekende God. Niet alzoo voor de Christelijke literatuur der middeleeuwen, wier hoofdrichting de romantische is. Ook in haar echter kwam, in 't algemeen genomen, het Christelijke karakter niet tot volle ontplooiing. Het komt mij voor, dat de richting dezer literatuur reeds vroeg zich vertoont in de Christelijke Latijnsche letteren, nog vóór de nationale poëzie optreedt. In Gregorius van Tours en in de levens der heiligen uit de eerste helft der middeleeuwen | |
[pagina 174]
| |
ziet men reeds de grondtrekken van het latere karakter der romantiek: zucht naar het avontuurlijke en wonderlijke, het gemoed en de phantasie heerschende over het verstand, gemis aan strenge lijnen en harmonie. In de ridderpoëzie is het Christelijke karakter zeer beperkt; het bepaalt zich tot de erkenning van het gezag der kerk, het aanroepen van God, Jezus, Maria of heiligen, in bijzondere nooden. De eer aan de vrouw bewezen komt voort uit de Christelijke idee, in zooverre de vrouw in het haar eigen karakter, het heerschen van het gemoed, naast den man komt te staan, maar wordt door de overdrijving phantastisch en onchristelijk; daarenboven spreekt er uit deze poëzie niet zelden eene zinnelijkheid, die het ideëele geheel verloochent. Slechts in de geestelijke literatuur, vooral in het lied, spreekt somtijds een toon van innigheid, die geheel aan de norm beantwoordt, maar dikwijls ook wordt de zinlijke realiteit miskend. Het begin van den nieuwen tijd staat onder den invloed van het humanisme, en zijne vereering der antieke literatuur. De Reformatie der kerken, uit terugkeer tot de Schrift als regel des geloofs opgekomen, houdt den schat van wetenschap en kunst, uit de oudheid overgeleverd, in eere, maar tot een inenting van dezen tak, ontsproten uit het leven onder de algemeene genade, in den stam van het zuivere Christendom is het niet gekomen; de tak werd slechts aangebonden. In de kringen, die zich geveinsdelijk hadden onderworpen, bleef de heidensche humaniteitsidee doorwerken. Allengs kreeg zij de overhand, ofschoon de studie der antieke literatuur in omvang en invloed verminderde, de studie der wereldliteratuur hare plaats innam. Wel onderging de breede stroom der letteren in het begin der 19de eeuw den in menig opzicht weldadigen invloed der romantische school, maar deze richting had te weinig geestelijke diepte en zedelijken ernst om duurzaam te zijn. De moderne literatuur kwam in het teeken der natuurwetenschappen te staan. Voor haar is de natuur een in zich zelf bestaand en zich zelf genoegzaam geheel. De mensch is niet meer dan een product der natuur. Analyseeren en verzamelen en groepeeren van de resultaten dezer analyse geldt ook op psychologisch gebied als de eenig ware methode. De psychologie is de lievelingswetenschap van den modernen dichter. Zijne kunst wil de typische karakters van het moderne sociale leven in hunne subtielste emoties en diepste motieven naspeuren, | |
[pagina 175]
| |
om dan de 'wetenschappelijk' geconstrueerde menschenzielen in eene gefingeerde actie zich geleidelijk te laten ontwikkelen. Natuurlijk blijven er dan raadselen over; uit een duisteren, mystieken, achtergrond, waar het noodlot zetelt, werken machten die het leven beheerschen. Als representant dezer literatuur zou ik Ibsen's Rosmersholm willen noemen. Daar ziet Ge zeker kunst; ook poëzie? Ontzaglijk breed is in deze tijden de stroom der literatuur. Beantwoordt zij aan de normen, die uit het beginsel voortvloeien? Voor zoover mijn oordeel gaat, zeker niet. In de literatuur spiegelt zich af het karakter van den tijd, waarin zij ontstaat. Voor een groot deel zijn de literarische kringen wat men noemt de mondaine. Hoe daar het leven is, hoe laag het peil der zedelijkheid er zonk, vraagt het aan hen die Parijs, Berlijn en andere wereldsteden kennen, of leert het uit de literatuur, die daar opgang maakt. En het