Verzamelde redevoeringen en verhandelingen
(1931)–J. Woltjer– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. III]
| |
[pagina 1]
| |
De wetenschap van den logos (1891).Onlangs werd van hooggeachte zijde de vraag tot mij gericht, welken invloed toch wel de Calvinistische beginselen kunnen hebben op de methode der philologie. Die vraag is volkomen gewettigd, waar zij gericht wordt tot den hoogleeraar, die de philologie vertegenwoordigt aan eene Universiteit, welke voor alle onderwijs, door haar gegeven, geheel en uitsluitend staat op den grondslag der Gereformeerde beginselen. Alleen dit recht meenen wij ons te kunnen voorbehouden, dat men ons den tijd late, en voor zoover dat aan anderen staat, de gelegenheid gunne, om de beginselen, die wij met volle overtuiging belijden als geldig niet alleen, maar ook als vruchtbaar op het terrein der wetenschappen, toe te passen en uit te werken. Immers het ligt in den aard van beginselen, dat ze niet gevonden worden na een uitgebreid onderzoek van allerlei détailvragen, maar dat ze omgekeerd als lichten op ons pad gebruikt worden om in 't onbekende land voorwaarts te dringen of om uit de hoogte licht te werpen op het veld, dat ons omringt, en orde en eenheid te brengen voor het oog van den waarnemer, die zonder dat licht slechts eene wilde, ongeordende massa, een chaos kan bespeuren. En buitendien de toepassing van beginselen leidt tot het stellen van vragen en het stellen van vragen is het eerste begin der wetenschapGa naar voetnoot1). Zonder beginselen, algemeene grondwaarheden, is wetenschap onmogelijk; wat echter niet uitsluit, dat nader onderzoek de waarheid der beginselen, waar men van uitging, weerlegt. Doch ik wil mij hier niet begeven tot een onderzoek, welke de | |
[pagina 2]
| |
weg zij, waarlangs wij tot kennis komen; 't is er mij nu slechts om te doen u te herinneren, dat in het algemeen het belijden van beginselen als uitgangspunt, richtsnoer en doel van onderzoek niet strijdt met den aard der wetenschap, maar veeleer door dezen gevorderd wordt. Waar ik dus van ganscher harte de gereformeerde beginselen belijd, die de grondslag zijn van het onderwijs, aan deze Universiteit gegeven, en er naar streef die beginselen bij mijn onderzoek, zoowel als bij mijn lessen, voortdurend toe te passen, wil ik daarom echter niet geacht worden de strekking dezer beginselen tot in bijzonderheden, voor de encyclopaedie en de afzonderlijke disciplinae, reeds te hebben nagegaan; nog minder door deze beginselen geleid reeds nieuwe resultaten te hebben verkregen. Doch ook in dezen zin mag ik het woord des Apostels gebruiken: 'niet dat ik het alreede gekregen heb of alreede volmaakt ben, maar ik jaag er naar of ik het ook grijpen mocht'Ga naar voetnoot1). Intusschen wil ik heden trachten, naar de mate van mijn tot dusverre verkregen inzicht, U in groote trekken en lijnen te schetsen wat naar gereformeerde beginselen de aard en de taak der philologische wetenschap moet zijn. Wat is Philologie? Nog altijd is het niet gemakkelijk deze vraag klaar en bondig te beantwoorden. Wat ik voor tien jaren van deze zelfde plaats over de beteekenis der philologie sprakGa naar voetnoot2), is in hoofdzaak ook nu nog mijne meening, maar vereischt in enkele punten nadere toelichting, uitbreiding of ook wijziging. 't Heeft wel is waar den schijn of het onderzoek naar den aard en het wezen der philologie voor de wetenschap zelf van geen nut is en uitloopt op een woordenspel, maar ook deze schijn bedriegt. Zoo goed als de theologie bijv. er slechts bij winnen kan, wanneer hare beoefenaars zich wel bewust zijn van den aard en het wezen van hunne wetenschap; zoo goed als het voor den jurist noodig is te weten wat de wetenschap van het recht is en wil, zoo goed is het ook noodig niet alleen praktisch philologische vraagstukken te behandelen, maar vooral ook zich rekenschap te geven, van wat de philologie als wetenschap is en wil. Uit haar doel moet zich hare methode ontwikkelen. Helmholtz handelde in 1862 bij de aanvaarding van het pro- | |
[pagina 3]
| |
rectoraat aan de Universiteit te Heidelberg 'Over de verhouding der natuurwetenschappen tot het geheel der wetenschappen'; een ander maal sprak hij: 'Over het doel en de vorderingen der natuurwetenschap' en later: 'Over den oorsprong en de beteekenis der geometrische axioma's'Ga naar voetnoot1). Waarom ik daaraan herinner? Om door een enkel voorbeeld, met opzet ontleend aan de studie der natuurwetenschappen, die boven alle andere een empirisch karakter dragen, en aan een man als Helmholtz, wien door niemand het recht van meespreken kan worden betwist, te toonen hoe zelfs op dat gebied en in dezen tijd door eenen der eminentste mannen de bespreking van de beginselen en het systeemGa naar voetnoot2) zijner wetenschap eene geenszins nuttelooze en overtollige zaak wordt geacht. Want deze herinnering is vooral in ons land noodig en voor onzen volksaard, die, en niet geheel ten onrechte, den naam heeft van wijsgeerige beschouwingen afkeerig te zijn en meer met kleinigheden en détails van praktischen aard dan met beginselen en theoretische beschouwingen zich in te laten.
Allereerst dus acht ik noodig om alle misverstand en duisterheid te verwijderen, dat de vraag beantwoord worde: Wat is philologie? 't Zal ons blijken, dat die vraag waarlijk niet overbodig is. Zullen we nu, om tot een juist begrip van de philologie te | |
[pagina 4]
| |
komen de afleiding en het taalgebruik raadplegen? Op zich zelf is deze weg altijd aanbevelingswaardig, maar in dit bijzondere geval staan wij voor de moeilijkheid, dat het woord wel zeer oud, maar in de bijzondere beteekenis, die wij hebben te verklaren, betrekkelijk jong is en daarenboven in een tijdperk van overgang verkeert. Eigenlijk begint de philologie reeds met den oudsten uitlegger van Homerus, Theagenes uit de 6de eeuw v. Chr.Ga naar voetnoot1); de Sophisten in de 5de eeuw breidden haar uit door hunne leer over de rhetorica en de grammaticaGa naar voetnoot2); Aristoteles in de 4de eeuw bracht haar door zijne talrijke werken over rhetorica, grammatica, dichtkunst, en literatuurgeschiedenis een goed deel verder, maar tot een bepaald studievak maakten haar eerst de Alexandrijnsche bibliothecarissenGa naar voetnoot3). Een studievak is echter nog geen wetenschap. De éénheid, de organische samenhang der deelen, die daartoe vereischt wordt, werd ook in de middeleeuwen en in de 16de en 17de eeuw niet gevonden. Philologen waren er, eene philologie niet. Door den invloed der Renaissance werden de werken der Grieksche en Romeinsche schrijvers uitgelegd, van fouten der overlevering gereinigd, de taal, de oudheden en de geschiedenis beoefend; in ons vaderland vooral, bloeiden deze studiën, niet het minst als voorbereidende studiën voor de godgeleerdheid en de rechtswetenschap; maar een zelfstandig bestaan als wetenschap had de philologie niet. Zij was in zekeren zin de letterliefde onzer latere letterlievende genootschappen, toegepast op de werken der klassieke oudheid, maar dan overladen met allerlei antiquarische geleerdheid zonder samenhang of systeem. | |
[pagina 5]
| |
Meer dan de Grieksche waren het de Latijnsche letteren, die de Hollandsche philologen aantrokken en meer nog dan de hermeneutiek was het de kritiek, die 'dem kalten Verstande der bedächtigen, reinlich fleissigen Bataver'Ga naar voetnoot1) bekoorde. Eene philologische faculteit bestond aan onze Universiteiten evenmin als elders.Ga naar voetnoot2) Toch zouden deze 'bedächtige, reinlich fleissige Bataver' reeds toen de zelfstandigheid der philologie in eene eigene faculteit hebben belichaamd en aan de gemüthliche Duitschers ook in dit opzicht de loef hebben afgestoken, indien de Universiteiten maar vrij waren geweest van de staatsvoogdij.Ga naar voetnoot3) Doch zoover waren we toen nog niet. Eerst tegen het einde der 18de eeuw verschijnt eene Encyclopaedie der Philologie, die tracht haar als een zelfstandige wetenschap en een organisch geheel te omschrijven. Friedrich August Wolf verwierf zich door haar den naam van Schepper der philologie als wetenschap. Ik zal u hier niet vermoeien met zijne lang gerekte definitie, noch met zijne verdeelingen. Alleen dit merk ik op, dat de philologie voor Wolf niets anders is dan de kennis der klassieke oudheid. Hij onderscheidt drie grondwetenschappen: de grammatica, de hermeneutiek en de kritiek; deze zijn meer van formeelen aard; daarop volgen als materieele disciplinae: de oude geographie, de politieke geschiedenis, de antiquiteiten, de mythologie, de literatuurgeschiedenis, de ge- | |
