Verzamelde redevoeringen en verhandelingen
(1931)–J. Woltjer– Auteursrecht onbekend
[pagina 47]
| |||||
Overlevering en kritiek (1886).Het begrip van wetenschap heeft als alle begrippen zijne eigene geschiedenis; het heeft naast den algemeenen zin een bijzondere beteekenis gekregen; van een eigenschap van het subject is het geworden een object buiten hem; het is van het geheel overgebracht op de deelen; het is eensdeels verzwakt en aan den anderen kant verscherpt en wordt daardoor thans in zoo velerlei zin gebezigd, dat er gevaar dreigt te ontstaan voor het logische gebruik van den term; alleen de grondbeteekenis van zekerheid voor het bewustzijn uit ervaring en rede geput schijnt nog algemeen erkend te worden, ofschoon het verschillend oordeel over wat zeker en wat onzeker moet worden genoemd, ook die algemeene erkenning weder oplost. Men verliest te veel uit het oog, dat iedere wetenschap haar eigen gebied en voor dat eigene gebied eene eigenaardige zekerheid bezit. Er zijn reeds geleerden, die wetenschap alleen in den zin van exacte, dat is empirische kennis wenschen gebruikt te zien, die onder dezen naam alleen de natuurwetenschappen willen verstaan. Tegenover hen staan er anderen, die, wel verre van deze beperking te aanvaarden, haar juist in strijd achten met het begrip van wetenschap, die wat door empirie alleen in 't bewustzijn gekomen is slechts met den naam van kennis willen bestempelen of hoogstens voor een lagere wetenschap willen laten gelden en alleen hunne begrips- of ideëele wetenschappen dien eerenaam waardig keuren. En zeker, wilden de natuurwetenschappen niets anders zijn dan eene beschrijving van wat is en geschiedt in de natuur, eene reproductie van de werkingen van kracht en stof in de camera obscura van ons zinnelijk organisme, dan zouden zij op den naam van wetenschap geen aanspraak kunnen maken; doch met bewustheid kunnen zij dat niet willen: ze zouden zich zelven vernietigen; kracht en stof, natuur en atoom, scheiding en verbinding enz. worden alleen gekend, geweten, als begrippen en alles wat de natuurvorscher doet is niets anders ten slotte dan een opereeren met deze begrippen. | |||||
[pagina 48]
| |||||
Toch heeft de natuurwetenschap het volle recht om van het bestaan eener reëele, objectieve wereld, van dingen op zich zelf beschouwd, uit te gaan, ja zij moet dat doen, zij moet haar object als waar en waarachtig beschouwen; de kring door de dingen, de stoffelijke voorwerpen, geformeerd is het gebied, het domein, waar zij op heerscht, zonder hetwelk zij niet bestaat. In hare methode is zij aan het geloof in het bestaan en de waarheid dezer wereld gebonden. Evenzoo hebben de geesteswetenschappen een eigen kring van objecten, van wier werkelijk bestaan zij moeten uitgaan als van eene onmiddellijke zekerheid. Twijfel aan de waarheid en zekerheid van dat bestaan, als oorsprong der waarneming en waarborg van de mogelijkheid van het weten, zou op de methode ook dezer wetenschappen eenen storenden en verderfelijken invloed hebben; een rechtstreeksch en onmiddellijk bewijs kan niet gegeven en mag niet geëischt worden; alleen overeenstemming en samenhang der waargenomen verschijnselen kan voor het denken bevestigen wat in den grond onmiddellijke zekerheid is voor het bewustzijn. Naast deze beide groepen van wetenschappen en tevens ten nauwste met haar verbonden, staan de historische, wier object niet is de wereld, de dingen, de feiten, de begrippen, die geweest zijn, althans niet rechtstreeks; want zoo kent alleen Hij ze, die is, en die was en zijn zal; maar het verledene zooals het voortbestaat door de symbola, de teekenen, waarin het zich heeft afgebeeld, de monumenten en werken der kunst en nijverheid, doch bovenal de taal, of, wilt Ge in één woord, de overlevering in den ruimsten zin. Die overlevering is het object der historische wetenschappen; uit de symbolen, waaruit zij bestaat, vormt zich de historie hermeneutisch het beeld van het verleden; zij vormen de brug van hetgeen geweest is tot hetgeen is. De overlevering is dus voor de historische wetenschappen, wat de verschijnselen in de natuur voor de natuurwetenschappen, de verschijnselen van den geest voor de geesteswetenschappen zijn en zoo heeft ook de historie van de waarheid dezer overlevering in 't algemeen, hoe weinig onmiddellijk zij ook moge zijn, uit te gaan. Zij leeft uit de zekerheid, dat het woord is een vast teeken voor het feit en dat het als zoodanig gebruikt is door wie de overlevering voortbracht; die onderstelling vormt den grond harer | |||||
[pagina 49]
| |||||
methode, daardoor alleen wordt de overlevering eene bron van wetenschap, van zekerheid voor ons bewustzijn. De zekerheid, wat haar object betreft, is echter voor de wetenschap wel in beginsel, maar niet voor elk verschijnsel absoluut geldig. Er zijn verschijnselen in de natuur, verschijnselen van het geestesleven, overleveringen ook, die wel den schijn hebben van, maar niet inderdaad als symbolen teekenen zijn eener werkelijkheid. Vandaar dat somtijds toetsing, oordeelend scheiden, kritiek noodig kan wezen. Deze kritiek geldt echter nooit den algemeenen regel, maar bijzondere gevallen, waar twijfel aan de geldigheid van den algemeenen regel door bijzondere kenmerken gewettigd en een nader onderzoek noodzakelijk gemaakt wordt. Deze kritiek is eene andere in de natuurwetenschappen, eene andere in de philosophie, eene andere op historisch terrein; zij verschilt in aard naarmate het object en de methode der wetenschap eene andere is. Altijd echter is zij slechts formeel; bevestigend of ontkennend, maar nooit scheppend. Bij de werkzaamheid der kritiek doet zich een eigenaardig gevaar op. Zij is van nature de rechter, die na aanklacht onderzoekt en vonnis velt; maar heerschzuchtig als ze is, breidt ze gaarne haar gebied uit buiten hare grenzen en daagt allen, schuldigen en onschuldigen, aangeklaagden en niet aangeklaagden, voor haren rechterstoel. Daarenboven, wijl voor de uitvoering van haar taak scheiden en analyseeren noodig is, is ze aan het gevaar blootgesteld om aan hare werkzaamheid zich hartstochtelijk over te geven, in haar analyseeren de maat te overschrijden, waardoor zij in plaats van heilzaam verwoestend wordt. De deelbaarheid en dus ook de analyse heeft in zichzelven geene grenzen. Het is daarom telkens en telkens weer noodig de kritiek onder de tucht te houden, haar aan haar beperkt recht van bestaan te herinneren, hare verhouding ten opzichte der wetenschap juist af te bakenen. Dit te doen met het oog op de bijzondere wetenschap, aan welke ik het grootste deel mijner krachten wijd, zietdaar, M.H., het doel, dat ik mij in deze ure heb voorgesteld te bereiken. Verleent mij daarom uwe welwillende aandacht, waar ik U enkele opmerkingen ter overweging aanbied over overlevering en kritiek en meer speciaal over philologische overlevering en philologische kritiek. Vóór ik echter tot de bespreking van het onderwerp zelf overga, zij het mij vergund met een enkel woord zoo duidelijk als het mij | |||||
[pagina 50]
| |||||
mogelijk is te omschrijven, wat ik onder philologische kritiek versta, ten einde zoo alle misverstand te voorkomen. De philologie is eene historische wetenschap en heeft dus tot voorwerp de overlevering. We moeten hier echter dadelijk scherp onderscheiden, want het woord overlevering wordt in meer dan éénen zin gebruikt. Het wordt namelijk in een ruimeren en meer gewonen zin genomen, zoodat het alles omvat, wat op de eene of andere wijze als uiting van den menschelijken geest tot ons gekomen is uit vroeger tijdperk, het overgeleverde zelf dus; maar ook in eenen engeren zin, waarin het den overgang van het overgeleverde uit vroegeren tijd in den onzen, de handeling dus en de wijze van het overleveren te kennen geeft. Zoo is, wanneer ik door een voorbeeld het onderscheid verduidelijken mag, wat Livius heeft geschreven van de geschiedenis van Rome overlevering, maar ook de overgang van het geschiedkundig werk door Livius geschreven, de bijna twintig eeuwen door, die sinds verliepen, is overlevering. De hermeneutiek nu heeft met de overlevering in den eerstgenoemden zin te rekenen, zij moet het overgeleverde verklaren; de philologische kritiek echter heeft vooral de overlevering in laatstgenoemden zin tot haar voorwerp; zij heeft te onderzoeken of en in hoeverre deze getrouw is geweest; zij tracht den invloed, dien de eeuwen op den eersten vorm van het overgeleverde hebben uitgeoefend, op te sporen en daarna te elimineeren, zoodat de oorspronkelijke vorm van het overgeleverde teruggevonden wordt. De philologische kritiek beoordeelt dus niet den inhoud van de overlevering, het werk zelf van den auteur, dat is de taak van den geschiedvorscher, den taalkundige, den aestheticus, den wijsgeer, den theoloog, kortom van hem, die zich bezig houdt met de studie van het vak, waartoe het overgeleverde behoort. Ik bedoel natuurlijk niet, dat de philoloog zich met deze beoordeeling in 't geheel niet heeft bezig te houden, maar dit, dat zij voor hem bijzaak, niet hoofdzaak, middel, niet doel, is. Om tot het concrete geval terug te keeren: de philologische kritiek heeft hare taak verricht, wanneer zij Livius' werk tot den oorspronkelijken, door den auteur gegeven vorm heeft terug gebracht; of hij de waarheid heeft willen en kunnen mededeelen, dat te beoordeelen is het werk van de historische kritiek; voor den philoloog is die vraag van secundair belang. Zijn ideaal is het zoo volmaakt mogelijk de tolk te zijn van zijnen auteur, niet diens beoordeelaar; hij | |||||
[pagina 51]
| |||||
stelt zich niet boven dezen, maar tracht geheel diens plaats in te nemen. En ofschoon het nu in de praktijk zeer moeilijk gaat de aangeduide onderscheiding steeds in het oog te houden en zuiver door te voeren, wat trouwens van elke begrenzing der wetenschappen onderling en harer deelen gezegd kan worden, toch is het om eene verwarring van beginselen, die in de philologische kritiek reeds veel kwaad heeft gedaan, te voorkomen, steeds noodig zich harer helder bewust te zijn.Ga naar voetnoot1) Na alzoo het begrip der philologische kritiek te hebben omschreven, ga ik over tot de bespreking van het eerste punt, dat ik aan uwe welwillende aandacht wilde onderwerpen: grondslag der kritiek is de betrouwbaarheid der overlevering. Zooals voor den geneesheer de kennis van de inrichtingen van het gezonde menschelijke lichaam, door anatomie verkregen, den grondslag uitmaakt voor zijne herstellende en heelende kunst, zoo is ook voor den philoloog-criticus de kennis der wijze van overlevering de basis zijner operatiën. Gaat men nu af op den indruk dien de kritiek, zoowel in de theorie als in de praktijk, maar al te dikwijls maakt, dan komt men tot het besluit, dat er wel geen slechter en onbruikbaarder middel tot instandhouding en voortplanting der geestesproducten kan bestaan, dan het middel, dat duizende jaren lang door de geslachten der men- | |||||
[pagina 52]
| |||||
schen is toegepast: de schriftelijke overlevering. Al onze handschriften wemelen van fouten, interpolaties en vervalschingen; eene massa zijn onecht en ondergeschoven; de afschrijvers waren achtelooze sufferds, onbeschrijfelijk dom, of geslepen bedriegers; deze en dergelijke uitspraken ontmoet men telkens in verschillende variatiën.Ga naar voetnoot1) Veel in deze uitdrukkingen moet zeker als rhetorische hyperbole opgevat en aan de prikkelbaarheid der philologen worden toegeschreven, maar helaas ook in de praktijk gaan velen van dezelfde beschouwing uit, zoodat de diepst ingrijpende veranderingen hun geoorloofd schijnen en ook de veelvoudigste autoriteit der overlevering de echtheid van een geschrift niet boven hunnen twijfel verheft. Zullen we daar nu tegenover stellen eene overlevering geheel ongeschonden en vrij van alle fouten en dwalingen? Om de waarheid te zeggen, M.H., ik geloof niet dat er iemand bestaat, onder hen met wie een philoloog disputeert, die zulk eene absoluut zuivere overlevering aanneemt; hij zal wel het product van de scheppende fantasie van een criticus zijn.Ga naar voetnoot2) De philologische kritiek behoeft haar recht van bestaan niet te bepleiten; slechts daarvoor heeft ze te waken, dat ze niet zelf, door meer te willen dan zij kan, door te heerschen buiten haar eigen gebied, in opgeblazenheid vervalle, zich van haar rechtmatigen invloed beroove. Ze moet bescheiden leeren zijn en niet de rol van schrijver willen vervullen, terwijl ze slechts corrector is, ze mag alleen de fouten verbeteren, die de zetter gemaakt heeft. We gaan dus om de overlevering te leeren kennen niet af op den indruk, dien de critici, uit overdreven ijver voor hunne taak, | |||||