leven van hen, die door hunne macht en hunnen invloed het politieke en sociale leven der volken beheerschen, hoe bitter arm het is aan ideëele realiteit, toont u aangrijpender dan alle kunst, het eenvoudige verhaal van wat er geschiedt in Armenië en Indië, in China en Zuid-Afrika. Real-politik en trusts, ziet daar de twee groote ideeën van onzen tijd. De gemeenschap tusschen volkeren en personen was nooit gemakkelijker dan thans, maar het ideaal der humaniteit is niet naderbij gekomen. Het steunpunt in het leven ontbreekt. De geesten zijn als eene voortgedrevene zee, die niet kan rusten; hare wateren werpen slijk en modder op. Het eenige steunpunt in het leven voor volken en individuën ligt in het geloof in den levenden persoonlijken God, den Schepper des hemels en der aarde, die 'een iegelijk schepsel zijn wezen, gestalte en gedaante en verscheidene ambten gaf, om zijnen Schepper te dienen'Ga naar voetnoot1), in het geloof in Christus, als den eeuwigen Logos, die vóór alle dingen is en door wien alle dingen te zamen bestaan; in het geloof dat door de zonde alle schepsel der ijdelheid onderworpen is en dat het te zamen zucht en te zamen als in barensnood is tot nu toe, maar door Christus, nu reeds in beginsel, en eenmaal volkomen, 'zal vrijgemaakt wor- | |
[pagina 176]
| |
den van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods'. Dat geloof alleen kan de grond zijn, waarop eene krachtige gezonde literatuur duurzaam kan bloeien. Geen onverschilligheid, geen voorzichtig ontwijken van het antwoord op de ernstigste levensvragen kan haar van nut zijn. Daarin ben ik het eens met Heine: 'Die Indifferentisten und sogenannten klugen Leute, die sich über Gott nicht aussprechen wollen, sind die eigentlichen Gottesleugner'Ga naar voetnoot1). Het zichzelf bewuste materialisme en atheïsme is uit zijnen aard met onvruchtbaarheid geslagen, wat de hoogere literatuur betreft. Tot de wet en tot de getuigenis. De Heilige Schrift is geen verzameling van Israëlietische en Oud-Christelijke literatuur, nog minder een handboek, dat voorschriften wil geven op dit gebied. Maar wie de literatuur der volken wil verstaan kan het licht, dat zij verbreidt, niet missenGa naar voetnoot2), een licht dat schijnt zoowel over haar wezen als over haar historisch verloop. Zij bevat daarenboven op zoo menige plaats een proza, dat tot voorbeeld strekt door klaarheid en waarheid, en eene poëzie, die van de fabel en de door haar eenvoud zoo schoone gelijkenis in velerlei vormen opklimt tot het hoogste, dat ooit in menschentaal is gezongen. En wat er geklaagd wordt, dat het Christendom tot een vlieden uit dit leven, tot een dooden van het natuurlijke, tot een loochenen van de heerlijkheid der zinnelijke wereld en alzoo tot verdorring en verarming der literatuur zou leiden, - och dat men eens ernstig den Bijbel ging lezen en onderzoeken, men zou zien hoe geheel anders het is. Wie toch kan er meer hebben dan alles? Van den Christen nu wordt er gezegd: 'alles is uwe .... hetzij de wereld, hetzij leven, hetzij dood, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen, zij zijn allen uwe. Doch gij zijt van Christus en Christus is van God'Ga naar voetnoot3). En de poëzie, zij was er reeds, toen God zijnen raad en zijne gedachten uitvoerde in de schepping der wereld, 'toen de morgensterren te zamen vroolijk zongen, en al de kinderen Gods | |
[pagina 177]
| |
juichten'Ga naar voetnoot1), en zij zal er zijn op de nieuwe aarde, wanneer Christus' verlosten zullen zingen tot zijn eere: 'Gij hebt ons Gode gekocht met uw bloed, uit alle geslacht, en taal, en volk en natie; en gij hebt ons onzen God gemaakt tot koningen en priesteren; en wij zullen als koningen heerschen op de aarde'Ga naar voetnoot2). Het begin en het einde van alle poëzie is de eere Gods in het woord Hem toegebracht uit en door zijn schepsel.
Ik heb gezegd. |
|