[pagina 6]
| |
schiedenis der sprekende kunsten en wetenschappen, de geschiedenis der oude kunstwerken met de numismatiek en epigraphiek en de geschiedenis der philologie.Ga naar voetnoot1) De roem van Wolf ten opzichte van de encyclopaedie der philologie is niet weinig overdreven. 't Is waar: hij heeft haar het eerst zich als eene afzonderlijke wetenschap gedacht. Reeds toen hij aan de Universiteit als student zich zou laten inschrijven, verlangde hij als student in de philologie te worden ingeschreven, ofschoon zulk eene faculteit aan de Universiteiten niet bekend wasGa naar voetnoot2) en in Duitschland nog niet bestaat. Maar tot de eenheid en het wezen zijner wetenschap is hij niet doorgedrongen, een juist begrip heeft hij niet verbreid. Ook na hem vatte de een haar op als de wetenschap der Oudheid, een ander als de litterae humaniores of de humanioraGa naar voetnoot3), de wetenschap der beschaving, de Kulturwissenschaft onzer oostelijke naburen, een derde als de wetenschap der taal, de meest populaire opvatting, een vierde als polyhistorie of polymathie, geleerdheid van allerlei aard, maar geen wetenschap. Eerst August Böckh, een der grootste philologen dezer eeuw, bracht systeem in de verschillende vakken, die tot de philologie behooren. Evenals het werk van zijn leermeester Wolf is ook Böckh's Encyclopaedie und Methodologie der philologischen Wissenschaften eerst na zijnen dood door zijne leerlingen uitgegevenGa naar voetnoot4), doch zóó dat het geheel als het eigen werk van den meester kan worden beschouwd. In dit werk bezit de philologie eene systematische encyclopaedie, die met de beste encyclopaediën der zusterwetenschappen kan wedijveren. Böckh meent als het begrip, waaruit de geheele philologie | |
[pagina 7]
| |
kan worden geconstrueerd en al hare onderdeelen logisch kunnen worden afgeleid, te moeten stellen: de Philologie of, wat hetzelfde is, de Geschiedenis, is 'Erkenntniss des Erkannten'Ga naar voetnoot1), het weder kennen van wat eens gekend is. Daaruit volgt van zelf eene verdeeling der geheele wetenschap in een formeel en in een materieel gedeelte, in zooverre als eerst op de acte van het kennen of verstaan, dan op het resultaat of het voorwerp van het kennen of het verstaan gelet wordt. Het formeele gedeelte omvat de theorie der uitlegging, der hermeneutiek, die haar voorwerp op zich zelf tracht te verstaan en de theorie der beoordeeling, der kritiek, die de verhouding, de betrekking van dat voorwerp tot andere onderzoekt.Ga naar voetnoot2) Het materieele gedeelte valt uiteen in twee hoofddeelen: eene algemeene wetenschap der oudheid, waarin over het karakter van de Grieksche en Romeinsche oudheid en hare beteekenis in de wereldgeschiedenis gehandeld wordt, en in eene bijzondere wetenschap der oudheid, waarin over het openbare en het bijzondere leven, over godsdienst en kunst en over de wetenschappen van Grieken en Romeinen wordt gesproken. Ofschoon hier telkens van de Grieksche en Romeinsche oudheid gesproken wordt, was Böckh er toch wel van overtuigd, dat zijne definitie en zijne verdeeling, zoo zij logisch wilde zijn, ook op de philologie van andere volken moest kunnen worden toegepast. De philologie der klassieke oudheid, hij zegt het uitdrukkelijk, is eene natuurlijke afdeeling van de philologie in het algemeenGa naar voetnoot3); daarnaast bestaat eene Aegyptische, eene Semitische, eene Romaansche, eene Germaansche, eene Slavische philologie; het karakter als wetenschap is voor alle hetzelfde. 't Zal U, zelfs bij deze zeer korte uiteenzetting van het systeem van Böckh, wel niet verwonderen, dat zijn invloed op de ontwikkeling der philologie en hare positie als afzonderlijke wetenschap zeer groot geweest is. Wij mogen ons thans verheugen in een Grundriss der Romanischen Philologie van GröberGa naar voetnoot4), eene Encyclopaedie und Methodologie der romanischen Philologie van G. Körting en een Grundriss der Germanischen | |
[pagina 8]
| |
Philologie van Hermann PaulGa naar voetnoot1), die in hoofdzaak hetzelfde systeem volgen. Het zou dus niet te verwonderen zijn, zoo we ons eindelijk konden neerleggen bij een systeem van philologie, dat in de eerste decenniën in zijn wezen wel den grondslag van alle bijzondere philologie zal uitmaken. En toch, hoe hoog ik het systeem van Böckh ook schat, geloof ik niet, dat wij reeds zoo ver zijn. Zijn systeem volgt, zooals hij zelf verklaart, uit zijne definitie; wie deze definitie niet aanneemt, zal ook het systeem moeten wijzigen of geheel veranderen. Zijne definitie nu van de philologie als Erkenntniss des Erkannten bevredigt mij niet. In de eerste plaats toch kan niet alles wat gekend is het voorwerp der philologie zijn, maar alleen dat gekende, wat op de eene of andere wijze tot uiting of openbaring is gekomen en aan het nageslacht is overgeleverd. Nu zou men kunnen zeggen: dat spreekt van zelf; maar dan moet ik toch opmerken, dat zonder deze beperking, het karakter der philologie niet uitgedrukt wordt. Immers ook volgens Böckh zelf is het eigenaardige karakter van de philologie, zooals hij die opvat, daarin gelegen, dat zij eene overlevering, in den ruimsten zin des woords, tot voorwerp heeft. Dit karakter nu bepaalt in wezenlijke punten de methode dezer wetenschap en mag daarom in de definitie niet ontbreken. In de tweede plaats is de philologie meer dan een kennen van wat eenmaal gekend is. Dit hangt ten nauwste samen met het wezen van onzen geest als een individu, niet een som van atomen. De kennis van wat door een ander reeds gekend is blijft in den geest niet als een afzonderlijke factor bestaan, maar wordt met den inhoud der kennis, die reeds voorhanden was, een nieuw geheel, niet gelijk aan de som van twee of meer termen en ook niet gelijk aan het product van twee of meer factoren, maar eerder te vergelijken met de verbinding van twee of meer elementen in de chemie, die een nieuw lichaam met andere eigenschappen dan die der samenstellende elementen oplevert. Böckh zelf heeft op meesterlijke wijze de Staatshaushaltung der Athener beschreven. Is nu de kennis in dat werk vervat gelijk aan de som van de kennis, die in de bronnen vervat is, | |
[pagina 9]
| |
door Böckh gebruikt? Of heeft hij, de zoon van de eerste helft der 19de eeuw n. Chr., met de schitterendste en veelzijdigste talenten versierd, met eene enorme geleerdheid toegerust, en daarenboven begenadigd met dat geniale in den geest, dat voor omschrijving niet vatbaar is maar boven alle kennis en talent zich verheft, heeft hij niet meer gegeven dan de kennis der Atheners, die hun staatshuishouden inrichtten, en wijzigden naar den loop der tijden en de behoeften van het oogenblik, beperkt binnen hunnen horizont en den tijd waarin ieder leefde? Dan is ook het landschap, dat de reiziger op den berg gezeten daar beneden in het dal ziet uitgespreid in het zonnelicht, gelijk aan de som der grashalmen en struiken en boomen en menschen en dieren en huizen en wat ge meer mocht willen opsommen. En wanneer diezelfde geniale geleerde ons den verhevensten onder de Grieksche dichters, Pindarus, uitlegt, dan zou hij niet meer doen dan wat Pindarus kende weder kennen en ons ontvouwen? En de geheele kunst van Pindarus dan, in zijne woordenkeus en beeldspraak en rhythmus en strophenbouw en compositie, valt dat alles onder den naam van 'das Erkannte'? En de opvatting van Pindarus' geheele persoonlijkheid en de vergelijking zijner kunst met die van zijn tijd- en stadgenoot Aeschylus of met zijn voorgangers en navolgers, kan dat een Erkennen des Erkannten genoemd worden? En daarenboven; ontdekt niet de philoloog bij de interpretatie eens schrijvers dikwijls gedachten of ideeën, die in de ziel van den schrijver niet tot klare bewustheid gekomen, toch wel zeker blijken voorhanden te zijn?Ga naar voetnoot1) En eindelijk: in de definitie van Böckh ontbreekt de aanwijzing van de verhouding dezer wetenschap tot de overige wetenschappen. Immers het 'Erkannte' als voorwerp dezer wetenschap zal niet licht iemand coördineeren met de openbaring Gods of met de natuur of met het recht of met den mensch als voorwerp der overige wetenschappen. Gij voelt het: 'das Erkannte' behoort niet tot dezelfde verdeeling van de objecten der wetenschap, het ligt in eene andere spheer of op een ander niveau. De geestige definitie van Böckh kunnen we dus verder laten rusten. Maar voor ik er nu toe overga het voorwerp der philo- | |