[pagina 53]
| |||||
op ons willen maken, maar wij vragen in de eerste plaats naar de mate van betrouwbaarheid der overlevering in het algemeen; want wel zal het antwoord op deze vraag niet beslissen voor ieder overgeleverd werk in het bijzonder, maar het maakt toch natuurlijk een groot verschil of ik mij in een gezelschap van eerlijke lieden bevind en daar eene mededeeling hoor, of in een gezelschap van bedriegers; of ik moet beginnen met mijn vertrouwen te schenken, of wel altijd eerst moet wantrouwen. Wanneer nu de vraag aldus gesteld wordt, dan beweer ik, dat uit den aard en het doel der overlevering, uit de wijze, waarop zij plaats vond en uit het overgeleverde zelf met genoegzame zekerheid blijkt, dat de overlevering in het algemeen zeer betrouwbaar is, zooals ik in 't kort ga aantoonen. Het is daarbij mijn doel niet U te bewijzen, dat de overlevering betrouwbaar is; immers op die onderstelling is de philologie gebouwd, daarvan gaat zij uit als van zelf sprekende. Ik wil alleen enkele punten in 't licht stellen om voor het discursieve denken aanschouwelijk te maken, wat het intuïtieve als van zelf sprekende opvat. Dat dus de overlevering in het algemeen zeer betrouwbaar is blijkt: 1o. Uit den aard en het doel der overlevering. De schriftelijke overlevering diende om het gesprokene woord duurzaam te maken, om aan de gedachten eene vaste en betrouwbare uitdrukking te geven; vandaar geschreven wetten, geschreven recht, er is geschreven en dergelijke spreekwijzen bij de oude volken, die alle de vastheid en betrouwbaarheid van het geschrevene aanduiden. De ouden zelf beschouwden dan ook wel degelijk de schriftelijke overlevering als betrouwbaar en hoe zouden ze anders hebben kunnen doen? Wanneer aan haar vertrouwen moest worden ontzegd, dan ware eene beschaafde maatschappij onmogelijk geweest, dan had van wetenschap geen sprake kunnen wezen, dan ware de wereldgeschiedenis eerst in de 15de eeuw na Chr. begonnen. Hoe zouden geschiedschrijvers hunne oude bronnen, juristen de oude wetten, grammatici oude dichters en prozaschrijvers hebben kunnen gebruiken voor hun doel, wanneer de schriftelijke overlevering niet als betrouwbaar ware beschouwd en betrouwbaar niet alleen wat de beschreven zaken, maar ook wat de afzonderlijke woorden en hunne rangschikking betreft? Stelt U de werkzaamheid van eenen Aristo- | |||||
[pagina 54]
| |||||
teles, een Varro, een Plinius voor, zoo ge kunt, ontbloot van de hulpmiddelen eener betrouwbare traditie! Trouwens het doel zelf, waarmede men afschriften vervaardigde, bracht betrouwbaarheid mede: dat doel immers bestond alleen hierin, dat men in de plaats van één handschrift er meerdere gelijke wilde hebben en dat alweer niet, opdat ze in latere eeuwen als getuigen zouden dienen, zoo dat men eene bepaalde strekking voor oogen had, dit of dat wilde bewerken, in dezen of genen zin eenen indruk wilde veroorzaken, maar eenvoudig opdat ze door tijdgenooten, door menschen van ongeveer dezelfde geestesontwikkeling zouden worden gelezen.Ga naar voetnoot1) Wat dit punt betreft is er geen onderscheid tusschen de tijden vóór en de eeuwen na de boekdrukkunst; het doel was hetzelfde, het vermenigvuldigen van één en hetzelfde exemplaar en dat zoo getrouw mogelijk; alleen de middelen verschilden en ook ten dezen opzichte, wat dus 2o. de wijze, waarop de schriftelijke overlevering tot stand kwam, aangaat, is hare betrouwbaarheid niet gering. 't Zij mij vergund een paar punten slechts voor uwe aandacht te brengen. Uitzondering was het in de oudheid, dat iemand een boek, dat hij wenschte te bezitten, zelf afschreef van een ander exemplaar; regel was, dat de lezer zich een boek kocht bij den boekhandelaar.Ga naar voetnoot2) De schrijver namelijk gaf zijn handschrift evenals wij aan den uitgever en deze liet door geoefende schrijvers de afschriften vervaardigen, die, wanneer de geheele oplage gereed was, één voor één werden gecorrigeerd en dan eerst de wereld ingingen.Ga naar voetnoot3) Hoe groot nu het vertrouwen was, dat de schrijver zelf in de afschriften stelde, blijkt wel het best hieruit, dat de copie of, om den ouden term te gebruiken, het autographon, gewoonlijk in de prullemand ging, terwijl de schrijver zelf een afschrift als handexemplaar gebruikte.Ga naar voetnoot4) Het belang, dat wij in onze gedachten plegen te hechten aan het eigenhandig schrift van een ouden | |||||
[pagina 55]
| |||||
auteur, is dan ook geheel ongemotiveerd en wordt slechts veroorzaakt door de algemeene, maar verkeerde, meening over de onbetrouwbaarheid der schriftelijke traditie. Doch niet alleen voor de eerste uitgave, ook voor de volgende werd zorg gedragen en evenzeer voor de hernieuwde uitgave van oude werken. Geleerden en vrienden der litteratuur deden niet minder moeite om correcte exemplaren te verwerven, dan wij bijv. om eene goede oorspronkelijke uitgave van Vondel of Bilderdijk; dit blijkt ons uit vele plaatsen in Cicero's brieven.Ga naar voetnoot1) Men zorgde, dat er goede exemplaren bleven bestaan, die als norma konden dienen voor nieuwe afschriften, of waarnaar bestaande konden worden gecorrigeerd. Zoo vinden wij nog onder een werk van Cassiodorus deze woorden: 'codex archetypus, ad cuius exemplaria sunt reliqui corrigendi'.Ga naar voetnoot2) Gewoonlijk vergeleek men de handschriften der openbare bibliotheken, om in omloop zijnde minder goede exemplaren te verbeteren.Ga naar voetnoot3) Zoo werden er ook wat wij zouden noemen kritische uitgaven bezorgd en voor de zuiverheid der opeenvolgende generaties van codices de noodige zorg gedragen. Hoevele generaties er gesteld moeten worden tusschen de codices, die wij bezitten, en de autographa, hoeveel schakels er zijn in de keten tusschen ons en den auteur, is natuurlijk niet te bepalen, noch in het algemeen, noch in het bijzonder, maar stellig was het getal naar evenredigheid minder dan van gedrukte werken. De oudste exemplaren waren op papyrus geschreven en deze konden gemakkelijk honderd jaar goed blijven, in bijzondere omstandigheden wel twee honderd jaren.Ga naar voetnoot4) Het perkament, dat voor het gebruik voor boeken eerst in de 4de en 5de eeuw meer algemeen werd, ofschoon men het voor den bijbel om zijne duurzaamheid en goedkoopte reeds veel vroeger gebruikte, was natuurlijk oneindig veel duurzamer, zoodat het getal van generaties sedert dien tijd om deze reden en ook om het veel minder veelvuldig gebruik zeer veel kleiner is. Eindelijk zij nog opgemerkt, dat het bepaalde boekformaat, de bepaalde grootte van een regel en het tellen van het aantal regels dat gewoonlijk geschiedde (want zoowel in de oudheid als in de | |||||
[pagina 56]
| |||||
middeleeuwen werden de afschrijvers naar het getal regels, dat zij geschreven hadden betaald), in hooge mate de nauwkeurigheid bij het afschrijven moest bevorderen.Ga naar voetnoot1) Wat dus de wijze van overlevering betreft, ook deze pleit in 't algemeen sterk voor hare betrouwbaarheid. 3o. In de derde plaats wilde ik u wijzen op de overgeleverde geschriften zelve, om de betrouwbaarheid der overlevering aan te toonen. Men kan namelijk den gang der overlevering somtijds gedurende eenige eeuwen nagaan, door eene reeks van handschriften, die alle uit dezelfde bron gevloeid zijn of ook uit verschillende bronnen en vindt dan, dat de wezenlijke veranderingen, en daarmede bedoel ik hier andere woorden of andere buigingsvormen, zeer weinig in aantal zijn, zeker niet meer dan op de 6 regels één woord, terwijl dan nog in 9 van de 10 gevallen ook zonder streng onderzoek het volstrekt niet aan twijfel onderhevig kan zijn, wat de ware lezing is. Natuurlijk is er een groot verschil tusschen de handschriften van denzelfden schrijver zoowel als tusschen de handschriften van verschillende schrijvers.Ga naar voetnoot2) Maar in 't algemeen is de overlevering zóó betrouwbaar, dat zelfs in spellingquaesties aan de handschriften gezag kan worden toegekend.Ga naar voetnoot3) Voor geheel onafhankelijk van onze handschriften moet men in den regel de citaten houden, die oude grammatici, lexicographen of ook oudere schrijvers uit de werken hunner voorgangers mededeelen. Welnu ook deze citaten, voor zooverre ze werkelijk als zoodanige willen gelden en niet bloot herinneringen, uit het geheugen medegedeeld, zijn, ook deze citaten stemmen gewoonlijk volkomen met de overlevering der handschriften overeen en geven daardoor een nieuw bewijs van de betrouwbaarheid dezer laatste. Van een dichter bijv. als Catullus, wiens tot ons gekomen gedichten gering in omvang zijn, vinden we bij verschillende grammatici 50 verzen geciteerd en deze komen letterlijk met de overlevering der handschriften overeen. | |||||
[pagina 57]
| |||||
Doch de meeste waarde hebben in dit opzicht de opschriften. Het ligt in den aard der zaak, dat het slechts zelden kan voorkomen, dat een opschrift bij een schrijver letterlijk medegedeeld wordt en tegelijk uit de schipbreuk der oude wereld behouden tot ons gekomen is. Toch ontbreken ze niet en hoe spaarzaam zij ook zijn, hun getuigenis, omdat het geheel onafhankelijk is, staaft de betrouwbaarheid der overlevering, in algemeenen zin genomen, op evidente wijze. Ik wil hier niet wijzen op enkele verzen uit Lucretius, Vergilius en Ovidius, die men in Pompei gevonden heeft en die men als citaten bij het vorige argument kan voegen, maar noem U bijv. een stuk van een senatusconsultum in 1600 te Herculaneum opgedolven en dat men bijna woordelijk terugvindt in de Digesta, of eene wetsbepaling, die men bij de scriptores gromatici vindt en die overeenstemt met caput 104 van de lex coloniae Genetivae Iuliae, waarvan men fragmenten in 1870 heeft opgedolven.Ga naar voetnoot1) Vatten we nu de punten, die ik daar in 't kort heb opgegeven, samen, dan is, dunkt mij, het resultaat onbetwistbaar, dat de schriftelijke overlevering van de werken der oudheid in 't algemeen genomen eene zóó groote mate van betrouwbaarheid bezit, dat ze veilig tot grondslag van wetenschappelijk onder- | |||||
[pagina 58]
| |||||
zoek kan dienen, daar ze in zeer geringe mate afwijkt van de autographa der auteurs. Ik zeg in het algemeen genomen, en bedoel daarmede niet zoozeer: de uitzonderingen nu daargelaten, als wel de overlevering zooals die resulteert uit de verschillende handschriften derzelfde schrijvers, de overlevering, zooals die omnium consensu als overlevering kan worden geconstateerd. Ik heb dit punt der betrouwbaarheid voorop gezet in mijn betoog, omdat men gewoonlijk alleen van de fouten in de overlevering spreekt, allerlei soorten van fouten opsomt, ze breed uitmeet en daardoor den schijn verwekt, dat het met onze kennis der geschriften uit de oudheid zeer treurig gesteld is, daar we maar al te zeer de dupe zijn van de willekeur en de kwade trouw der afschrijvers. Immers het gaat in dezen met de jonge en ook wel met oudere philologen als met de medici. Wanneer de aanstaande medicus de ziekten, waaraan de mensch onderworpen is, alle hoort opsommen, en in 't breede beschrijven naar haren oorsprong, hare symptomen en haar beloop, dan verwondert hij zich, dat er nog een enkel gezond mensch op den aardbodem loopt en meent voortdurend de kenteekenen van deze of gene krankheid aan zijn eigen lichaam op te merken. Zoo ook ziet de jonge philoloog zijnen ouden schrijver dikwijls aan als 'een hospitaal, een bedlam vol idioten.' Daartegenover moet de zorgvuldigheid en goede trouw der afschrijvers onbepaald worden geroemd, evenzeer als we die eigenschappen prijzen in den zetter, die weinig fouten in zijne proeven maakt, wel wetende dat de copie geheel zonder fouten weer te geven boven het menschelijke gaat. Gaan we de gebreken onzer handschriften na, dan blijkt het, dat het grootere deel van het bederf aan oorzaken, die ik physieke zou willen noemen, te wijten is: aan 't verloren gaan van bladen of gedeelten er van, aan verkeerd innaaien, aan vocht en dergelijke, waardoor kleine of grootere gedeelten van den tekst voor goed verloren zijn gegaan. Vervolgens komen de fouten, die door afdwaling van 't oog alleen, of van 't oog in verbinding met het gehoor en door onduidelijk schrift ontstaan zijn (ook verkeerde correcties en interpolaties) en uit het verzamelen van codices van verschillende schrijvers met of zonder titel in één band. Bij alle deze en dergelijke fouten nu is | |||||
[pagina 59]
| |||||
het van het grootste belang op te merken, dat zij niet uit willekeur ontstaan zijn, dat de fout niet als fout in het bewustzijn van den schrijver was. Immers ware dit het geval, dan zou, wanneer de overlevering niet zich zelf verbeterd had, voor ons aan geen herstel der fouten te denken zijn. De onderstelling, die men zoo dikwijls aantreft, dat men in de overlevering de sporen van het werk van bedriegers, 't zij domme, 't zij geslepene, heeft te zien, strijdt niet alleen tegen de overlevering zelf, maar doodt ook alle philologie, daar zij haar den vasten grond, waarop zij bouwen moet, ontneemt. Kunnen we ook niet absoluut ontkennen, dat er wel eens eenig bedrog heeft plaats gevonden, dit vernietigt niet, maar bekrachtigt veeleer den algemeenen regel, dat we bedrog alleen mogen aannemen, waar volledige en deugdelijke bewijzen gegeven zijn. Het groote gewicht van dit punt noopt mij er eenige oogenblikken langer uwe aandacht bij te bepalen. Opdat ik echter den schijn vermijde van aan mijne geringe ondervinding eenige waarde te willen toekennen, zal ik de woorden aanhalen van een der grootste philologen van onzen tijd, ik bedoel Madvig, woorden geschreven na eene ondervinding van veertig jaren. 'Tegen de afschrijvers, zegt hij, hebben allen den mond vol van verwijten, en sommigen zóó, dat, wanneer ze eerst met de zwaarste beschuldigingen zijn uitgevaren tegen hunne onwetendheid en botheid en achteloosheid, ze hen tegelijkertijd voorstellen als een listig en sluw slag van lieden, zoo ongeveer vol van alle arglistigheden; maar onder welke omstandigheden zij hun werk verricht hebben, welke gereede, ja, noodzakelijke aanleiding zij hadden om zich te vergissen, welke hinderlagen hen als 't ware omringden, dat wordt door niet velen kalm en bedaard overwogen; en toch, indien zij dat deden, dan zouden ze in de eerste plaats in hun oordeel het eigenlijke karakter der menschen scheiden van den uitslag van hun werk ten opzichte van onze doeleinden. Dit althans moet men vóór alles in het oog houden, dat er voor een bedrog, dat er op uit was om de lezers met opzet te misleiden en in eene verkeerde meening te brengen al ware het ook maar over de geringste kleinigheid, geene enkele verlokking noch ook eenig uitzicht op het behalen van een greintje roem bestond en dat er van zulk een bedrog in de profane schrijvers voor een nauwgezet beoordeelaar schijn noch schaduw aanwezig | |||||
[pagina 60]
| |||||
is.'Ga naar voetnoot1) En dit geldt niet alleen van de schrijffouten, maar ook van de interpolaties.Ga naar voetnoot2) Niet zóó absoluut, maar toch weinig minder sterk oordeelt een ander beroemd philoloog, die ook zijn geheele lange leven aan de studie der overlevering heeft gewijd, Fr. Blass: 'bij al deze interpolaties is bona fides, en niet zoo zeer bedriegelijke sluwheid als domme onnoozelheid; toch kan er ook wel iets mala fide geïnterpoleerd zijn, in maiorem Dei gloriam, of uit sektenstrijd, in de kerk en in de philosophie. Intusschen zullen dusdanige vervalschingen toch wel uiterst zeldzaam zijn, en niet één tienduizendste gedeelte van de geheele som der interpolaties uitmaken'.Ga naar voetnoot3) Aangezien nu het getal der interpolaties in een werk in geen geval groot kan zijn ten opzichte van den tekst, wat behalve andere oorzaken in den ouden tijd althans alleen reeds de stichometrie verbood, zoo blijkt het, dat men het met opzet en bedriegelijk geïnterpoleerde vrij wel gelijk niets kan rekenen. Zoo bleek ons dan, dat de oorsprong der fouten in den regel in onbewuste afdwalingen der afschrijvers te zoeken is. Vergelijken we nu met dit resultaat de oordeelvellingen, die we niet | |||||
[pagina 61]
| |||||
zelden ontmoeten in de geschriften, die over philologische kritiek handelen, dan blijkt het, hoe onbezonnen over een zoo gewichtig punt zelfs door wetenschappelijke mannen geschreven wordt. Ik kies daartoe met opzet plaatsen, die handelen over de overlevering van het Nieuwe Testament, omdat de citaten van Madvig en Blass, die ik U mededeelde, een onderscheid maken tusschen de profane en de gewijde overlevering, en omdat, naar ik meen, deze overlevering, die des N.T., naar dezelfde methode moet worden behandeld, als die der klassieke oudheid, met dit onderscheid alleen, dat hier, zoo mogelijk, met nog grooter nauwkeurigheid en omzichtigheid moet worden geoordeeld. We zien echter, dat de philologische acribie juist waar het het N.T. betreft nog al eens veronachtzaamd wordt. Zoo zegt bijv. Dr. van de Sande Bakhuyzen in zijne bekroonde verhandeling over de conjecturaal-kritiek toegepast op den tekst van de Schriften des Nieuwen Testaments, waar hij spreekt over de fouten in de handschriften reeds in de 3de eeuw voorkomende: 'Gaan wij na hoe deze fouten in de wereld kwamen, dan vinden wij den oorsprong vaak in de willekeur van afschrijvers, die willens en wetens verandering aanbrachten, maar ook vaak in vergissingen, die reeds in nog oudere codices waren ingeslopen'Ga naar voetnoot1). - Ge hoort het, M.H., de allereerste en natuurlijkste oorzaak van alle fouten, de onbewuste vergissingen door afdwaling van oog en oor worden niet eens genoemd; deze | |||||
[pagina 62]
| |||||
afschrijvers schijnen dus zulke fouten niet gemaakt te hebben, maar de fouten die in hunne voorbeelden reeds bestonden nemen zij over en dan maken ze er nieuwe bij door willens en wetens den tekst te veranderen. Bewijs voor dit beweren wordt echter niet geleverd en kan ook niet geleverd worden. Niet beter maakt het Dr. van Manen: 'werden fouten ontdekt', zoo schrijft hijGa naar voetnoot1), 'dan haastten afschrijvers en lezers zich, om ze naar hun beste weten, d.w.z. in den regel bij gissing te herstellen.... Omstreeks het midden der derde eeuw was het de gouden eeuw der conjecturaal-kritiek. Men kon en mocht haar beoefenen zonder eenige aanmerking te duchten. Velen maakten van deze vrijheid een ruim gebruik, handigen en onhandigen, scherpzinnigen en stompzinnigen, bedachtzamen en voorbarigen onder de afschrijvers en lezers.' Ge merkt het, M.H., beide schrijvers putten uit dezelfde bron. Als wetenschappelijke mannen hadden ze echter een klemmend bewijs voor hunne stelling moeten leveren. Maar bovendien deze stelling, ik mag wel zeggen ondoordacht, daarheen geschreven, vernietigt heel hun betoog over het nut der conjecturaal-kritiek. Immers stond de zaak zóó, als deze geleerden haar voorstellen, dan ware het onmogelijk, dat ooit de tijd kon komen, dien Dr. van Manen schijnt te verwachten 'dat het der tekstkritiek gelukt zal zijn de betrokken (!) geschriften in hun oorspronkelijken vorm te herstellen.'Ga naar voetnoot2) Ik voor mij althans zie niet in welke wapenen de wetenschap kan bezitten in een strijd tegen zoo groote en zoo dikwijls geuite willekeur. Wanneer eene eeuw lang of langer nog lezers en afschrijvers, handigen en onhandigen, scherpzinnigen en stompzinnigen, bedachtzamen en voorbarigen willens en wetens willekeurig allerlei veranderingen in een geschrift hebben aangebracht, hoe zal er dan ooit eene methode kunnen gevonden worden, waarnaar al die willekeurige veranderingen kunnen worden ontdekt, verwijderd en het oorspronkelijke hersteld? Neen, mijneheeren, dat kan niet; uw huis moet instorten, Gij hebt zelf de fondamenten weggegraven. Ik zou hiermede deze stelling voor voldoende weerlegd kunnen houden, maar toch wil ik aan het algemeene betoog nog een viertal bijzondere opmerkingen toevoegen. In de eerste plaats | |||||
[pagina 63]
| |||||
deze, dat de overlevering van zulk eene willekeur nergens de sporen aantoont, zooals reeds blijkt uit een oppervlakkig onderzoek der verschillende lezingen onzer handschriften, maar beter nog uit de onderzoekingen der nieuwste uitgevers van het N.T., ik bedoel Westcott en Hort. Deze geleerden, die niet minder dan 27 jaren aan hunne kritische uitgave hebben besteed, deelen ons mede,Ga naar voetnoot1) dat naar hunne berekening het aantal woorden in het N.T., die voor de tekstkritiek naar de handschriften onzeker kunnen zijn, niet meer dan een zestigste deel van het geheel bedraagt, terwijl het getal der woorden, waarbij dat verschil werkelijk een verschil in substantie is, slechts een duizendste deel van den geheelen tekst uitmaakt. Dezelfde geleerden geven over de overlevering van het N.T. gedurende de eerste eeuwen deze beschouwing,Ga naar voetnoot2) dat er in 't algemeen, en dus ook bij deze afschrijvers, niet eene bijzondere concentratie van den blik op de taal was alsof deze op zichzelf iets heiligs had, zoodat men ook in 't minste niet mocht afwijken; dat daardoor, terwijl men de bedoeling had om de taal zelf over te schrijven, het resultaat toch dikwijls was, dat men wel naar den zin, maar niet naar de letter had overgeschreven. Deze beschouwing nu heeft wel van verre gezien eenige gelijkenis met die van de H.H. v.d. Sande Bakhuyzen en van Manen, maar verschilt toch inderdaad hemelsbreed. Juist het element van willekeur, van willens en wetens veranderen, wordt hier geheel weggelaten. En ook zoo nog moet men de stelling niet op alle, maar op de slechte, achtelooze afschrijvers alleen toepassen. Mijne derde opmerking is deze, dat boeken, die veel gelezen werden en bekend waren, bij het overschrijven minder verbastering ondergingen dan oude onbekende en weinig gelezene en | |||||
[pagina 64]
| |||||
bovendien lichter naar goede exemplaren werden verbeterd. Het is niemand minder dan Madvig die deze stelling verdedigt.Ga naar voetnoot1) | |||||
[pagina 65]
| |||||
En eindelijk, om nu niet te lang bij dit punt stil te staan, wil ik in de vierde plaats nog opmerken, dat het toch de natuurlijkste onderstelling is aan te nemen dat de afschrijvers, wetende dat zij geschriften van hooge waarde copieerden en dat met het doel, opdat hunne afschriften als gelijkluidende met het origineel zouden worden gelezen, in den regel met opmerkzaamheid zullen gewerkt hebben. Trouwens zij werden tot nauwkeurig afschrijven, door hunne leeraars en opzieners ernstig aangemaand. Zoo besluit de kerkvader Irenaeus, in het einde der tweede eeuw n. Chr. een zijner geschriften met deze woorden: 'Ik bezweer U, die dit boek zult overschrijven bij onzen Heere Jezus Christus en bij Zijne wederkomst in heerlijkheid, wanneer Hij komt om te oordeelen de levenden en de dooden, dat gij vergelijkt wat gij overgeschreven hebt en het zorgvuldig verbetert naar dit exemplaar, waar gij van afgeschreven hebt, en gij zult dezen eed evenzoo afschrijven en in uw afschrift opnemen.'Ga naar voetnoot1) Zoo werd er aangedrongen op nauwkeurig afschrijven. En waar dan de afschrijvers ook tot de ongeleerden en ongeoefenden behoorden, daar was het gevaar des te geringer om onjuist af te schrijven. Zij die het Woord der prediking van God van de apostelen ontvangen en aangenomen hadden, niet als der menschen woord, maar (gelijk het waarlijk is) als Gods WoordGa naar voetnoot2) en die uit het boek der openbaring van Johannes de waarschuwing kenden: 'want ik betuig aan een iegelijk, die de woorden der profetie dezes boeks hoort: indien iemand tot deze dingen toedoet, God zal over hem toedoen de plagen, die in dit boek geschreven zijn; en indien iemand afdoet van de woorden des boeks dezer profetie, God zal zijn deel afdoen uit het boek des levens', zij moesten wel trachten nauwkeurig af te schrijven; | |||||