[pagina 10]
| |
logie, naar mijn inzien, nader te bepalen, moet ik u eerst wijzen op tweeërlei moeilijkheid, die zich tot nog toe in elke encyclopaedie der philologie voordoet, namelijk de verhouding der philologie tot de geschiedenis eenerzijds en tot de wijsbegeerte anderzijds. Böckh identifieert philologie en geschiedenis. Nu is het zeker moeilijk te bepalen wat de geschiedenis als wetenschap is, maar dit gevoelt een ieder, al is het ook alleen door het taalgebruik, dat philologie en geschiedenis niet identiek zijn. Toch is van den anderen kant de overeenkomst tusschen deze beide wetenschappen zóó groot, dat het juiste onderscheid niet in 't oog springt. Het groote kenmerk der philologie bijv., dat haar voorwerp in de overlevering te zoeken is, heeft zij met de geschiedenis gemeenGa naar voetnoot1); de hermeneutiek en de kritiek zijn daarom voor beide onmisbaar. Terecht zegt dan ook BernheimGa naar voetnoot2), dat deze beide wetenschappen zóó na aan elkander grenzen, dat de historicus even dikwijls als philoloog fungeert, als de philoloog het werk van den historicus verricht. Toch wil hij ze scheiden en definieert dan de geschiedenis 'als de wetenschap van de ontwikkeling der menschen in hunne werkzaamheid als sociale wezens'.Ga naar voetnoot3) Wij betwijfelen zeer of daarmede het juiste karakter der geschiedenis getroffen is; nader bij de gewone opvatting althans komt Ottokar Lorenz, wanneer hij in de plaats van het sociale de 'staatlich-gesellschaftlichen Zustände' stelt.Ga naar voetnoot4) Met hem zullen echter de voorstanders der Kulturgeschichte wederom verschillen. We laten deze zaak hier verder in het midden, maar dienen toch op te merken, dat, terwijl deze historici trachten hunne wetenschap naast de philologie te plaatsen, daarentegen Gröber | |
[pagina 11]
| |
in zijne Romanische en Hermann Paul in zijne Germanische Philologie de geschiedenis wel degelijk als een onderdeel der philologie beschouwen. Want wel noemt de eerste haar onder de Grenzwissenschaften, maar niettemin geeft hij zoowel aan de Geschiedenis als aan de Kulturgeschichte in zijn werk eene plaatsGa naar voetnoot1), en de laatste behandelt haar in zijn Grundriss alleen daarom niet, omdat er geene behoefte aan bestaat, daar elders de geschikte hulpmiddelen te vinden zijn.Ga naar voetnoot2) Zij die de philologie omschrijven als litterae humaniores of letteren in 't algemeen, zooals bij ons het Koninklijk Besluit van 1815, waarbij de organisatie van het hooger onderwijs in de noordelijke provinciën wordt vastgesteld, nemen steeds de geschiedenis als een onderdeel der philologie opGa naar voetnoot3); de wet op het hooger onderwijs van 1876 heeft dan ook in dit opzicht geen verandering gebracht. Trouwens dit is altijd het standpunt der klassieke philologie geweest; zij heeft altijd de oude geschiedenis als een onderdeel van haar terrein beschouwd. Dezelfde wet van 1876, die ik daar noemde, plaatst, evenals het Koninklijk Besluit van 1815, naast de philologie de bespiegelende wijsbegeerte en wil deze dus niet als onderdeel der letteren beschouwd hebben. Neemt men de philologie als de studie der letteren in engeren zin, dan is deze coördinatie niet onjuist. Naar het hart van Plato is eene scheiding echter niet; hij noemt niet alleen den philosoof en den philoloog in éénen adem, als één geheel als 't wareGa naar voetnoot4), maar zegt ook uitdrukkelijk τό γε φιλομαϑὲς ϰαὶ φιλόσοφον ταὐτόν terwijl dit φιλομαϑές ongeveer hetzelfde is als φιλόλογονGa naar voetnoot5). Na Plato bleven ook in de praktijk philologie en philosophie ten nauwste verbonden. Seneca klaagt er over, dat beide zoo dikwijls verwisseld wor- | |
[pagina 12]
| |
den.Ga naar voetnoot1) Joannes à Wower noemt de philologie philosophiae proxima.Ga naar voetnoot2) Gesner verbindt in zijne encyclopaedie de philologie, de geschiedenis en de philosophie.Ga naar voetnoot3) Wolf omschrijft de philologie als den 'Inbegriff der historischen und philosophischen Kenntnisse, durch welche wir die Nation, von der uns Werke übrig geblieben sind, aus diesen in aller möglichen Hinsicht kennen lernen.'Ga naar voetnoot4) Wyttenbach achtte eene nauwere verbinding van fraaie letteren en philosophie noodzakelijk.Ga naar voetnoot5) Bernhardy meent, dat de philologie hare philosophie in zich zelven heeft en de hulp, van wat hij 'secten-philosophie' noemt, niet behoeft; maar aangezien zij, wat haar doel aangaat, tot het tegenwoordige behoort, heeft zij ook te vragen naar de philosophische richting der tijdgenooten.Ga naar voetnoot6) Böckh kon natuurlijk, daar bij hem de philologie een Erkennen des Erkannten is, haar van de philosophie niet scheiden. Hij zegt dan ook, dat zij de algemeene logica onderstelt, maar een bijzondere zelfstandige vertakking van deze is.Ga naar voetnoot7) Dat de studie der philologie zonder logica en psychologie niet mogelijk is toont ook Groeber aanGa naar voetnoot8), maar vooral Hermann Paul.Ga naar voetnoot9) En eindelijk, om nu niet meer te noemen, haal ik nog een woord van den philosoof Schelling aan, dat in den philoloog de kunstenaar en de wijsgeer zich tot één geheel verbinden.Ga naar voetnoot10) Maar ik heb reeds te veel van uw geduld gevergd door al die aanhalingen. Toch mocht ik ze niet achterwege laten, daar het oordeel van zoovele uitstekende philologen hier van het hoogste gewicht geacht moet worden; immers vooral bij ons Nederlanders, doch ook buiten ons vaderland, wordt de philolologie maar al te zeer opgevat en beoefend op eene wijze, die | |
[pagina 13]
| |
lijnrecht tegen alle philosophie indruischt; deze beide disciplinae zijn maar al te dikwijls geheel gescheiden. Tot dusverre is ons derhalve gebleken, dat ten allen tijde door de uitnemendste mannen een zeer nauw verband is gelegd tusschen de philologie en de philosophie zoowel als tusschen de philologie en de historie. Van welken aard dat verband is, òf zoo dat alle drie takken zijn van éénen stam, òf wel zóó dat ééne of twee dezer wetenschappen als een onderdeel van de derde moeten worden beschouwd, die vraag verdient nog nadere overweging. Hare beantwoording zal ons metéén het wezen der philologie doen kennen. Intusschen kom ik nu terug op de afleiding en het tegenwoordige gebruik van het woord philologie. Terwijl in de andere samenstellingen op -logia dit laatste deel van het compositum het regeerende is, als astrologie de wetenschap der sterren, theologie de wetenschap van God, physiologie de wetenschap der natuur en dergelijke, is in philologie het laatste deel het geregeerde: de liefde tot den logos, evenals philosophie, de liefde tot de wijsheid; terwijl dus in de andere namen der wetenschappen de logos het subject is, is hier logos het object. Philologie is de wetenschap van den logos, de wetenschap die den logos tot voorwerp heeft. Daar logos echter, evenals ons woord rede, tweeërlei hoofdbeteekenis heeft, die van woord en van oordeel, gedachte, rijst wederom de vraag in welke beteekenis logos in philologie het object uitmaakt, en dan moet het antwoord luiden: in die van woord in zijn ruimsten zin genomen. Daarbij echter dient dadelijk de opmerking gemaakt te worden, dat logos in dezen zin nooit van logos in den zin van gedachte, oordeel, rede mag worden losgemaakt; beide zijn te beschouwen als twee zijden van één wezen; het woord de buitenzijde, de gedachte de binnenzijde, wel te onderscheiden, maar nooit te scheiden. De logos als het woord is de uiting van den logos als het zelfbewust, redelijk denkend wezen. In dien zin is de logos het object van de philologie. Ook de historie is van het begrip logos uitgegaan, zooals blijkt uit de geschiedenis der Historiographie. Immers de oudste Grieksche geschiedschrijvers worden door Thucydides logographen genoemd. | |
[pagina 14]
| |