[pagina 66]
| |||||
van hen was te wachten, dat zij zich niet als rechters boven het Woord zouden stellen, maar er onder, en wat zij niet verstonden onveranderd zouden laten. Zoo denkt nu nog de eenvoudige geloovige, die niet behoort tot de wijzen en verstandigen, maar tot de kinderkens, zoo dacht ook de eenvoudige geloovige uit de eerste eeuwen. Neen, niet zij, maar wie het Woord hebben trachten te veranderen, wie bedriegelijk ter meerdere eere Gods, van hun God namelijk, zooals zij zich dien hadden gemaakt in hunne overleggingen, hunne wijsheid in het Woord hebben ingebracht, het waren de ongeloovigen en ketters, die zich aan het Woord hebben gestooten,Ga naar voetnoot1) het waren de wijzen en verstandigen, die niet alle gedachte gevangen leidden tot de gehoorzaamheid van Christus,Ga naar voetnoot2) maar als rechters zich stelden niet over de overlevering, maar over het overgeleverde, om dat pasklaar te maken naar hunne logica. Over de valsche lezingen, weglatingen en inlasschingen, die zij trachtten in te voeren, klaagden reeds de oude kerkleeraars; en niet minder zijn het in den nieuwen tijd dezulken, die hunne dogmatiek zoo gaarne in de Schrift willen lezen, welke, dikwijls zeker ter goeder trouw, gaan veranderen en snoeien en inlasschen naar hun eigen denkwijze, niet naar het recht der objectieve philologische kritiek.Ga naar voetnoot3) Van opzettelijke vervalsching en bedrog als oorzaak der verschillende lezingen in handschriften van hetzelfde werk mag dus de kritiek niet als onderstelling uitgaan; de regel is, dat de afwijkingen en fouten door onbewuste afdwaling van oog en oor zijn ontstaan. Anders staat het echter met de pseudepigraphen, de geschriften met valsche titels. De titel van een boek toch werd buiten aan de rol aangebracht en de naam van den schrijver kwam zelden, behalve bij historieschrijvers en in brieven, in het werk zelf voor. En daar nu ieder boek, ook als onderdeel van een geheel werk, een afzonderlijke rol vormde en dus een afzonderlijken titel | |||||
[pagina 67]
| |||||
moest hebben, die, omdat hij er slechts van buiten aangehecht was, licht kon afvallen en zoek raken, is het niet te verwonderen, dat menig boek zonder titel ronddwaalde of later naar gissing een verkeerden titel kreeg. Daarbij komt dan nog, dat, toen later de codexvorm in zwang kwam, niet zelden verschillende boeken in eenen codex verzameld werden en allicht onder een zelfden titel kwamen. Op den duur echter kon dit alleen onzekerheid en valschheid veroorzaken, wanneer toevallig van een werk slechts één codex was overgebleven en uit citaten of dergelijke middelen de ware titel niet meer kon worden opgediept. Bij eenigszins belangrijke werken echter deed dit geval uit den aard der zaak zich slechts weinig voor. Doch niet alleen op deze wijze, maar ook door opzettelijk bedrog kwamen er pseudepigraphen voor. De oude wereld was in dezen niet beter dan onze tijd. Dezelfde oorzaken hadden dezelfde gevolgen, toen en nu. Nu onze musea en bibliotheken voor hooge sommen oude codices, inscripties en andere oudheden opkoopen, komen er Shapira's en andere vervalschers, die van deze gelegenheid trachten te profiteeren om hunne fabrikaten voor goed geld als echte oudheden aan den man te brengen. Niet anders ging het in den tijd der renaissance, niet anders ook in de oudheid. Galenus, de bekende arts uit de tweede eeuw na Chr., die, ofschoon hij een medicus was, toch aan de eischen der philologie recht deed wedervaren, schrijft: 'vóór er in Alexandrië en Pergamum koningen opstonden, die er hunne eer in stelden zich boeken te verzamelen, droeg geen geschrift eenen valschen titel; maar toen zij, die hun een geschrift van den eenen of anderen ouden schrijver aanbrachten, daarvoor loon begonnen te ontvangen, toen eerst voorzag men vele geschriften van valsche titels en bracht hun die.'Ga naar voetnoot1) Behalve geldzucht waren er bij vervalschingen of liever bij het onderschuiven van geschriften later ook nog | |||||
[pagina 68]
| |||||
andere motieven in het spel, vooral in de oud-christelijke litteratuur, bij de apokryphen, de bron en moeder van alle ketterij;Ga naar voetnoot1) maar altijd is het een bepaald tijdvak en gewoonlijk ook een bepaald soort van litteratuur, waarin deze ondergeschoven geschriften ontstaan, zoodat er eene bepaalde oorzaak of zeker motief voor de vervalsching kan worden opgegeven. Galenus wijst reeds op den tijd der stichting der groote bibliotheken; op gelijke wijze werd koning Juba II onder Augustus misleid, die voor goed geld de geschriften van Pythagoras trachtte te verzamelen en daardoor onwillekeurig bedriegers tot het onderschuiven van geschriften op naam van Pythagoras leidde,Ga naar voetnoot2) en de bedoeling der kerkelijke pseudepigraphen was, in den regel althans, het bedektelijk invoeren van ketterijen. Toch zijn ook deze en dergelijke gevallen van werkelijk bedrog niet in staat het karakter van betrouwbaarheid aan de overlevering te ontnemen, want in de eerste plaats was het bedrog gewoonlijk te plomp om stand te kunnen houden, ten tweeden waren de ouden zelf niet zoo onnoozel, dat zij zich zoo gemakkelijk lieten misleiden; de overlevering zelf getuigt, dat zij dergelijke bedriegerijen herkenden en in 't licht stelden, en buitendien waren zij in de profane litteratuur betrekkelijk zoo zeldzaam, dat, ook waar hun bedrog gelukt ware, toch deze enkele gevallen het karakter der litteratuur in 't algemeen niet konden deren. Of wordt de nieuwe litteratuur daarom minder betrouwbaar, omdat op Shakespeare's naam eenige stukken terecht zijn gekomen, die niet door hem zijn geschreven, of omdat het 'Système de la Nature' naar den titel het werk was van Mirabaud (die 10 jaren vóór de verschijning van het boek overleden was), en uitgegeven in Londen, terwijl het in werkelijkheid geschreven was door von Holbach en uitgegeven in Amsterdam of Leiden;Ga naar voetnoot3) of omdat bij ons een Oera-linda-bok voor eenige jaren een paar niet al te snuggere geleerden in den val deed loopen? Zoo weinig als zulke gevallen in de nieuwere litteratuur afbreuk doen aan de betrouwbaarheid der titels onzer boeken, even weinig vermo- | |||||
[pagina 69]
| |||||
gen de spaarzame gevallen van bepaald ondergeschoven geschriften, die in de oudheid voorkwamen, ons vertrouwen in de echtheid der oude litteratuur te schokken. En bovendien er is nog een ander belangrijk punt, waarop men dient te letten. De stroom des tijds heeft op de traditie niet alleen vernielend, maar ook louterend en reinigend gewerkt; ontzaglijk veel is er verloren gegaan, maar het is niet het slechtste wat behouden gebleven is. In haar innerlijk wezen was de overlevering gezond; waar het kwaad zich vertoonde, daar reageerde de gezonde natuur en overwon, ook al bleef er misschien een litteeken achter. De vervalschers, door Galenus genoemd, werden op den voet gevolgd door de critici Zenodotus, Aristophanes van Byzantium, Aristarchus. Vooral in de christelijke kerk werd deze kritiek geoefend, zoodra er sporen van bedrog zich vertoonden. Immers Paulus zelf schrijft reeds: 'de groetenis met mijne hand, van Paulus, hetwelk is een teeken in iederen zendbrief; alzoo schrijf ik' (2 Thess. 3:17), en de vorming van den kanon bewijst het. Steeds door valt het natuurlijke, immers in den aard en het doel der traditie wortelende, streven op te merken om alleen het echte en dat zoo trouw mogelijk over te leveren. Zelfs de klachten door Cicero, door Gellius, door Galenus en anderen geuit over slechte en onbetrouwbare overlevering bewijzen dit; zij spreken telkens over een deel der handschriften, dat verkeerde lezingen geeft; zij hebben en kennen dus het betere en trachten het kaf van het koren te scheiden, het verkeerde hindert hen; zij zijn prikkelbaar op dat punt, wat bij Cicero zelfs in de woorden, die hij gebruikt, zich uitspreekt.Ga naar voetnoot1) Niet minder geldt dit van de oude christelijke schrijvers, Irenaeus, Clemens Alexandrinus, Origenes, Eusebius, Hieronymus en anderen, die herhaaldelijk klagen over de veranderingen en vervalschingen, door sommige afschrijvers en ketters in eenige exemplaren der Heilige Schriften aangebracht. Zij zijn over zulk een handelwijze verontwaardigd en toonen daardoor niet alleen hoezeer het zuiver houden der overlevering hun ter harte ging, | |||||
[pagina 70]
| |||||
maar tevens ook dat zij eene betrouwbare en correcte overlevering kenden.Ga naar voetnoot1) En dat deze kritiek, door de ouden zelf ge- | |||||
[pagina 71]
| |||||
oefend, niet vruchteloos is geweest, ook dat toonen onze handschriften, in zooverre als vele fouten, waarover de ouden in een deel hunner handschriften te klagen hadden, in de onze niet voorkomen en de litteratuur van verreweg het grootste gedeelte der door hen als onecht gekenmerkte geschriften verlost werd. Van daar ook het zeer belangrijke verschijnsel, dat een jongere codex soms betrouwbaarder is dan een oudere, zelfs wanneer de eerste in rechte lijn van den laatste afstamt; hij | |||||
[pagina 72]
| |||||
is dan namelijk naar een betere overlevering gecorrigeerd; van daar ook de correctie der correctors, de kritiek door een lateren criticus toegepast op zijnen voorganger, door een Aristarchus op eenen Zenodotus bijv., waarbij het gevaar, dat een overmoedig subjectivisme met zich brengt, gekeerd wordt.Ga naar voetnoot1) Zoo is dan wat de oudheid ons aan geschriften heeft nagelaten te vergelijken met dat heerlijke Hermesbeeld van Praxiteles, dat te Olympia uit het puin der eeuwen werd opgedolven; het is gebroken, de armen en de beenen zijn voor altijd verloren, maar de schoone kop, waarin de geest nog zetelt, het gelaat, waaruit de ziel nog spreekt, de prachtige romp, waardoor het levenssap nog stroomt, ze zijn gebleven; van het aanklevende stof gereinigd toont het kunstwerk in de uitdrukking van het gelaat, in de pracht van het vleesch aan den romp, in de glanzende zijde van de elastische huid, in de keurige fijne bewerking van het kleed, de hooge kunst van den ouden meester, en is ook hier en daar de glans verdwenen, getuigen enkele krassen en breuken en moeten van den vernielenden tand des tijds, toch is het verminkte beeld het echte werk der oude kunst, dat zoowel in het geheel als in de kleinste onderdeelen uwe bewondering afdwingt, zinnelijke en duurzame maar toch zuivere vertolking als het is der schoonste en edelste gedachten van den Griekschen geest. Mocht het mij gelukt zijn, M.H., U te overtuigen dat de schriftelijke overlevering wel verre van onbetrouwbaar en wankel te zijn, integendeel tegenover ons met gezag optreedt, dat zij recht heeft op onzen eerbied, en ons vertrouwen, dan zult Gij mij toestemmen, dat in dit resultaat de grondslag ligt opgesloten der philologische kritiek; dat het dan de plicht van den philoloog is om zich eerst geheel aan de overlevering over te geven, en door die overgave haar te verstaan, tot haar eigenlijken zin en bedoeling door te dringen, dat het hem dus niet past aan zijne subjectieve opvatting den teugel te vieren, aan zijne vindingrijkheid en vernuft vrij spel te laten, maar dat hij alleen op zeer vaste, ja onwrikbare gronden van haar mag afwijken. Daar de overlevering zich niet in alle deelen geheel gelijkvormig vertoont, noch ook vrij is van gebreken, is schei- | |||||
[pagina 73]
| |||||