Herodotus, de vader der geschiedenis, noemt zijn geschiedverhaal een logos; een λογοποιός, een maker van een logos, is bij hem een geschiedschrijver. Het woord logos in dezen zin beteekent waarachtig verhaal van iets.Ga naar voetnoot1) Inderdaad is door dat λόγος hier het karakter der geschiedenis aangewezen, waaruit haar methode voortvloeit. 'Het voorwerp van het historisch onderzoek', zegt Ottokar Lorenz in zijn werk over Leopold von Ranke, 'is noch het feit op zich zelf, noch de handeling, waaruit het feit is voortgekomen, maar de overlevering, die van beide bestaat.'Ga naar voetnoot2) En willen we onder logos in deze samenstellingen en in dit verband, overeenkomstig de nieuwere opvatting, alleen den prozavorm van de rede in tegenstelling met den dichtvorm verstaan, dan blijft toch dezelfde betrekking tot den logos, daar juist de geschiedschrijving het eerst dezen prozavorm aanneemt en daardoor toont, dat zij haar uitgangspunt neemt in den logos als de rechtstreeksche uitdrukking van het denken in tegenstelling met het aangedreven, opgewekte gemoed of de dichtende phantasie, die zich den gebonden vorm der rede koos. Dat het begrip logos ook in de philosophie een grondbegrip is blijkt wel niet uit het woord zelf, maar Plato noemt ergens in zijn werk over den StaatGa naar voetnoot3) de woorden philosophos en philologos als synoniemen; de minnaar van de wijsheid is de minnaar van de rede, door welke alleen die wijsheid, naar Plato's meening, verkregen wordt. Sedert de dagen van Socrates werd de vorming van begrippen door de rede de grondslag der wijsbegeerte en kwam de logos meer dan de praktische sophia op den voorgrond. De logica, die haar afkomst van den logos in haar naam reeds verraadt, werd geboren, al kwam de term zelf eerst bij de Stoïcijnen voor en nog niet bij den vader der logica, Aristoteles. Zoo blijkt dus, dat etymologisch de logos, het woord als uiting | |
[pagina 15]
| |
der gedachte, het voorwerp is der philologie en dat bovendien datzelfde begrip in de ontwikkeling der historiographie en der philosophie de eerste plaats inneemt, het uitgangspunt vormt dier wetenschappen. Historisch zijn ze opgegroeid uit éénen wortel en ongeveer in den zelfden tijd, toen de blik van buiten naar binnen, van de natuur op den mensch zelf als kennend wezen gericht werd. Nu blijft mij nog over in 't kort met u na te gaan of het tegenwoordig taalgebruik met dit resultaat der etymologie overeenstemt. Dat nu het einddoel van alle studie der letterkundige voortbrengselen van een volk, een tijd of een persoon gelegen is in den geest, den logos, waarvan zij de vruchten zijn, wordt door allen, die hier recht van spreken hebben, uitdrukkelijk erkend. 'Het eigenlijk einddoel (der philologie),' zegt Wolf, 'is de natie (dat is natuurlijk den geest der natie) te leeren kennen van welke de werken (die de philoloog bestudeert) afkomstig zijn'Ga naar voetnoot1). 'De philologie vat de lijnen der ontwikkeling van iedere bijzondere wetenschap alle in éénen bundel samen en legt ze van één middelpunt, den geest des volks, uit, als stralen van eenen cirkel uit elkander.' Aldus BöckhGa naar voetnoot2). 'De openbaring van den menschelijken geest in de spraak, zijne werken in de met kunst gebruikte taal, vormen het eigenlijke voorwerp der philologie,' zoo definieert GröberGa naar voetnoot3). Een man als Bopp ondernam zijne taalstudie 'terstond van het begin af met het doel om op dezen weg in het geheim van den menschelijken geest in te dringen en iets van zijne natuur en zijne wetten te weten te komen'Ga naar voetnoot4). Monro ontleent als motto voor zijne grammatica van het dialect van Homerus terecht dit woord aan den franschen linguist Bréal: 'Het voorwerp van deze wetenschap is om in den menschelijken geest de oorzaak van de veranderingen der idiomen op te sporen.'Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 16]
| |
Een werk als een onzer beroemde landgenooten schreef over 'onze geestelijke voorouders', drukt in zijnen titel onder meer concreten en historischen vorm het einddoel uit der philologie. En de geschiedenis in engeren zin? Meer dan ooit geldt het voor haar in den tegenwoordigen tijd, dat haar laatste doel is de kennis van den logos; deze alleen is 'het algemeene, waarmede zij overal het afzonderlijke in verband brengt, het typisch menschelijke, dat in alle gebeurtenissen steeds wisselend, maar toch ook steeds gelijk terugkeert'Ga naar voetnoot1). Ranke zegt het ons: 'Unendlich falsch wäre es in den Kämpfen historischer Mächte nur das wirken brutaler Kräfte zu suchen und somit einzig das vergehende der Erscheinung zu erfassen: kein Staat hat jemals bestanden ohne eine geistige Grundlage und einen geistigen Inhalt. In der Macht an sich erscheint ein geistiges Wesen, ein ursprünglicher Genius, der sein eigenes Leben hat, mehr oder minder eigenthümliche Bewegungen erfüllt und sich einen Wirkungskreis bildet. Das Geschäft der Historie ist die Wahrnehmung dieses Lebens, welches sich nicht durch Einen Gedanken, Ein Wort bezeichnen lässt; der in der Welt erscheinende Geist ist nicht so begriffsmässiger Natur: alle Grenzen seines Daseins füllt er aus mit seiner Gegenwart; nichts ist zufällig in ihm, seine Erscheinung ist in allem begründet.' Hier zou ik met Max Müller willen zeggen: Eén woord zou ik wel in onze philosophische en, laat ik er bijvoegen, in onze historische phraseologie weder ingevoerd willen zien, namelijk logos.Ga naar voetnoot2) En eindelijk de philosophie; zij is zeker het moeilijkst te definieeren; haar begrip is verwisseld en wisselt nog naar de behoefte der tijden en der individuën. Waar ik voor de philologie en de historie mij kon beroepen op het in hoofdzaak eenstemmig getuigenis van de uitnemendste vertegenwoordigers dier wetenschappen, daar ontbreekt mij die leidende draad, zoodra wij op het gebied der wijsbegeerte komen. Daar is het zooveel hoofden, zooveel zinnen. Het begrip wijsheid komt in de wijsbegeerte niet tot zijn recht, wanneer men het omschrijft door een weten van | |
[pagina 17]
| |
gronden en beginselen.Ga naar voetnoot1) De wijsheid bezit boven het weten een zedelijken en praktischen factor en dat niet alleen naar het taalgebruik ik zou bijna zeggen van alle tijden en volken, maar speciaal ook naar de meening van onze geestelijke voorouders Joden en Grieken.Ga naar voetnoot2) Het begrip der wijsheid in dezen zin is echter aan de nieuwere philosophie geheel vreemd geworden; zij is sedert Cartesius in hoofdzaak theorie der kennis. Het is dan ook consequent, dat bijv. Herbart de philosophie de bewerking der begrippen noemt, daar kennis alleen in dien vorm voor ons bestaat. Daarmede zijn wij in dit opzicht althans tot Socrates teruggekeerd. Maar niet minder consequent is het dan ook, wanneer anderen bijv. Wundt, onder den naam van logica een geheele philosophie behandelen. Daarmede is de philosophie tot eene leer van den logos herleid. De tijd verbiedt mij langer bij dit punt stil te staan en mij verder in het gebied van de Encyclopaedie der philosophie te begeven. Alleen wil ik nog opmerken, dat zoowel Max Müller in zijn werk over de taal en het denken, als Runze in zijn geschrift over 'Die Bedeutung der Sprache für das wissenschaftliche Erkennen'Ga naar voetnoot3) niet alleen wijzen op de beteekenis van de taal, het woord, den λόγος, voor de philosophie, maar zelfs meenen, dat deze logos het voorwerp is der philosophie.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 18]
| |