ding, oordeel, herstel, zoo mogelijk, onvermijdelijk en gewenscht. De noodzakelijkheid der philologische kritiek kan dan ook door niemand worden betwijfeld; waar er ten opzichte van haar verschil bestaat, raakt het hare grondslagen, haren omvang, hare toepassing. Het is hier niet de vraag van te zijn of niet te zijn, maar, zooals zoo dikwijls in de wetenschap en in de kunst (want de kritiek behoort tot beide), de vraag naar de juiste verhoudingen, naar de natuurlijke grenzen. Treedt, zooals tegenwoordig geschiedt, ofschoon, gelukkig, na den vloed de eb zich reeds doet merken, het subject tegenover het object te veel op den voorgrond, dan breidt de werkzaamheid der kritiek tegenover de hermeneutiek zich onevenredig uit, dan draagt ze een bijna uitsluitend negatief karakter en ontbindt door hare analyse elk organisch verband, waarna ze door allerlei hypothesen de opgeloste deelen naar eigen inzichten weer tot een nieuw geheel zoekt te reconstrueeren. Tegelijk echter met deze hypertrophie der kritiek en als gevolg daarvan treedt eene zekere zwakheid, een gebrek aan vasten gang, aan methode voor den dag. De conjecturaal-kritiek vooral zwaait dan den scepter, en het gebrek aan vasten gang toont zich in het volgen eener mode, even wisselziek als ieder andere. Nu eens zijn het slechts de enkele woorden, waarin de fouten en hare verbetering gezocht worden, in eene volgende periode zijn het de interpolaties en lacunes, die het eerst als middel worden aangegrepen, om een vermoed of werkelijk gebrek in de overlevering te verklaren, vervolgens zijn het de verplaatsingen van woorden, regels, zinnen of geheele perioden, die als panacee dienst moeten doen, dan komen de verschillende redactoren aan de beurt: moelijkheden van allerlei aard tracht men te verklaren uit de agglutinatie van brokstukken uit verschilldene tijden en van verschillende schrijvers; totdat men eindelijk uitgeput en afgemat tot de bescheidener diplomatische en woordkritiek terugkeert. Ik wil natuurlijk niet beweren, dat niet al deze middelen ieder voor zich, het eene hier het andere daar, toegepast kunnen en moeten worden, maar op het feit alleen wil ik wijzen, dat het gebruik dier middelen dikwijls meer afhangt van eene strooming des tijds, dan van een helder inzicht in den aard der overlevering, dat ze meer naar collectief-subjectieve meeningen en stemmingen dan naar de strenge en objectieve eischen der wetenschap worden toegepast. | |||||
[pagina 74]
| |||||
't Noodzakelijke gevolg van dit subjectivisme is een groot verschil in de resultaten van hetgeen wetenschap heet, maar niet is, een gebrek aan overeenstemming tusschen hen, die dezelfde wetenschap beoefenen, dat alleen reeds een bewijs is van het vitium originis. Het einde kan dan ook geen ander zijn, dan dat deze kritiek als een andere Kronos haar eigene kinderen verslindt. Van den anderen kant is een te ver gedreven objectivisme nauwlijks te duchten, zoo er namelijk van onderzoek en wetenschap nog sprake is. De overlevering treedt op met gezag, zeer zeker, maar eerst moet daarom worden vastgesteld, langs methodischen weg, wat de overlevering is; zij toch is zelden of nooit als eene concrete eenheid gegeven, maar is min of meer latent in eene veelheid van vormen. Van alle philologische kritiek is daarom de diplomatische de grondslag. In bibliotheken, musea of waar dan ook moeten de codices worden opgespoord, onderzocht, hun ouderdom bepaald, hunne verwantschap met andere worden nagegaan, de relatieve waarde getaxeerd; de getuigenissen moeten opgegaard en gewogen; de tegenspraak tusschen de getuigen onderling moet langs methodischen weg tot haren oorsprong terug gebracht en zoo worden opgelost, indien mogelijk. Op dit gebied heeft de philologie in onze eeuw hare zekerste en duurzaamste resultaten verkregen, want hier kon zij eene methode toepassen, die den invloed van subjectieve meeningen tot een minimum herleidde; zeer veel echter blijft er nog te doen, daar noch de collationeering der codices, noch hunne onderlinge vergelijking en waardeering, noch het gebruiken van de zoo verkregen resultaten ter constitueering der overlevering, met de vereischte nauwkeurigheid en in den gewenschten omvang bij alle schrijvers heeft plaats gevonden. En geen wonder; het volgen van deze methode eischt eene uitgebreide kennis en rijpe ervaring en bovenal zij eischt zelfverloochening; veel breeder en gemakkelijker en daarom meer betreden is de andere weg, op welken men door vernuftige invallen en gissingen het doel tracht te bereiken; doch veilig en steeds voor een ieder te betreden is hij niet. Het is hier natuurlijk de plaats niet om op bijzonderheden in te gaan. Maar toch moet ik op een paar speciale punten betreffende de diplomatische kritiek uwe aandacht bepalen, omdat ze van groot gewicht zijn. Ik heb reeds met een enkel woord er op | |||||
[pagina 75]
| |||||
gewezen, dat somtijds een jongere codex beter en betrouwbaarder is dan een oudere van dezelfde familie, wanneer de jongere namelijk geschreven is met gebruikmaking van een tweede beter afschrift, of van een naar eene betere overlevering gecorrigeerd exemplaar.Ga naar voetnoot1) Doch dit is niet het eenige geval, noch het meest voorkomende. Dikwijls doet zich het volgende voor. Stel dat er in de 10de eeuw van een schrijver twee handschriften bestonden, het eerste zeer goed, het andere slecht. Van het eerste, het goede, is nog in de 15de eeuw een nauwkeurig afschrift genomen, doch daarna is het, zooals dikwijls gebeurd is, spoorloos verdwenen. Er bestonden dus in de 15de eeuw ook twee exemplaren, één in diezelfde eeuw geschreven en een uit de 10de eeuw, doch het is duidelijk dat het laatste, hoewel het vijf eeuwen ouder is, toch in waarde veel lager staat dan het eerste.Ga naar voetnoot2) Beide gevallen zijn in den grond even natuurlijk als dat eene negentiende-eeuwsche uitgave van Vondel beter kan zijn dan eene achttiende-eeuwsche. Zoo blijkt dus, dat de ouderdom van een codex op zich zelf een onvoldoende maatstaf is voor de beoordeeling van zijne waarde. Daartoe wordt een grondiger onderzoek vereischt. Een tweede niet onbelangrijk punt is dit, dat niet altijd een verschil in de overlevering een fout is in de overlevering. De verschillen kunnen namelijk van den schrijver zelf afkomstig zijn, in zooverre hij later verbeterde uitgaven bezorgde, of omdat hij in een deel der uitgave nog eene verbetering kon laten aanbrengen, in een ander deel niet meer, wat Cicero bijv. passeerde, of ook, zooals bijv. bij Martialis niet onwaarschijnlijk is, omdat hij in de exemplaren, die hij, zooals wij weten, voor zijne vrienden corrigeerde, nu eens aan deze, dan weer aan gene uitdrukking de voorkeur gaf.Ga naar voetnoot3) Niemand ter wereld schrijft ooit zóó, dat hij in de keuze der woorden onveranderlijk is, dat hij nooit bij overweging zou aarzelen tusschen twee uitdrukkingen. Juist dat punt, de oorsprong van de keuze der woorden, die somtijds in 't gevoel, dan weer in overleg en berekening of ook in | |||||
[pagina 76]
| |||||
de gewoonte gelegen is, doch in alle geval van het te behandelen object niet alleen, maar ook van het subject en wel van de meest innerlijke roerselen van het bewuste of ook onbewuste geestesleven afhankelijk is, maakt het zoo moeilijk om daar, waar de overlevering eenstemmig is, maar toch klaarblijkelijk in haar eene fout schuilt, met wetenschappelijke zekerheid het juiste woord te vinden, dat door den schrijver zelf gebezigd is. En toch onmogelijk is het ook niet altijd, zoodat men niet absoluut kan instemmen met die nauwgezette critici, die weigeren ook buiten de traditie de pogingen ter verbetering nog voort te zetten. Er zijn conjecturen gemaakt, die werkelijk van dien aard zijn, dat ze omnium consensu het ware getroffen hebben, maar dan was er toch in de corrupte overlevering zelf nog altijd eene houvast, vergunt mij dit woord, te vinden. Waar dat niet het geval is, bijv. bij grootere lacunen, daar is herstel onmogelijk. Van die conjecturen, die evidente correcties zijn, geven de groote philologen ons menig voorbeeld en niets belet ons om aan te nemen, dat er in de overlevering ook nu nog fouten zijn, die met even vast en zeker resultaat kunnen verbeterd worden. Maar van deze emendaties tot den conjecturenvloed, waarmede het vindingrijke brein van eminente en alledaagsche philologen voortdurend de oude schrijvers overstroomt, is de afstand oneindig groot. Men klaagt over de willekeur waarmede vroegere afschrijvers hunne gissingen in den tekst hebben gebracht,Ga naar voetnoot1) ofschoon die klacht in elk geval schrikbarend overdreven is, maar van den anderen kant wordt diezelfde fout in onze meeste uitgaven niet minder begaan. En wat wint men met al deze conjecturen? Hoevele zijn er onder, die door hunne evidentie dat gezag hebben, dat men er bij wetenschappelijke onderzoekingen op durft bouwen als op de woorden van den auteur? En zoo men dat niet durft, wat heeft men er dan aan? 't Kan toch het doel niet zijn een tekst zoogenoemd leesbaar te maken? dit motief zou alleen kunnen gelden voor schooluitgaven, maar niet voor de wetenschap. Meer piëteit voor de overlevering is noodig. Welk liefhebber van oudheden zou het durven wagen aan zijne schatten te krabben en te vijlen en te buigen en af te breken en te soldeeren, | |||||
[pagina 77]
| |||||
totdat hij zijne kostbare antiquiteiten teruggebracht had tot den vorm, dien zij naar zijne meening oorspronkelijk hadden? En toch zal hij ook niet absoluut niets doen. Maar wat hij zal durven en wat niet, dat zal hem de liefde leeren en de piëteit voor wat hij ook in den bedorven toestand, waarin het door den tand des tijds is gebracht, als een eerbiedwaardig en kostelijk goed beschouwt. En zonder dat ik nu het onderscheid voorbij zie tusschen handschriften en voorwerpen van kunst, zou ik toch willen, dat meer van dat gevoel van liefde en piëteit ook hen bezielde, die de kostbare dragers van de wetenschap en de kunst der ouden tot voorwerp hunner studie maken. In zeker opzicht zou ik met Cobet willen waarschuwen voor de lichtzinnigheid van hen, 'die met ongewasschen handen deze heiligheden aanraken'.Ga naar voetnoot1) Deze piëteit zal der wetenschap ten goede komen. Immers deze eischt helderheid en zekerheid en daartoe kunnen lichtvaardigheid en overmoed nooit leiden, maar wel schroomvalligheid en bezonnenheid, gepaard met en gevolg van rijpe ervaring, wel veelzijdige geleerdheid en een heldere en diepe blik. Wie waarlijk door de conjecturaalkritiek de wetenschap wil dienen heeft in de eerste plaats daarvoor te zorgen, dat hij helder en klaar de fout in de overlevering aanwijze. Daartoe moet hij eerst trachten de overlevering te verstaan; de hermeneutiek moet de patiënten aanbrengen, die de kritiek zal genezen;Ga naar voetnoot2) alleen wanneer zij de poging ter verklaring moet opgeven, kan er sprake zijn van het recht der conjecturaalkritiek. Dezen gang eischt de geheele aard der overlevering, eischt ook de ervaring. Men zegt wel: 'er zijn verklaringen, die haar eigen vonnis met zich dragen', maar lees voor verklaringen conjecturen, dan hebt ge vrij wat meer gezegd.Ga naar voetnoot3) Natuurlijk men kan door een verklaring den tekst geweld aandoen, maar veel grooter is het gevaar, dat men | |||||
[pagina 78]
| |||||
in oppervlakkigheid voor eene fout der overlevering aanzie, wat niet anders is dan eene echte maar ongewone of abnormale uitdrukking of vorm. Wat Lassen eens zeide van de formatie der taal is zeer overdreven, maar geldt wat de kern betreft evenzeer van het gebruik der taal: 'alles Sprachliche ist mit Zufälligkeiten physiologischer, psychologischer, historischer Bedingungen, mit aesthetischen Rücksichten, anomalen Störungen des gesunden Gedankenganges und Bildungstriebes, mit ungezügelter Phantastik, ungesiebter und ungeläuterter Vorstellung, ungeschickter und widernatürlicher Bildlichkeit, mit Convention und Willkür schwer belastet.'Ga naar voetnoot1) Op al deze factoren moet in elk geval gelet worden: met abstract logische redeneeringen alleen komt men op taalgebied niet tot zijn doel.Ga naar voetnoot2) Is eenmaal de aanwezigheid en de aard van de fout geconstateerd, dan kan eene emendatie beproefd, waarbij van de onderstelling wordt uitgegaan dat de fout door vergissing, niet door bedrog der afschrijvers ontstaan is. Alleen de grondigste en uitgebreidste kennis der palaeographie en der handschriften in het algemeen, verbonden met het eigenaardige divinatorische talent, kan tot zekere uitkomsten leiden. Criterium der waarheid is in dezen de evidentie. De verbetering moet niet alleen op zichzelf, wat den zin aangaat, evident schijnen, maar tevens het ontstaan van de fout ongezocht verklaren. Met minder dan deze drievoudige evidentie, dat er eene fout is, dat de voorgestelde verbetering den juisten zin aangeeft en dat zij het ontstaan van de fout ongedwongen verklaart, kan geene conjectuur de wetenschap dienen, de vereischte overtuigingskracht bezitten, en het recht verwerven om in den tekst te worden opgenomen. Met dezen maatstaf gemeten zullen er zeer weinige conjecturen kunnen stand houden, maar wat stand houdt heeft dan ook blijvende waarde. Beter is het, dat mogelijke fouten blijven in de overlevering, dan dat door mindere gestrengheid de mogelijkheid van toenemend bederf ontstaat. Wat verloren is, laat dat verloren | |||||