Ten slotte nog een enkel woord over het nauwe verband, dat er bestaat tusschen de philologie en de philosophie of liever de psychologie. De eerste beschouwt het werk, de tweede den werkmeester; maar het eene gaat niet zonder het andere. In de literatuur- en kunstgeschiedenis is de biographie der schrijvers en kunstenaars niet een bijkomstig iets, maar een zeer essentieel deel van het werk. Wat nu in het bijzonder van den persoon en zijn werk geldt, geldt ook van den logos in 't algemeen en zijn werk. Wie het werk goed wil kennen, moet trachten den werkmeester in zijn bestaan en denkwijze te leeren kennen. Daarom is degelijke philologische kennis niet denkbaar zonder grondige psychologische studie. Maar ook omgekeerd. Uit het werk kan men besluiten tot den werkmeester, dus uit de werken van den logos tot den logos zelf. Van daar, dat de psychologie onder hare bronnen aan de literatuur- en kunstgeschiedenis eene plaats toekent. De sociologische psychologie, in tegenstelling met de physiologische psychologie aldus genoemd, heeft daarom als onderdeelen de psychologie der volken, de psychologie der literatuur en dergelijkeGa naar voetnoot1). Resumeerende kom ik tot conclusie, dat de philologie inderdaad is logologie, de wetenschap van den logos. Zooals echter Natuurkunde in ruimeren zin voor de wetenschap der natuur in haar geheelen omvang gebruikt wordt, maar ook in engeren zin alleen een onderdeel dezer wetenschap, de physcia, aanduidt, zoo ook neem ik philologie in ruimeren zin met inbegrip van historie en philosophie en in engeren zin, als afzonderlijke discipline naast de twee genoemde. De philologie in den engeren en gewonen zin heeft dan tot voorwerp in de eerste plaats de taal zelf als de uiting van den logos en in de tweede plaats de werken in de taal door het schrift overgeleverd, in 't bijzonder die, welke ten opzichte van de uiting van den logos in vorm of inhoud of in beide karakteristiek zijn. De historie heeft tot object de overlevering in de taal van handelingen en feiten, in 't bijzonder die, welke de openbaring zijn van den logos in het maatschappelijke en politieke leven. | |
[pagina 19]
| |
De philosophie heeft tot object den logos zelf als gelijkenis van den Logos, die in al het geschapene zich heeft geopenbaard, waardoor dat geschapene voor den menschelijken logos kenbaar is. Uit deze begripsbepalingen volgt voor ieder dezer wetenschappen hare methode. Daar de menschelijke logos een deel, of wilt ge liever, een orgaan of eene functie is van de ziel en de ziel, naar de door het gebruik geijkte uitdrukking, woont in het lichaam en dit lichaam een deel is van den kosmos, is het natuurlijk dat deze wetenschappen van den logos hun grensgebied hebben, waar ze in aanraking komen en gemeenschap hebben met andere voorwerpen van het weten. Haar eigen gebied is echter, mijns inziens, aldus met voldoende zekerheid bepaald en de band, die ze onderling tot een geheel verbindt, is duidelijk aangewezen. Naast de theologie, de rechtswetenschap, de natuurwetenschap en de medische wetenschap heeft alsnu de philologie, de wetenschap die aan de hoogescholen van ons land in de literarische faculteit vertegenwoordigd is, een eigen, wel afgebakend, terrein. Ook tegenover de theologie en de rechtswetenschap, want deze met de philologie onder de geesteswetenschappen te rangschikken en zoo te stellen tegenover de natuurwetenschappen, acht ik een onwetenschappelijke verdeeling. God en het recht, de voorwerpen der theologie en der rechtswetenschap, bestaan buiten den menschelijken logos, even goed als de natuur. Dat God en het recht geestelijk, niet stoffelijk zijn, kan, tenzij men pantheïstisch den menschelijken geest met den Geest Gods vereenzelvigt, geen grond opleveren ze wetenschappen des geestes te noemen en te coördineeren met de philologie, de wetenschap van den menschelijken geest. De philologie behoude dus ook tegenover de theologie en de rechtswetenschap haar eigen terrein. Dat op dit groote terrein voor den arbeid weer verdeeling noodig is spreekt van zelf, maar voor allen die op dat terrein werken is het noodig te weten, dat zij samenwerken tot één doel en dat dit doel den aard van hun werk, 't zij groot of klein, moet bepalen. In de beoefening der wetenschap is de verdeeling van den arbeid niet het eerste gezichtspunt, waaruit eene verdeeling moet plaats vinden; het doel zelf van de weten- | |
[pagina 20]
| |
schap moet in de eerste plaats de grond van hare indeeling wezen.Ga naar voetnoot1) Men spreekt dikwijls, hier en elders, van het gebouw der wetenschap; het beeld is waarlijk niet ongepast. Maar de juiste gedachte, die aan deze beeldspraak ten grondslag ligt, wordt juist in de praktijk, waar ieder meent een steentje te kunnen bijbrengen ook zonder zich om het plan van het geheel in 't minst te bekommeren, het meest verloochend. Een hut op de heide kan men desnoods opzetten uit bijeengeraapte steenen, leem, zoden en hout, maar een koninklijk paleis bouwt men alleen naar een vast bestek, waarin ieder onderdeel zijn juisten door het geheel bepaalden vorm en zijn eigene plaats heeft. Daar brengt men geen steenen aan, naar eigen inzicht gevormd, maar alleen dezulke die in fundament of top, in voorof achtergevel, passen in het plan van het geheel. En juist daarom is het noodig, dat wie aan het gebouw der wetenschap wil medewerken, in welken rang dan ook, kennis drage van het geheele ontwerp, of zich zijne taak late aanwijzen door hen, die het geheele bestek kennen, en weten wat hier en daar en elders noodig is. Verdeeling van den arbeid kan alleen daar met goed gevolg plaats vinden, waar eerst de eenheid van den arbeid is bepaald.
Nu ik het wezen der philologie, naar mijn inzicht, in zijn diepsten grond heb bepaald, en daarmede de vraag, die ik in het begin mijner rede heb vermeld, tot eenen vorm herleid heb, waarin zij met hoop op een goeden uitslag kan worden beantwoord, zal ik trachten U het antwoord te geven. De vraag is nu: Wat is voor het Calvinistische of Gereformeerde beginsel | |
[pagina 21]
| |
de menschelijke logos en hoe is hij het voorwerp der wetenschap? Met Calvijn, die zoowel zijn Catechismus als zijn Institutie begint met het hoofdstuk van de kennisse Gods als 't gansche begrip en 't ware einddoel van alle kennis en wetenschap, zijn alle Gereformeerden ten allen tijde op dit punt eenstemmig geweest. Die kennis van God moet leiden tot verheerlijking Gods: 'want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen, Hem (zij) de heerlijkheid in der eeuwigheid.'Ga naar voetnoot1) Die kennis wordt verkregen uit de natuur, dat is uit de schepping, waartoe ook wij zelven behooren, als het werk Gods, en uit de Heilige Schrift, als het woord Gods. De grond dezer kennis, waardoor zij mogelijk is, ligt in het feit, dat de mensch is van Gods geslacht, maar 'naar de hoedanigheid, niet naar de zelfstandigheid, in zooverre namelijk als Hij ons met goddelijke gaven versierd heeft.'Ga naar voetnoot2) De mensch is geschapen naar Gods beeld en gelijkenis. 'Al is 't dat de heerlijkheid Gods haar afschijnsel heeft in den uitwendigen mensch, zoo is dit nogtans zonder twijfel, dat zijn beeld en gelijkenis woont in de ziel.'Ga naar voetnoot3) Dat beeld is: 'in elk geval geestelijk.' 'Het strekt zich uit tot de geheele voortreffelijkheid en waardigheid, waardoor des menschen natuur boven allerlei soorten der dieren uitmunt.'Ga naar voetnoot4) 'Met deze voortreffelijke gaven is de mensch in zijnen eersten staat verrijkt geweest, hebbende rede, verstand, wijsheid en oordeel, die genoegzaam waren niet alleen om dit aardsche leven te regelen, maar ook om hem te doen opklimmen tot God en tot de eeuwige gelukzaligheid.'Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 22]
| |
Deze gaven kunnen wij samenvatten onder den naam logos, ook volgens Calvijn. Immers hij zegt:Ga naar voetnoot1) 'Dit bevestigt ook Johannes met andere woorden, betuigende dat het leven hetwelk van den beginne was, in het eeuwige woord Gods (Logos) geweest is het licht der menschen. Want daar het zijn doel is de buitengewone genade Gods, waardoor de mensch andere dieren verre overtreft, te prijzen, om den mensch af te zonderen van den gemeenen hoop der schepselen, dewijl hij niet een gewoon en eenvoudig leven verkregen heeft, maar een leven, dat met het licht der kennis en des verstands is verbonden: zoo toont hij tegelijk hoe de mensch naar het beeld Gods is geschapen.'Ga naar voetnoot2) Het leven der ziel dus voor zoover het met het licht der kennis en des verstands is samengevoegd, is de logos en deze logos toont ons het beeld Gods. Hier echter is eene korte toelichting noodig. De logos is niet de ziel. Noemen we de ziel het geheele onstoffelijke wezen van den mensch, dan is de geest het hoogere, drijvende, actieve in de ziel, dus de ziel min het lagere gevoel en de zinnelijke gewaarwording.Ga naar voetnoot3) In den geest onderscheidt Calvijn het ver- | |
[pagina 23]
| |