[pagina 79]
| |||||
zijn, dat woord van Catullus werd onlangs door een philoloog van naam terecht op de kritiek der overlevering toegepast.Ga naar voetnoot1) Ook wat de verwijdering van interpolaties betreft moet met dezelfde nauwgezetheid worden gehandeld. Terecht zeide Kirchhoff: 'Ich muss aber bei der Ansicht beharren, dass Stellen irgend welchen Textes für Interpolationen zu erklären ohne Veranlassung und Zweck angeben zu können ein durchaus unwissenschaftliches Verfahren ist.'Ga naar voetnoot2) Aan te wijzen, dat iets eene interpolatie kan zijn, beteekent natuurlijk niets; den schijn van interpolaties hebben tallooze plaatsen in iederen schrijver, ouden zoowel als nieuwen. Neen het bewijs moet geleverd worden, dat de verdachte plaats werkelijk eene interpolatie is. Het subjectieve gevoel van den rechter kan zeer wel juist zijn, maar waar hij geen bewijs heeft van schuld, daar spreekt hij het non liquet uit. Zoo betaamt het ook den philoloog; waar hij vermoedt, maar niet zeker weet, daar moet hij het oordeel opschorten. Men moet geene quaesties willen forceeren;Ga naar voetnoot3) het streven om alles te willen weten, maakt dikwijls, dat men zich met een onzeker weten, dat is geen weten, tevreden stelt. En eindelijk wat het onderzoek van echtheid of onechtheid van geschriften aangaat, ook daarbij moet van hetzelfde beginsel worden uitgegaan. Al de bewijslast rust op hem, die ontkent. Bewijs van echtheid behoeft niet geleverd te worden, waar de overlevering eenstemmig is. Waar zij niet eenstemmig is, doordien reeds getuigen uit de oudheid twijfelden, daar moet natuurlijk de aard en het gewicht der getuigenissen worden onderzocht en gewogen, want ook bij de ouden werd weleens lichtvaardig kritiek geoefend op zoogenaamde innerlijke gronden en met deze komt men in den regel niet ver. Natuurlijk, zijn er in een geschrift werkelijke historische tegenstrijdigheden, die niet hermeneutisch kunnen worden verklaard, noch ook op goede gronden als interpolaties verwijderd, dan wordt twijfel aan de echtheid geoorloofd. Maar welke gevallen zijn er van dien aard, waarin niet tevens het getuigenis der ouden reeds heeft gesproken en dus uitwendige gronden voor twijfel aanwezig zijn? | |||||
[pagina 80]
| |||||
Met tegenstrijdigheden echter van anderen aard, in gedachtengang en stijl en taal, behoort men nog veel voorzichtiger te zijn. Het onderzoek van wat aan een denkend mensch mag worden toegeschreven en wat niet, voert tot een terrein, dat in de diepten van het geestes- en zieleleven gelegen is, waar de gedachten ontspringen en zich omkleeden met het woord. Gedachtengang en stijl en taal hangen zoo nauw met de individualiteit, het karakter, de stemming, de omgeving, den tijd en de bedoeling van den auteur samen, dat het onmogelijk schijnt zonder de kennis van al deze factoren over de echtheid of onechtheid van het product te oordeelen. Een scherp oordeel en fijn gevoel vermogen zeker veel,Ga naar voetnoot1) statistieke opgaven over het gebruik van logisch gewichtige rededeelen, als de voegwoorden, kunnen op het spoor helpen, of als gewichtig argument bij andere argumenten gelden, maar op zichzelf vormen zij geen voldoenden grondslag voor eene beslissing. 't Minst van allen beteekenen enkele zakelijke tegenstrijdigheden in een geschrift, want ook een uitnemend schrijver kan zich daaraan schuldig maken, zooals men ze bijv. in de drama's van Schiller wel vindt,Ga naar voetnoot2) maar bovendien door op zulke gronden een geschrift voor onecht te willen verklaren, vermindert men wel eenigszins de verklaring der tegenstrijdigheden in moeilijkheid, maar eigenlijk verlegt men ze | |||||
[pagina 81]
| |||||
slechts, door eenen vervalscher aan te nemen, die wel geslepen en slim een ander nabootst, maar toch dom genoeg is om de tegenstrijdigheden, die hij zegt, niet op te merken. En toch wordt dit genre van kritiek tegenwoordig veel toegepast. Men heeft zich allerlei twijfelingen in het hoofd gehaald en vormt zich dan, uit pure zucht naar realiteit en waarheid, zoo men meent, maar inderdaad uit gebrek aan historischen zin, denkbeeldige wezens van de onmogelijkste soort om eene aannemelijke hypothese te vinden voor de verklaring van allerlei verschijnselen, die in den regel op onvoldoende waarneming berusten of zeer natuurlijk verklaard kunnen worden. En spreekt het geweten dan, dat men zoo toch geene waarheid gevonden heeft, welnu men tooit dan zijne vonden met den naam van waarschijnlijkheden, ofschoon ze zelfs ongeloofelijk zijn.Ga naar voetnoot1) Vooral de hypothese van verschillende redactoren, die na elkander een geschrift hebben samengelijmd uit verschillende brokstukken en 't geheel dan min of meer hebben overgewerkt, wordt tegenwoordig aangegrepen om vermeende of werkelijke tegenstrijdigheden of verschillen te verklaren. 't Schijnt soms wel of we nog in den tijd der mythenvorming verkeeren; althans het proces is juist hetzelfde, dat dikwijls ter verklaring van het ontstaan van mythen wordt aangenomen. Aan verschillende verschijnselen, werkelijk waargenomen of ook onder de werking der fantasie uit onbepaalde en nevelachtige voorstellingen gevormd, legt men gefingeerde personen als bewerkers en dragers ten grondslag en fantaseert dan met de zoo verkregen resultaten verder, tot men inderdaad de fantasie voor werkelijkheid gaat houden. Een merkwaardig voorbeeld dezer mythenvorming door de philologische kritiek, tegen het einde der 19e eeuw, geeft een boek, dat voor een paar maanden in Amsterdam het licht zag.Ga naar voetnoot2) Laat ik U daaruit eene mythe, of wilt ge het een sprookje noemen, ook goed, mogen verhalen. | |||||
[pagina 82]
| |||||
Daar was er eens een Jood, een wereldsche Jood,Ga naar voetnoot1) die de besnijdenis niet noodig oordeelde, daar men ook buiten haar wel God kon vreezen.Ga naar voetnoot2) Hij leefde nog vóór onze jaartelling en was kuisch en vroom. Als andere Joden verwachtte hij den Messias, die volgens Daniël eenmaal op de wolken komen zoude,Ga naar voetnoot3) en schreef voor zijne leerlingen en de geloovigen een boek om hun geloof te versterken, hunne hoop vast te maken en hen tot lijdzaamheid aan te sporen.Ga naar voetnoot4) Eene eeuw, misschien wel twee eeuwen, later leefde er ook een Christen, een bisschop: Paulus was zijn naam.Ga naar voetnoot5) 't Was een goede bloed, maar wat onnoozel;Ga naar voetnoot6) wat hij schreef was niet zelden onzin;Ga naar voetnoot7) zijn zedeleer bleef laag bij den grond,Ga naar voetnoot8) en zijne daden waren niet beter; zich toe te eigenen wat eens anders was vond hij wel gemakkelijk.Ga naar voetnoot9) Nu gebeurde het eens, dat deze stakkerd in een kerkelijk conflict kwam. Daar was er namelijk een kerk, die haar plicht verzuimd had. Onze bisschop moest deze kerk hare ondankbaarheid verwijten en, hoewel tegen zijn zin en eenigszins gedwongen, zichzelven verdedigen.Ga naar voetnoot10) Dat ging echter moeilijk! Hoe zou hij een brief bij elkaar krijgen?Ga naar voetnoot11) Daar valt hem gelukkig het boekje van den Jood in de handen. Dat was eene uitkomst, dat kon hij gebruiken. Hij neemt het, werkt het over door er eene inleiding voor te schrijven, en hier en daar wat aan toe te voegen, ofschoon zijne | |||||
[pagina 83]
| |||||
toevoegselen dikwijls onzin warenGa naar voetnoot1) en de verbinding met wat de Jood geschreven had, slecht gelukte; hij maakt er zelfs een paar woordspelingen bijGa naar voetnoot2) en zoo krijgt hij zijn schrijven aan de ondankbare kerk en zijne zelfverdediging klaar. Tot zoover het verhaal. En het boekje van den wereldschen Jood, overgewerkt door den onnoozelen bisschop, bestaat het nog? - Zeer zeker, M.H.; Ge kent het allen en hebt het gelezen. 't Is de brief, die in uwen bijbel de eerste brief van Paulus aan de Thessalonicensen genoemd wordt. Zietdaar, M.H., het jongste resultaat der philologische kritiek. En meent nu niet, dat hier spotternij of geringschatting van het N.T. in het spel is. De schrijvers verzekeren ons het tegendeel: de liefde voor het N.T. heeft hen aangespoord om hun onderzoek in te stellen, de vereering heeft gemaakt, dat zij schroomvallig en nauwgezet onderzochten,Ga naar voetnoot3) en niets verhindert ons deze verzekering voor welgemeend te houden. Maar er is eene kracht der dwaling, die maakt dat men de leugen gelooft.Ga naar voetnoot4) Uitgaande van de stelling, dat de overlevering vervalscht en willekeurig veranderd is en dat niet eenmaal, maar herhaaldelijk in verschillende tijden, meent men het recht te hebben op vermoedens afgaande den bodem der overlevering te verlaten en in gissingen en analyse en reconstructie, op subjectief inzicht en abstracte, willekeurige regels gegrond, de middelen te bezitten om de overlevering te verbeteren, maar men verlaat de paden der wetenschap en den grond, waarop zij naar den aard en den loop der geschiedenis van het menschelijk geslacht is opgebouwd. Geen wonder, dat men zoo tot de dwaaste resultaten komt en de wetenschap, die men heet te beoefenen, belachelijk maakt, terwijl men bovendien de groote zedelijke schuld op zich laadt, dat men het oppervlakkigste scepticisme bevordert en der ware, dat is zekerheid en vastheid gevende wetenschap, onnoemelijke schade berokkent. | |||||
[pagina 84]
| |||||
Strenge, methodische wetenschap leert daarentegen bij voortgezet onderzoekGa naar voetnoot1) telkens meer, 't geen a priori, als natuurlijke d.i. uit den aard der zaak zelve volgende onderstelling reeds noodzakelijk uitgangspunt der wetenschap moest zijn, dat de schriftelijke overlevering in 't algemeen echt en betrouwbaar is, zoodat zij ons naar inhoud en vorm het autographon van den auteur weergeeft, dat de stroom der tijden niet alleen materieel verwoestend, maar ook innerlijk louterend heeft gewerkt, dat in 't algemeen de fouten, die haar aankleven, niet het gevolg van willekeur en bedrog, maar van natuurlijke en daarom herstelbare vergissingen en dwalingen zijn. Van dien grondslag gaat de ware kritiek uit; zij kan en zij mag fouten, zelfs door conjecturen, herstellen, mits zij het doe met eene evidentie, die voor de vierschaar der strenge wetenschap bestaan kan. En zij zal dat alleen kunnen doen, wanneer zij in liefde zich geeft aan en doordringt in den geest van den auteur, die spreekt in zijne werken, zooals de geneesheer den aard en de natuur van zijn patiënt naar lichaam en ziel liefdevol tracht te kennen en te verstaan om daardoor met zekerheid de kwaal en hare oorzaken op te sporen | |||||
[pagina 85]
| |||||
en uit die oorzaken den weg ter genezing te vinden. Zonder die liefde vermag ook de kritiek niets, maar van die liefde geldt dan ook wat er geschreven staat: 'de liefde handelt niet lichtvaardiglijk, zij is niet opgeblazen; zij handelt niet ongeschiktelijk, zij zoekt zichzelve niet, zij wordt niet verbitterd, zij denkt geen kwaad; zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid.' | |||||
[pagina 86]
| |||||