stand en den wil (mens en voluntas). Het verstand is het heerschende deel (τὸ ἡγεμονιϰόν). In het onderscheiden van het verstand en de rede echter is hij niet helder. Somtijds schijnt het verstand gelijk te zijn aan de rede, dan weer een deel van haar. Trouwens hij erkent, dat de nauwkeurig onderscheidende kennis van de ziel en hare vermogens het werk is der philosophie. 'Voorts laat ik het aan de philosophen over, zegt hij, de vermogens der ziel in hunne wetenschappelijke besprekingen nauwkeuriger uiteen te zetten. Ik erken, dat hetgeen zij dienaangaande leeren waar is, en niet alleen aangenaam om te studeeren, maar ook nuttig, en met talent bijeengebracht; leergierigen wil ik dan ook van deze studie niet afhouden.'Ga naar voetnoot1) Tegenwoordig is de algemeene psychologische indeeling de verdeeling in drieën: kennen, gevoelen en willen.Ga naar voetnoot2) Calvijn en op zijn voetspoor onze Gereformeerde psychologen nemen als afzonderlijke vermogens alleen kennen en willen. Nu is eigenlijk de logos het denken,Ga naar voetnoot3) de hoogste functie van het kenvermogen, maar het sluit daardoor van zelf de voorafgaande functies in zich. De wil is echter, ofschoon als vermogen naast het kennen geplaatst, niet onafhankelijk van het kenvermogen, maar integendeel in zijn hoogste functie, het besluit, van het kenvermogen afhankelijk, althans in den staat der rechtheid, of liever nog: het ik kent en tengevolge van dat kennen wil het. En evenzoo ligt geenszins buiten den logos het hoogere gevoel, de verbeelding of scheppende voorstelling en welke talenten er verder in de ziel aanwezig mogen zijn, ofschoon ze in zeker opzicht somtijds tegenover het denken gesteld worden. De ziel is één en ondeelbaar, maar in ons bewustzijn nemen we verrichtingen van onze ziel waar, die we, naar haar karakter gegroepeerd, ons voorstellen als in verschillende deelen der ziel aanwezig, omdat al onze waarnemingen aan de begrippen | |
[pagina 24]
| |
van ruimte en tijd gebonden zijn. Zoo nu is ook de logos geenszins een deel der ziel, maar de ziel zelf als denkend en redelijk willend wezen. Deze logos in den mensch, zooals hij goed uit de hand zijns Scheppers was voortgekomen, was voor hem een orgaan, waarmede hij het schepsel zoowel als den Schepper op zekere en juiste wijze kon kennen, en dat rechtstreeks, zonder lange omwegen of vele tusschenschakels. Natuurlijk zou deze kennis, ook wanneer ze ongestoord had kunnen worden uitgebreid, altijd gebleven zijn de beperkte kennis van het schepsel, nooit opgeklommen zijn tot de onmiddellijke, elk oogenblik alles omvattende en uit zijn eigen wezen kennende, wetenschap van den Schepper. Het organon was zuiver en goed, maar het organon is niet de kennis zelf; die moest verkregen worden en voortdurend worden vermeerderd; maar de waarneming en de voorstelling waren volkomen zuiver; de begrippen waren helder, scherp en in overeenstemming met den aard en het wezen der dingen, zooals de Schepper ze had gedacht, toen hij ze schiep; want 'elke soort van dingen heeft zijn eigen aard, die er door de wet der schepping voor bepaald is'Ga naar voetnoot1); en de verbinding der begrippen en hunne rangschikking, afdaling en opklimming geschiedde met volkomen juistheid en zekerheid. In den logos van den mensch spiegelde, in creatuurlijke mate, zich zuiver af de Logos, het Woord, dat in den beginne was bij God, door hetwelk alle dingen gemaakt zijn. De logos alleen kent den LogosGa naar voetnoot2). Een voorbeeld van de werking van dezen logos des menschen vóór den val wordt ons in Gods Woord verhaald: 'want als de Heere God uit de aarde al het gedierte des velds en al het gevogelte des hemels gemaakt had, zoo bracht Hij die tot Adam om te zien, hoe hij ze noemen zou; en zooals Adam alle levende ziel noemen zou, dat zou haar naam zijn. Zoo had Adam genoemd de namen van al het vee en van het gevogelte des hemels en van al het gedierte des velds; maar voor den | |
[pagina 25]
| |
mensch vond hij geene hulpe, die als tegen hem over ware.'Ga naar voetnoot1) De Schepper verlustigt zich hier als het ware in zijn werk.Ga naar voetnoot2) Adam moet, zouden we kunnen zeggen, zijn proefstuk leveren. En dat proefstuk bestaat eigenaardig juist daarin, dat hij moet toonen, dat de logos in hem werkt naar de gelijkenis van den Logos zijns Scheppers. God zelf had bij de schepping dag en nacht, hemel, aarde en zee hun naam gegeven; tot Adam worden de dieren gebracht, opdat hij deze benoemen zoude. Uit het geheele verband, maar vooral uit de laatste woorden van het 20ste vers: 'maar voor den mensch vond hij geene hulpe, die als tegen hem over ware' blijkt duidelijk dat Adam de dieren waarnam en door de waarneming terstond kende naar hunnen aard, en dat alsnu de innerlijke logos, de redelijke zelfbewuste ziel aan de verkregen kennis uitdrukking gaf door den logos, het woord, hier den naam; want bij benoemen is het woord de naamGa naar voetnoot3). Die logos was dus in Adam als een zuiver licht, dat zijn helderen glans wierp op elk voorwerp, op elk wezen, op elke verhouding, die voor hem kwam te staan; waardoor hij ze met volkomen zekerheid terstond kende. De moeilijkheid, die voor ons zoo groot en drukkend is bij het wetenschappelijk onderzoek, niet alleen om van het algemeene tot het bijzondere af te dalen en van het bijzondere tot het algemeene op te klimmen, om in elk geval en elk oogenblik de juiste verhouding te kennen; de inspannende strijd met andere woorden, die er voor onzen logos bestaat tusschen wijsgeerige kennis en detailkennis, een strijd dien slechts weinigen en dan nog maar voor een deel te boven komen, - die moeilijkheid, die strijd, zij bestonden voor den mensch in den staat der rechtheid niet. God en zich zelven en de natuur kende hij met een voor het schepsel volkomen adaequate kennis; hij stond elk oogenblik in de volle waarheid, want de gemeenschap tusschen hem en zijnen Schep- | |
[pagina 26]
| |
per, den Schepper ook van alles wat buiten hem bestond, was ongestoord; leven en licht stroomde hem voortdurend en onmiddellijk toe van zijnen God. Had deze toestand voort geduurd, had de mensch in dezen staat het zegenende gebod van zijnen Schepper vervuld om zich te vermenigvuldigen en de aarde te vervullen en haar te onderwerpen en heerschappij te voeren over het gedierte, dan zou er eene menschelijke geschiedenis ontstaan zijn, maar eene geschiedenis zonder zonde, een toestand voor ons nauwlijks in te denken, maar in elk geval geheel anders dan de Griek zich dien voorstelde in de gouden eeuwGa naar voetnoot1), waarin van geen logos en geen door hem zich vermeerderende kennis van den Schepper en zijn schepsel sprake is. Maar die staat der rechtheid is niet gebleven; de mensch is gevallen; de zonde, de afval van God, eenmaal ingelaten in de ziel, heeft haar veroverd, onderworpen, aan zich dienstbaar gemaakt. Het beeld Gods is verloren, hoewel niet vernietigd. Denkt U de prachtige schilderij van Rembrandt, die men gewoonlijk de nachtwacht noemt, door eene schendige hand met eene zwarte verfstof overdekt, zóó, dat die verf niet maar over de kleuren heen ligt en ze zelf ongeschonden heeft gelaten, maar zóó, dat ze zich met die kleuren chemisch heeft vereenigd, zoodat Ge geen middel kent om ze ooit weer te verwijderen; slechts hier en daar ziet Ge nog eene flauwe schemering van de oorspronkelijke kleurenpracht, enkele lijnen en trekken van het heerlijke beeld, doorbreken; zoudt Ge niet die schilderij verloren noemen, hoewel ze niet vernietigd is? Verduisterd in het verstand, vervreemd zijnde van het leven GodsGa naar voetnoot2) noemt de Heilige Schrift den mensch na den val, en dat niet in dien zin, dat de duisternis als zoodanig gekend wordt, maar zóó, dat de menschen de duisternis liever hebben gehad dan het licht (Joh. 3:19). De logos in den mensch bestaat nog, maar hij is van zijne vroegere heerlijkheid, energie, juistheid, scherpte, beroofd. Calvijn haalt de woorden uit het Evangelie van Johannes (1:5) aanGa naar voetnoot3): 'Het licht schijnt in de duisternis en de duisternis | |
[pagina 27]
| |
heeft hetzelve niet begrepen' en gaat dan voort: 'met welke woorden deze twee dingen klaarlijk worden uitgedrukt, te weten, dat in des menschen verkeerde en verbasterde natuur nog eenige vonkskens lichten, die bewijzen, dat hij een redelijk wezen is en van de domme beesten verschilt, dewijl hij met verstand begaafd is en dat nogtans dit licht door een zeer groote onwetendheid wordt verstikt, zoodat het niet krachtiglijk kan doorbreken.' 'Alzoo is ook de wil, omdat hij van des menschen natuur niet kan worden afgezonderd, niet verloren gegaan, maar hij is door booze begeerlijkheden verstrikt geworden, zoodat hij niets goeds kan begeeren.' De logos eertijds terstond de waarheid kennende, daar hij in zijn geheelen aard zelf helder en waar was, zoekt ook nu nog de waarheid, althans in de natuurlijke dingen. 'Want wij zien, dat in des menschen verstand ingeplant is ik weet niet welk verlangen om de waarheid op te sporen, naar welke hij volstrekt niet zou streven, indien hij niet voorheen eenig besef daarvan had gehadGa naar voetnoot1). 't Doet mij waarlijk genoegen, dat ook de hoogleeraar Dr. Land in dit opzicht met Calvijn schijnt overeen te stemmen, dien hij anders met minachting 'zoo iemand' noemt. Immers hij zegt: 'Wanneer het denkbeeld van waarheid blijkbaar uit ons onverbasterd geestesleven ontspringt, mag men voorzeker beginnen met te onderstellen, dat dit er niet op ingericht is om aan alle waarheid vreemd blijven'Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 28]
| |
Zoo leidt dus de kennis van de ruïne nog op tot eene voorstelling van het gebouw, van het doode geraamte tot het levende wezen; maar ook omgekeerd: de ruïne kunt ge alleen verstaan uit de kennis van het gebouw, het geraamte uit de kennis van het levende wezen. Waarin echter bestaat het wezen, de innerlijke oorzaak van het verval der heerlijke gaven, die den logos vormen? In den afval van God. De logos was ook oorspronkelijk niet eene bezitting van den mensch, die geheel onafhankelijk alleen in zijne eigene macht stond. Integendeel: het vermogen, hoezeer ook tot het wezen van den mensch behoorende, was bezitting, geen eigendom, en de werking van het vermogenGa naar voetnoot1) stond niet in zijne macht, maar werd hem voortdurend gegund, verleend door zijnen Schepper. Die afhankelijkheid echter van zijnen God leefde voortdurend in het bewustzijn van den mensch als iets, dat van zelf sprak, waaraan hij niets wenschte te veranderen; hij stond voortdurend in harmonische gemeenschap met zijnen God en ontving uit diens heilig wezen onophoudelijk leven en licht. Zoodra echter door invloed van buiten eerst twijfel, dan ongehoorzaamheid, dus afval van God, gewekt wordt, volgt de scheiding van God in het bewustzijn des menschen, de geestelijke dood. Voortaan leeft ook de menschelijke logos niet meer in rechtstreeksche gemeenschap met den Schepper door zijnen Logos; de band is verbroken en de dood van den menschelijken logos moet het gevolg zijn. Daarmede gaat echter de dood van het menschelijk geslacht gepaard, want zonder logos geen mensch. Dat uiterste treedt evenwel door de barmhartigheid des Scheppers voor zijn schepsel niet terstond in. Gods genade draagt nog zijn maaksel: ofschoon het verbannen is uit zijne gemeenschap, schenkt Hij door zijnen Logos nog zooveel licht aan den menschelijken logos, dat er een be- | |
[pagina 29]
| |
sef is van Gods bestaan, en Zijne eeuwige kracht en goddelijkheid uit de schepselen kan worden verstaan en doorzienGa naar voetnoot1), dat de mensch waarheid zoekt in de natuurlijke dingen, dat hij gevoel heeft voor wat schoon en heerlijk is. Ook zoo echter is de logos wederom niet een eigendom van den mensch, waarover hij zelfstandig te beschikken heeft, maar de logos wordt voortdurend in hem onderhouden door Hem, in wien wij leven, ons bewegen en zijn. Deze logos is eene algemeene genadegift Gods; daarnaast echter schenkt hij nog bijzondere gaven aan wie Hij wil. 'En dat sommigen door hunne scherpzinnigheid uitsteken boven anderen, zegt Calvijn,Ga naar voetnoot2) sommigen door hun kloek oordeel uitmunten, anderen wederom een vlugger geest hebben om deze of die kunst te leeren: in deze verscheidenheid bindt ons God zijne genade op het harte, opdat niemand als ware het zijn eigen goed zich aanmatige, wat uit Gods loutere mildheid is voortgevloeid.' Naar den regel, dat alle goede gave en alle volmaakte gift is van boven, van den Vader der lichten afkomende, worden ook de bijzondere gaven, die in zoovele heidenen en ongeloovigen schitteren, door Calvijn als het werk van Gods Geest in hen beschouwd.Ga naar voetnoot3) En er is geen reden, zegt hij, waarom iemand | |
[pagina 30]
| |
hier zou vragen, welke gemeenschap met den Geest de goddeloozen hebben, die van God ten eenenmale vervreemd zijn. Want dat er gezegd wordt, dat de Geest Gods alleen woont in de geloovigen, dat moet verstaan worden van den Geest der heiligmaking, door welken wij Gode tot tempelen geheiligd worden. En nogtans, desniettegenstaande, vervult, beweegt en sterkt hij alle ding door de kracht zijns Geestes, en dat naar de eigenaardigheid van iedere soort, die hij haar door de wet der schepping heeft toegedeeld. Indien ons de Heere door den arbeid en dienst der ongeloovigen heeft willen helpen in de natuurkunde, de wiskunde en in de overige wetenschappen van dien aard, zoo laat ons dien arbeid gebruiken, opdat wij niet, indien wij Gods gaven in deze mannen aangeboden, niet achten, gestraft worden zooals onze achteloosheid verdient.' De logos van den gevallen mensch gaat echter niet uitsluitend op in het onderzoek der natuurlijke dingen. Integendeel, ook nu nog, zooals Calvijn zegt, 'verstaat de mensch, dat hij geboren is om gerechtigheid te oefenen, waarin het zaad der religie besloten is.'Ga naar voetnoot1) Ook nu nog ligt het in den aard van den logos uit te gaan naar de gemeenschap met God, 'om den Heere te zoeken, of zij Hem immers tasten en vinden mochten, hoewel hij niet verre is van een iegelijk van ons', zooals Paulus zegt tot de Atheners.'Ga naar voetnoot2) 'En voorwaar, dus gaat Calvijn voort,Ga naar voetnoot3) de mensch zoude van het voornaamste gebruik en genot zijns verstands beroofd zijn, indien hij geen kennis had van zijne eigene gelukzaligheid, welker volmaaktheid in de gemeenschap met God | |
[pagina 31]
| |
gelegen is. Daarom is dit het voornaamste werk van de ziel, dat zij daarnaar streve. Hoe meer iemand derhalve arbeidt om tot God te naderen, zooveel te meer redelijkheid en verstand betoont hij te hebben in zich zelven.' 'De God-erkennendheid, al is 't geen net Duitsch, zegt BrakelGa naar voetnoot1), is den mensch ingeschapen als de redelijkheid.' En laat ik hier het in denzelfden zin bedoelde woord van Augustinus mogen bijvoegen: 'Gij wekt ons op om u met vreugde te prijzen, omdat Gij ons tot U geschapen hebt en ons hart onrustig is, tot het rust vindt in U.'Ga naar voetnoot2) Doch hoeverre verspreiden die vonkskens van licht, die in den verduisterden logos zijn overgebleven, hunnen glans, in geestelijke zaken? Ook nu antwoord ik het liefst met de woorden van Calvijn:Ga naar voetnoot3) 'Nu moeten wij verklaren wat de menschelijke rede vermag te onderscheiden, wanneer het komt tot Godes rijk en dat geestelijke doorzicht, dat voornamelijk in drie dingen bestaat, te weten: in de kennisse Gods, in Zijn vaderlijke gunst t' onswaart, waarin onze zaligheid bestaat, en in de schikking van ons leven naar den regel der wet. Zoowel in de eerste twee als in 't bijzonder in het tweede zijn de allerverstandigsten onder de menschen blinder dan de mollen. Ik ontken niet, dat er hier en daar sommige dingen bij de philosophen gelezen worden over God, die verstandig en ge- | |
[pagina 32]
| |