Bijlage.Verisimilia. Laceram conditionem Novi Testamenti exemplis illustrarunt et ab origine repetierunt A. Pierson et S.A. Naber. Amstelodami. van Kampen. 1886. 't Boek, welks titel hier boven staat, bepaalde mede de keuze van mijn onderwerp, toen ik in de zomermaanden van dit jaar mij zette om naar oud gebruik eene oratie te schrijven voor de overdracht van het rectoraat aan de Vr. U. De inhoud van het boek bestaat, zooals de titel aanduidt en de schrijvers in de voorrede nader uiteenzetten, uit twee deelen; in de eerste plaats zal de ellendige toestand, waarin (de tekst van) het Nieuwe Testament, volgens de schrijvers, verkeert, door voorbeelden worden aangetoond; dit deel van hunnen arbeid komt hun voor een vast resultaat te zijn; - in de tweede plaats zal de oorzaak van dezen ellendigen toestand worden opgespoord: dit deel van hunnen arbeid, waarin zij niet verder dan tot eene zekere waarschijnlijkheid konden komen, gaf aan het geheel den titel.Ga naar voetnoot1) Zonder vooroordeel las ik het boek niet, toen ik den titel had gezien. De bijbel is voor mij het Woord Gods, een heilig boek, wat echter niet wegneemt, dat het door menschen kan worden geschonden, vervalscht, bedorven. 't Vooroordeel lag dus niet hierin, dat ik afkeerig was van philologische kritiek, toegepast op het N.T., maar die lacera conditioGa naar voetnoot2) in verband met het motto aan Galenus ontleend, wekten het op. Dat liedje van den ellendigen toestand van den tekst v.h. N.T. is reeds zoo dikwijls gezongen, dat het geen diepen indruk meer maakt; de schrijvers echter hebben het een paar tonen boven den orkest- | |||||
[pagina 87]
| |||||
toon ingezet. Hoe onaangenaam het mij dan ook klinken mocht, ik luisterde; maar toen het liedje ten einde was, nam ik eenen indruk mede, omgekeerd evenredig met dien, welken de zangers hadden bedoeld. 't Was natuurlijk vooroordeel, ik schijn nu eenmaal geen smaak te hebben voor die muziek. Maar laat ik die beeldspraak liever laten varen; 't onderscheid tusschen die philologische kritiek en de muziek is wat al te groot om haar door te voeren. Ik wil dus zeggen: de lectuur van het boek van de H.H. Pierson en Naber heeft mij tot resultaten gebracht, die lijnrecht staan tegenover hetgeen volgens hen vast en zeker is. Als men alleen op de wijze zooals zij dat doen, den ellendigen toestand van den tekst van het N.T. kan aantoonen, dan verkeert die tekst in een toestand, waarin slechts zeer weinig geschriften uit de oudheid zich verheugen. Laat ik dat aantoonen door kritiek over hunne kritiek. Daar ik het geheele boek niet kan behandelen, neem ik het eerste hoofdstuk. Ex ungue leonem. Het eerste hoofdstuk handelt over den 1sten brief van Paulus aan de Thessalonicensen. De schriftelijke overlevering van dezen brief geeft tot twijfel aan de echtheid niet de minste aanleiding, getuigenissen der kerkvaders of van anderen evenmin, wel geven zij getuigenis vóór de echtheid. De kritiek van de schrijvers berust dan ook geheel op innerlijke gronden, op zichzelf reeds een zwak fundament. In de eerste plaats trachten zij aan te toonen, dat hoofdstuk II, vs. 2-12 later ingevoegd, dus eene interpolatie is. Zij redeneeren daartoe aldus: 'Hoofdstuk II:1 luidt: αὐτοὶ γὰϱ οἴδατε, ἀδελφοί, τὴν εἴσοδον ἡμῶν τὴν πϱὸς ὑμᾶς, ὅτι οὐ ϰενὴ γέγονεν, dan volgt vs. 2 ἀλλὰ.... want gij weet zelven, broeders, onzen ingang tot u, dat die niet ijdel is geweest, maar.... Derhalve verwachten wij, dat er na ἀλλὰ, maar iets zal volgen in dezen zin: maar] blijkbaar is uit den toestand der gemeente.' Het voegwoord maar duidt eene tegenstelling aan en de schrijver schijnt van de gemeente zelf iets te willen zeggen. Dat geschiedt echter niet, maar de apostel verhaalt in vs. 2-12 van zichzelven. Eerst vs. 13b (παϱαλαβόντες enz., als gij het woord der prediking Gods van ons ontvangen hebt), sluit dan aan aan het 1ste vers. Zoo nu schrijft geen mensch van gezonde zinnen (“quis sanus ita scribat”).' Ronduit gesproken, ik weet niet wat ik van zulk eene redeneering zeggen moet. Van interpretatie is geene sprake, waar- | |||||
[pagina 88]
| |||||
schijnlijk achten de schrijvers het beneden zich om ook maar te onderzoeken of er werkelijk staat, wat zij er lezen. Zij verwáchten na maar ('oppositionem indicat conjunctio'Ga naar voetnoot1), lezer, wist gij dat wel?) wat zij er verwachten, en staat dat er niet, dan is het onzin wat er staat. Mij dunkt het ligt voor de hand, dat iemand van gezonde zinnen zichzelven vragen zal, wanneer hij leest: 'onze ingang tot U is niet ijdel geweest, maar wij hebben U het evangelie gebracht in veel strijds uit gehoorzaamheid aan God, in oprechtheid en liefde', dat hij dan, zeg ik, bij zichzelven vragen zal, wat bedoelt de schrijver met dat woord ijdel ϰενή? En gaat hij dan na, dat het beteekenen kan: ledig, zonder vrucht, vergeefsch, nietig, zonder wezen en kracht, zonder grond, dan zal hij om de juiste beteekenis te zoeken van voren af beginnen te lezen, en vindt dan I:5 ὅτι τὸ εὐαγγέλιον ἡμῶν οὐϰ ἐγενήϑη εἰς ὑμᾶς ἐν λόγῳ μόνον ἀλλὰ ϰαὶ ἐν δυνάμει enz., want ons evangelie enz. Hij zal dan opmerken 1o. dat daar sprake is van eene evangelieverkondiging, die niet maar in woorden bestaat, maar (van de zijde des predikers) geschiedt in 'kracht en in den Heiligen Geest en in vele verzekerdheid'; - 2o. dat er gezegd wordt dat de Thessalonicensen weten dat de apostelen zoodanigen geweest zijn onder hen om hunnentwil (ἐν ὑμῖν (of ὑμῖν) δἰ ὑμᾶς); - 3o. dat dan de schrijver van vs. 6-10, aansluitende aan het tweede deel van vs. 5, namelijk aan de woorden 'onder U om uwentwil', eerst spreekt over de vrucht der prediking onder de Thessal.; 4o. dat hij dan in hoofdst. II:1-13 terugkomt (chiastisch) op het onderwerp der prediking in aansluiting aan het 1ste deel van I:5; 5o. dat de apostel daarna in II:13 en 14 recapituleerende nog even terug komt op het resultaat der prediking en zoo den overgang vindt tot het volgende. Heeft hij zoo het verband ingezien, dan is het hem duidelijk, dat de woorden van II:1 'want gij weet zelven, broeders, onzen ingang tot u, dat die niet ijdel is geweest, maar' enz. terugzien op het eerste deel van I:5 'ons evangelie is onder U niet alleen in woorden geweest, maar ook in kracht' enz., zoo dat ijdel | |||||
[pagina 89]
| |||||
ϰενή hier niet beteekent vruchteloos, maar zonder kracht en drang, zoo maar, ongeveer 't Latijnsche temere. (Vgl. Soph. Aias 287: ἄμφηϰες λαβὼν ἐμαίετ᾽ ἔγχος ἐξόδους ἕϱπειν ϰενάς temereque egredi velle videbatur). De apostel roept dus de gemeente zelve tot getuige op, dat hij maar niet zoo eens tot hen gekomen is om hun wat te vertellen, maar dat hij, hoewel hij in Philippi reeds om die verkondiging smaadheid geleden had, toch gedrongen was om onverschrokken en onder veel strijds ook hun het evangelie van God te prediken; de volgende vss. geven dan van zelf de nadere verklaring. Er is dus geen sprake van eenige fout in de overlevering en daarmede alleen reeds vervalt de grond voor het aannemen eener interpolatie. Maar ook wanneer er eene fout was, dan nog zou het aannemen eener interpolatie, zooals de H.H. Pierson en Naber voorstellen, het laatste middel ter verklaring zijn. Maar de schrijvers hebben zich nu eenmaal in het hoofd gezet dat de tekst van het N.T. ellendig is (omdat zij dien niet verstaan), dat, zooals Galenus zegt, wiens woord zij tot motto kozen, de groote menigte van exegeten doen als iemand, die aan waterzucht lijdt, maar den dokter verzoekt hem van een nijnagel te genezen. En daarom: aux grands maux les grands remèdes. Zij aarzelen zelfs niet den patiënt maar bij levenden lijve in stukken te snijden. Een stuk, dat zij wegsneden, was, zooals we reeds gezien hebben, volkomen gezond. Een tweede stuk, waarin zij het mes zetten, is hfdst. IV:13 tot V:11. Eerst willen zij aantoonen, dat IV:13-18 en V:1-3 alleen (niet de volgende vss.) op de leer der laatste dingen betrekking hebben; IV:13-18 zullen geëxcerpeerd zijn uit één of meer boeken, waarin dezelfde stof uitvoeriger behandeld werd; deze vss. zijn echter niet maar zoo afgeschreven, maar hebben eerst nog eenige verandering ondergaan; V:4-11 eindelijk zijn niet eschatologisch, maar moeten verbonden worden met IV:1-12 en V:12-22; zij zijn van een epitomator afkomstig. Het hoofdargument is weer, dat het stuk IV:13-V:11 zonder storing van het verband kan worden weggelaten, daar het noch met het voorgaande, noch met het volgende samenhangt, en dus van elders is ingeschoven. 't Begin reeds van dit stuk is abrupt en kan niet slaan op het voorgaande vers. Laat ons eerst dit hoofdargument eens toetsen. | |||||
[pagina 90]
| |||||
Elk geschrift wil verklaard en beoordeeld zijn o.a. ook naar het genus van litteratuur, waar het toe behoort. Daar nu een brief, niet voor de uitgave bestemd, aan één of meer bepaalde personen gericht is en handelt over zaken en omstandigheden, geheel of gedeeltelijk alleen den correspondeerenden bekend, spreekt het wel van zelf dat, waar slechts één of twee brieven van de eene zijde en niet de vragen, behoeften, omstandigheden enzv., die van de andere zijde tot het schrijven der brieven aanleiding hebben gegeven, bekend zijn, dat er daar vele punten duister zullen blijven voor ons, terwijl zij voor de geadresseerden volkomen duidelijk waren. Zoo is bijv. in de brieven van Cicero aan Atticus, omdat de brieven van Atticus aan Cicero ons ontbreken, veel voor ons onduidelijk. Dat in dergelijke brieven de stijl niet mag beoordeeld worden naar den maatstaf van werken voor de uitgave bestemd, dat de uitdrukkingen dikwijls alleen den ontvanger geheel duidelijk waren, dat de overgangen van het eene punt tot het andere, zoowel als de volgorde der behandelde punten niet altijd geleidelijk en uit stilistisch oogpunt zuiver is, dat zijn opmerkingen, die uit den aard van den briefstijl onmiddellijk voortvloeien en door de feiten, bijv. de bovengenoemde correspondentie van Cicero, gestaafd worden. Onzinnig en belachelijk zou daarom de philoloog-criticus handelen, die van een gedeelte van eenen brief van Cicero aan Atticus aldus redeneerde: dit deel handelt niet over private aangelegenheden, is ook niet vermanend, maar wijsgeerig van aard. Het hangt met het voorgaande niet samen en het volgende vloeit er niet uit voort. Daaruit maak ik op, dat het een fragment is niet door den briefschrijver geschreven, maar van elders ingelascht door een interpolator.Ga naar voetnoot1) Onderstel ook, dat de bezwaren, die hij opsomde, werkelijk aanwezig waren, dan nog zeg ik, zou zulk eene argumentatie, waar het een brief geldt, onzinnig zijn, als geheel strijdig met den briefstijl. Neem, om uit vele slechts één te nemen, bijv. den 3den brief van het VIIde boek der brieven aan Atticus. Daar | |||||
[pagina 91]
| |||||
handelt Cicero in de eerste plaats over de zaken van het gemeenebest, dan over zijne private zaken, dan over eene grammatische quaestie, verder over Caesar, eindelijk over zijn schoonzoon. Het eene deel heeft met het andere letterlijk niets uit te staan. En de overgangen tusschen deze deelen? Eene algemeene aankondiging van den inhoud gaat niet vooraf; van punt 1 tot punt 2 is de overgang: 'nunc venio ad privata'; van punt 2 tot punt 3: 'venio ad Piraeea'; punt 4 begint met een 'ille', welks antecedent ontbreekt, maar door den geadresseerde gemakkelijk begrepen werd; van punt 4 tot punt 5 is de overgang: 'Quid superest? etiam: gener est suavis mihi'. - Van verband schijnt dus geen sprake te zijn. En toch is er verband, omdat de brief slaat op zaken en omstandigheden in een brief van Atticus, dien wij niet bezitten, vermeld. Pas nu echter de critische methode van Pierson en Naber toe en ge kunt den brief of stukken ervan zeer gemakkelijk voor onecht verklaren. Maar ook, waar het geen brief gold, zou zulk eene argumentatie nog onwetenschappelijk zijn, want 1o. zou moeten worden bewezen, dat de schrijver zoo niet had kunnen schrijven, en 2o. zou moeten worden aangetoond naar aanleiding waarvan en met welke bedoeling de interpolator dit stuk daar had geïnterpoleerd. Op gevaar af van te veel te willen bewijzen ga ik nu nog aantoonen, dat zelfs de stelling dat hier geen verband bestaat, onhoudbaar is. Nadat Paulus de gemeente te Thessalonica gesticht had, was hij wegens een tumult, door de ongeloovige Joden verwekt, genoodzaakt te vluchten (Hand. XVII). Kort daarna had hij willen terugkeeren, maar was daarin verhinderd (I Thess. II:17 en 18) en had daarom Timotheus tot hen gezonden om hen te versterken en te vermanen (III:2). Deze, teruggekeerd, had eene goede boodschap gebracht van hun geloof en liefde. Nochtans verlangde de Apostel dag aan dag zeer om de gemeente, die hij met een vaderlijke liefde beminde terug te zien en te volmaken hetgeen aan hun geloof ontbrak (III:3-10). Hij bidt ondertusschen dat de Heere zelf hen overvloedig make in de liefde jegens elkander en onberispelijk in heiligmaking in (tegen) de toekomst van onzen Heere Jezus Christus met al zijne heiligen (III:12 en 13). In hoofdstuk IV:1-12 geeft hij dan vermaningen, betrekking hebbende op hunne heiligmaking, om vervolgens, van vs. 13 af, te spreken over de toekomst van den Heere Jezus Christus en | |||||
[pagina 92]
| |||||
wel in de eerste plaats over een bepaald punt, namelijk hoe het gaan zal met degenen, die reeds gestorven zullen zijn, wanneer Christus wederkomen zal. Dit verband is wel niet schematisch aangewezen, maar is toch te duidelijk om voorbij gezien te worden. Ik meen, dat de Apostel toen hij de laatste woorden van III:13 'in de toekomst van onzen Heere Jezus Christus met al zijne heiligen' schreef, reeds dacht aan hetgeen hij IV:13 en vlgg. zou schrijven. Het verband van IV:1-12 en 13 en vlgg. verzen met het laatste vers van hoofdstuk III wordt grammatisch aangeduid door οὖν dan IV:1: Λοιπὸν οὖν voorts dan. (Er is geen reden om tegen het gezag der meeste en beste handschriften οὖν weg te laten). De overgang van IV:1-12 tot 13 en vlgg. door de woorden οὐ ϑέλω (ϑέλομεν) δὲ ὑμᾶς ἀγνοεῖν, 'doch, broeders, ik wil niet, dat gij onwetend zijt' is volstrekt niet zoo abrupt als P. en N. meenen en komt, zooals iedere concordantia leert, bij Paulus herhaaldelijk voor: Rom. I:13; 1 Cor. X:1 οὐ ϑέλω γὰϱ ὑμᾶς ἀγνοεῖν; XI:3 ϑέλω δὲ ὑμᾶς εἰδέναι; XII:1 οὐ ϑέλω ὑμᾶς ἀγνοεῖν. Wat overigens de aanleiding was voor hetgeen in IV:13 enz. gezegd wordt, weten we niet van elders, maar mag en moet uit dezen brief worden opgemaakt. Timotheus zal Paulus hebben medegedeeld, dat in de gemeente eene voorstelling de gemoederen verontrustte alsof het eeuwige leven alleen hun te beurt zou vallen, die Christus bij zijne wederkomst nog levend op aarde zou vinden. En al ware het nu ook, dat er in dit gedeelte iets geleerd werd, dat nergens elders in 't N.T. voorkomt, dan kan dat toch waarlijk geen grond opleveren voor het vermoeden van P. en N., dat deze plaats uit een werk, dat breedvoeriger de zaak behandelde, zou zijn geïnterpoleerd.Ga naar voetnoot1) | |||||
[pagina 93]
| |||||
In V vs. 2-9 is geen samenhang volgens de schrijvers der Verisimilia. Zij betoogen deze stelling aldus: in vs. 2 wordt de dag des Heeren, in vs. 4 wordt de mensch bij een dief vergeleken; - in vs. 2 is de dag, de dag van het toekomstig oordeel, in vs. 4 beteekent dag hetzelfde als licht; dus, zoo besluiten zij (pag. 7), zijn vs. 2 en 3 en vs. 4-9 twee verschillende plaatsen, die slechts aan elkander gelijmd zijn, omdat in beide toevallig van dag en dief gesproken werd. Eene fraaie redeneering! De eerste praemisse hangt af van de lezing ϰλέπτας dieven, in vs. 4, die P. en N. met Lachm. op gezag van den codex Alexandrinus, den Vaticanus en de Coptische vertaling aannemen. Een bewijs, dat deze lezing de ware is, ware hier zeker niet overtollig geweest, daar op haar het geheele betoog gebouwd wordt; lieten P. en N. eenvoudig deze lezing varen, dan waren ze van de geheele tegenstrijdigheid af en verviel de eerste praemisse. Wat heeft hen dus genoopt deze lezing voor de ware te houden? Zij zeggen het niet; 't klinkt eenvoudig apodictisch: 'ϰλέπτας moet men lezen met den Vaticanus.' De autoriteit van den Vaticanus op zichzelf kan het echter niet zijn, want elders wijken ze van hem af; 't moeten dus innerlijke gronden wezen. Nu is echter de autoriteit der overlevering stellig voor ΚΛΕΠΤΗΣ dief, niet voor ΚΛΕΠΤΑΣ dieven; behalve de genoemde geven alle codd. en vertalingen het eerste; het laatste laat zich als schrijffout gemakkelijk verklaren. De innerlijke gronden zijn ook voor ΚΛΕΠΤΗΣ. Vs. 2 zegt: 'de dag des Heeren komt als een dief in den nacht', dat is als een dief komt over hen, die rustig en onbezorgd slapen, en in de duisternis verkeeren (vgl. Matth. 24:43, Luc. 12:39), die daar zeggen: 'vrede en zekerheid' (geen gevaar) vs. 3. Tegenover de zorgeloozen nu, die als in den nacht, in de duisternis slapen, worden de geloovigen gesteld als wakende, als niet in de duisternis, dat hen die dag als een dief zoude bevangen. De plaats van en de nadruk op ὑμεῖς en ὑμᾶς, gijlieden, ulieden, in vs. 4 wijst aan, dat deze woorden in tegenstelling staan met αὐτοῖς, hun, vs. 3: zij zijn van den nacht en de duisternis, wij (geloovigen) zijn niet van den nacht (vs. 6). Hen overvalt de dag des Heeren als een dief in den nacht, onverwacht en plotseling, terwijl zij zorgeloos zijn en in de | |||||
[pagina 94]
| |||||
duisternis verkeeren, U, die in de duisternis niet zijt, die waakt, overvalt dus die dag niet als een dief. Zonder twijfel is dus ϰλέπτης dief, niet ϰλέπτας de juiste lezing. Wat het tweede betreft, ἡ ἡμέϱα de dag, in vs. 4, kan niets anders zijn, dan, met terugslag op vs. 2, de dag des Heeren, van de wederkomst van Christus; ἡ ἡμέϱα de dag, zonder nadere bepaling, wordt hij ook genoemd 1 Cor. III:13; Hebr. X:25. 'In vs. 2', zeggen P. en N., 'wordt tegenover dag niet duisternis gesteld, maar veiligheid (zonder gevaar); daarentegen in vs. 4 zal de dag de duisternis verdrijven.' Dat in vs. 2 wel degelijk tegenover dag duisternis gesteld wordt en hoe daarmede ἀσφάλεια samenhangt, m.i., heb ik reeds aangetoond; maar hoe in vs. 4 gelezen kan worden dat de dag de duisternis zal verdrijven, begrijp ik niet: dat is voor mij dikke duisternis. In vs. 5-8 wordt vervolgens ἡμέϱα dag in den zin van licht gebruikt. De overgang is zeer natuurlijk, daar ook de dag des oordeels de dag der openbaring is, Luc. 17:30: ᾗ ἡμέϱᾳ ὁ υἱὸς τοῦ ἀνϑϱώπου ἀποϰαλύπτεται, Rom. 2:5 ἐν ἡμέϱᾳ ὀϱγῆς ϰαὶ ἀποϰαλύψεως διϰαιοϰϱισίς τοῦ ϑεοῦ. Van de twee praemissen, waarop P. en N. hunne stelling bouwden, blijft dus niets over; het 'kinderachtig woordenspel'Ga naar voetnoot1) blijkt zeer gezonde taal te zijn in overeenstemming met de voorstellingen en den gedachtenkring van den schrijver en de lezers; de conclusie vervalt dus tevens, ook al ware zij eene wettige conclusie. Ook hier hebben deze heelmeesters lichtvaardig hun mes in gezond vleesch gezet, misleid door een valsche diagnose. Nog een paar voorbeelden wil ik aanhalen van de onbegrijpelijk oppervlakkige wijze, waarop de schrijvers der Verisimilia den 1sten brief aan de Thess. behandelen. In IV:13 staat ἵνα μὴ λυπῆσϑε ϰαϑὼς ϰαὶ οἱ λοιποί, οἱ μὴ ἔχοντες ἐλπίδα, opdat gij niet bedroefd zijt, gelijk als de anderen, die geene hoop hebben. 'Onder 'de anderen', zeggen nu P. en N., 'moet men zonder twijfel broeders verstaan, die door denzelfden geloofsband vereenigd zijn. Den heidenen toch was er even weinig aan gelegen te weten, wat met de dooden geschieden zou als met hen, die overgebleven zouden zijn.' | |||||
[pagina 95]
| |||||
De uitdrukking οἱ λοιποί de anderen vindt men in denzelfden zin ook V vs. 6 en Ephes. II:3. De geloovigen, de gemeente, zijn de uitverkorenen, I Thess. I vs. 4: εἰδόνες, ἀδελφοὶ ἠγαπημένοι ὑπὸ ϑεοῦ, τὴν ἐϰλογὴν ὑμῶν, 'wetende, geliefde broeders, uwe verkiezing' zoo staat duidelijk in 't begin van den brief, en op gelijke wijze in den anderen brief, in welken de uitdrukking οἱ λοιποί, de anderen, gevonden wordt, Ephes. I vs. 4: ϰαϑὼς ἐξελέξατο ἡμᾶς ἐν αὐτῷ πϱὸ ϰαταβολῆς ϰόσμου 'gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem vóór de grondlegging der wereld.' Tegenover de uitverkorenen nu staan de anderen. En dat inderdaad deze anderen geen hoop hadden wat hunne dooden aanging, dat de massa der heidenen in Paulus' tijd meer nog dan vroeger hopeloos in het graf staarden, ik meen dat dit onder allen, die de eerste eeuwen vóór en na Christus' geboorte kennen, vast staat. Vergel. Leop. Schmidt, die Ethik der alten Griechen; Victor Duruy, Histoire des Romains V, 764 en vlgg.. Wat wij weten van de ideeën, die onder 't volk heerschten in de dagen van Paulus, spreekt lijnrecht de woorden van P. en N. tegen: 'Gentilium enim non magis intererat scire, quid de mortuis futurum esset quam de iis qui superstites erant futuri' (pag. 5). Pag. 8 lezen wij: 'In hoofdst. IV, 1-8 zijn de lezers kinderen, die men moet leeren, “hoe men moet wandelen en Gode behagen”. Zelfs dat wisten zij van te voren niet, dat zij zich moesten onthouden van de hoererij. Dezelfden zijn in vs. 9, “van God geleerd.”'Ga naar voetnoot1) Dit is een van de plaatsen, die de schrijvers als voorbeelden aanhalen van eene tegenstrijdigheid, uit welke volgt, dat één schrijver deze plaatsen niet kan hebben geschreven. Eene andere tegenstrijdigheid is bijv. deze, dat in V 12 gezegd wordt: 'wij bidden u broeders, erkent degenen die.... u vermanen', terwijl in vs. 14 staat: 'En wij bidden u, broeders, vermaant de ongeregelden' enz. De geloovigen worden en zijn door den Heiligen Geest geleerd, elkander lief te hebben; diezelfde geloovigen ontvangen van den apostel de vermaning om meer overvloedig te worden in een goeden wandel, zooals hij hen dien bij de prediking geleerd had (IV:1); hij herinnert hun daarom nog eens (zie vs. 2), dat zij zich te onthouden hebben van de meest verbreide en alge- | |||||
[pagina 96]
| |||||
meene, meest lichaam en ziel verwoestende zonde der heidenen, die der ontucht en hoererij.Ga naar voetnoot1) Daarin vinden de professoren P. en N. tegenstrijdigheid; tegenstrijdig is het volgens hen ook, wanneer iemand aangespoord wordt om zijnen leeraar, die hem vermaant, te eeren en tevens aangespoord om ook zelf zijne broeders te vermanen! 't Is mij een raadsel. Was er nog alleen van diep geestelijke dingen sprake, ik zou 't begrijpen, want 'de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid' (I Cor. II:14). Maar hier is alleen geen onwil en wat gezond verstand noodig om te begrijpen wat er gezegd wordt en het volkomen natuurlijk te vinden. Difficile est saturam non scribere. Pag. 9 vragen de schr. naar aanleiding van IV:4 ἕϰαστον ὑμῶν τὸ ἑαυτοῦ σϰεῦος ϰτᾶσϑαι: 'σϰεῦος intellegi nequit ... quid enim foret ϰτᾶσϑαι ... uxorem?' Het antwoord geeft Xenoph. Conviv. Cap. II:10, waar Socrates zegt: ὁϱῶ τοὺς ἱππιϰοὺς βουλομένους γενέσϑαι ..... τοὺς ϑυμοειδεῖς ἵππους ϰτωμένους ..... ϰἀγὼ δὴ βουλόμενος ἀνϑϱώποις χϱῆσϑαι ϰαὶ ὁμιλεῖν ταύτην (uxorem) ϰέϰτημαι. Soph. fragm. 608:2 οὕτω γυναιϰὸς οὐδὲν ἂν μεῖζον ϰαϰὸν ϰαϰῆς ἀνὴϱ ϰτήσαιτ᾽ ἄν. Ruth IV:10 Ῥοὺϑ τὴν Μωαβῖτιν τὴν γυναῖϰα Μααλὼν ϰέϰτημαι ἐμαυτῷ εἰς γυναῖϰα. Doch wilde ik alles wat onjuist is en van eene verbazende oppervlakkigheid getuigt in de Verisimilia op deze wijze behandelen, dan zou ik een boek moeten schrijven driemaal zoo groot als dat van de HH. P. en N.. Alleen op dit eerste hoofdstuk zou ik nog tal van opmerkingen te maken hebben en dat alleen uit philologisch oogpunt. En waar de schrijvers het dogmatisch terrein betreden, daar wordt het waarlijk nog niet beter. Waartoe echter zou het noodig zijn deze zoogenaamde kritiek op den voet te volgen? Alles wat ik in deze bladzijden als onjuist, oppervlakkig, onwetenschappelijk meen te hebben aangetoond, raakt alleen dat deel, waarvan P. en N. verzekeren: 'altera pars certa nobis visa est'; wat men dus van de eigenlijke verisimilia verwachten kan, beoordeele de lezer zelf. Eene hypothese moet vaststaande feiten verklaren, zal zij eenige waarde hebben; de verisimilia zijn gebouwd op onzinnigheden als ik in 't kort ter | |||||
[pagina 97]
| |||||
sprake heb gebracht. De hypothese over het ontstaan van den 1sten brief aan de Thess., die ik als voorbeeld van mythenvorming in de 19de eeuw in mijne oratie vermeld heb, zal nu den lezer wel niet meer verbazen. Ware er eene prijsvraag uitgeschreven om het gevaarlijke van de hoogere kritiek op zoogenaamde innerlijke gronden aan te toonen, dan waren zeker de verisimilia als antwoord met goud bekroond. Eene betere apologie voor de betrouwbaarheid der schriftelijke overlevering van het Nieuwe Testament kon niet geschreven worden. |
|