schikt gezegd zijn, maar men speurt er altijd eene zekere onheldere, duizelige voorstelling in. De Heer heeft hun wel, gelijk boven gezegd is, gegeven een kleinen smaak van zijne godheid, opdat zij hunne goddeloosheid niet met den dekmantel der onwetendheid zouden bedekken, en Hij heeft hen somtijds aangedreven om sommige dingen te spreken, door wier erkenning zij zelven van schuld mochten worden overtuigd; maar zij hebben die dingen, die zij zagen, alzoo gezien, dat zij door zoodanig aanschouwen geenszins tot de waarheid gericht werden, laat staan, dat zij daartoe geraakt zouden zijn. Evenals een wandelaar, die midden op het veld is, de flikkering van het weerlicht in den nacht voor een oogenblik heinde en ver ziet, maar zoo snel en zwak, dat hij wederom door de donkerheid van den nacht verzwolgen wordt, eer hij eenen voet verzetten kan; zoo verre is het er van af, dat hij door zoodanige hulp op zijnen weg geleid zou worden.' Wanneer deze en andere plaatsen op iemand soms den indruk mochten maken alsof Calvijn uit de hoogte neerziet op heidenen en ongeloovigen en met hoogmoed de waarheid van het Christendom stelt tegenover de onwetendheid van het heidendom, die bedenke dat hetgeen er soms aanleiding kan geven tot dien indruk veroorzaakt wordt door de polemiek tegen de Pelagianen en andere ketters, die het licht der natuurlijke rede voldoende achtten om te komen tot de ware kennisse Gods en daardoor in den grond de bijzondere openbaring Gods en het heil in Christus verwierpen. Met de woorden van Augustinus zegt hij daaromGa naar voetnoot1): 'Wat heeft men zoo een hoog vermoeden van de macht der natuur? Zij is gewond, geschonden, geteisterd, verdorven. Zij heeft noodig eene ware bekentenis van schuld en niet een onwaar pleidooi om zich van alle schuld vrij te pleiten.' En dan vat hij eindelijk zijne beschouwing in deze woorden samenGa naar voetnoot2): 'Ik eisch niet, dat de mensch van zijne nietigheid overtuigd zijnde, | |
[pagina 33]
| |
van zelf wijke; en dat hij zijn gemoed afwende van zijn vermogen, indien hij het heeft, opdat hij tot ware nederigheid moge gebracht worden, maar dat hij de ziekte van eigenliefde en twistgierigheid (waardoor hij verblind zijnde van zich zelven hooger gevoelt, dan betamelijk is) afgelegd hebbende, zich zelf in den waren spiegel van de Schriftuur recht leere kennen.' En eindelijk het beeld Gods door den afval van God, de zonde, verloren, wordt door het geloof in Christus hersteld, want Hij is het Woord, de Logos, door welken alle dingen gemaakt zijn, die vleesch is geworden en onder ons heeft gewoondGa naar voetnoot1). In Hem zijn daarom al de schatten der wijsheid en der kennis verborgenGa naar voetnoot2). En zoovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk, die in zijnen naam geloovenGa naar voetnoot3). Door Christus in de gemeenschap met God hersteld, ontvangen ze uit Hem wederom het licht om de waarheid te kennen; naarmate het vervreemd zijn van God ophoudt, houdt ook het verduisterd zijn in het verstand op. In Christus wordt in de zijnen ook de logos hersteld; in Hem zijn zij rijk in alle rede en kennisGa naar voetnoot4); in Hem ontvangen zij verlichte oogen des verstandsGa naar voetnoot5). Niet alsof ze uit zich zelven meer vermogen dan anderen, maar de heerlijkheid en de diepte van het Woord Gods is hun ontsloten. Dat Woord maakt hen wijzer dan hunne vijanden zijnGa naar voetnoot6). In dat licht zien zij het lichtGa naar voetnoot7); en dat licht schijnt ook over de werken Gods, ook over hun eigen wezen, ook over de verschijnselen van dit aardsche leven. Maar dit nieuwe leven | |
[pagina 34]
| |
en dat nieuwe licht bestaat in beginsel, niet in de uitwerking, althans niet naar den gewonen regel. Want wel noemt de Apostel onder de gaven en werkingen des GeestesGa naar voetnoot1): het woord der wijsheid, het woord der kennis, menigerlei talen en andere; maar dit zijn bijzondere charismata; zij zijn niet het deel van alle geloovigen. Maar dit is het wat zij door het geloof verstaan: het begin of den oorsprong en het einde of het doel van al wat is; zij kennen den eeuwigen Logos, aan wien alle macht gegeven is in hemel en op aarde. En dit is hun voorrecht, dat zij van alles wat zij weten den laatsten grond kennen; dat zij in alle kennis, in elke nieuwe ontdekking, dat zij in de geestelijke en in de stoffelijke wereld en hare verschijnselen de heerlijkheid herkennen en aanbidden van Hem, uit wien, door wien en tot wien alles is. En kennen zij hier dan slechts ten deele, en zien zij slechts het afschijnsel der heerlijkheid Gods, zoodat de raadselen voor hen niet zijn opgelost, wat nood? zij weten het, niet dat eenmaal lang na hen een onbekend geslacht dieper zal zijn doorgedrongen in de raadselen van dit aardsche leven, maar dat zij zelven eenmaal zullen zien van aangezicht tot aangezicht en dan hunnen God zullen kennen, gelijk zij zelven nu door Hem gekend zijnGa naar voetnoot2).
Hiermede, meen ik, is de beteekenis van den logos, naar het gevoelen der Gereformeerden in groote trekken aangetoond. Want wel heb ik slechts Calvijn laten spreken; maar op dit punt zijn alle gereformeerden het met hem eens; en wel heb ik het zedelijke element in het beeld Gods, waarop de gereformeerde theologen al den nadruk leggen, hier op den achtergrond geschoven, maar dit was mijn goed recht, daar ik bepaaldelijk de beteekenis van den logos had te onderzoeken. Dat nu deze opvatting van den logos, die het voorwerp is der philologie, niet zonder invloed kan zijn op de toepassing en de methode dezer wetenschap moet, dunkt mij, duidelijk zijn voor ieder, die over de encyclopaedische vragen heeft | |
[pagina 35]
| |
nagedacht. Wel zegt Boeckh, dat 'de wetenschap en de positieve godsdienst op een geheel verschillend veld staan. Zoo min als de wiskunde, de scheikunde of de sterrekunde iets met christelijk bewustzijn te maken hebben, even zoo min ook de philologie. Zij heeft haar wezen in zich; de philoloog kan een Christen zijn en omgekeerd een Christen een philoloog, maar beide zijn, ieder van die twee voor zich'Ga naar voetnoot1). Doch deze geenszins nieuwe redeneering gaat niet op, al ware het alleen maar, omdat één mensch geen twee zielen heeft, geen tweeërlei logos. Zoowel het wezen van den godsdienst als der wetenschap strijden tegen dit dualisme en de ondervinding wraakt het steeds. Doch ik betwijfel of Boeckh ooit zich de quaestie onder den juisten vorm heeft voorgesteld. Een zijner leerlingen Lutterbeck, een Roomsche, schreef een werkje over de noodzakelijkheid eener wedergeboorte der philologieGa naar voetnoot2), dat door Boeckh een schoon werkje genoemd wordt. De diepte van het Christelijk standpunt echter is door Lutterbeck niet gevat. Het onderscheid tusschen de algemeene genade en de bijzondere genade, door Calvijn zoo duidelijk in het licht gesteld, is hem onbekend. Bij hem is aan de eene zijde de natuur, aan de andere zijde de Openbaring; toch ziet hij eene 'hooge analogie tusschen de antieke geestdrift bijv. der tragische dichters en die der profeten des Bijbels'. 'Over 't algemeen, zegt hij, mag het schoone, dat wij in de oudheid bewonderen, klaarblijkelijk geenszins alleenGa naar voetnoot3) op rekening der natuur gezet, of voor iets blootGa naar voetnoot3) menschelijks gehouden worden; een straal van het waarachtige, dat is in Christelijken zin goddelijke, heeft veeleer ook hier zich een weg weten te banen - en hoeveel leven reeds een enkele zonnestraal ook daar, waar hij niet meer ongebroken en zonder middenstof doordringt, kan verwekken, wie heeft daarvan niet dagelijks de bewijzen gezien?'Ga naar voetnoot4) Deze beschouwing is niet die van Calvijn en de Gereformeerden. Hij scheidt de algemeene genade scherp van de bijzondere. Niet een enkele straal van de openbaring Gods | |
[pagina 36]
| |
dringt door, maar alle gaven van kennis en wijsheid, ook bij de ongeloovigen, zijn stralen van goddelijk lichtGa naar voetnoot1). Vergunt mij nog ééne plaats uit Calvijn aan te halen, om het onderscheiden standpunt van Lutterbeck en de Gereformeerden duidelijk in 't licht te stellen. 'Zoo dikwijls wij derhalve, zegt CalvijnGa naar voetnoot2), de heidensche schrijvers ter hand nemen, moeten wij door het licht der waarheid, dat in hen een wonderlijken glans afwerpt, vermaand worden, dat de geest des menschen, hoezeer ook van zijn rechten staat afgevallen en verdorven, nogtans ook nu nog met uitnemende gaven Gods bekleed en versierd is. Indien wij Gods Geest houden voor den eenigen oorsprong der waarheid, zoo zullen wij de waarheid bij wien die ook gezien wordt, niet verwerpen noch verachten, indien wij immers den Heiligen Geest geene smaadheid willen aandoen; want de gaven des Geestes worden niet klein geacht, zonder Hem met schimp en smaad te bejegenen.... 'Ja wij zullen de schriften der ouden over de rechtsgeleerdheid, de wijsbegeerte, de redeneerkunde, de geneeskunde en de wiskunde niet kunnen lezen dan met eene zeer groote bewondering, met bewondering, omdat wij genoodzaakt worden te erkennen, gelijk het inderdaad is, dat zij voortreffelijk zijn. En verder: zullen wij nu iets prijzenswaardig of voortreffelijk achten, waarvan wij God niet als den bewerker en oorsprong erkennen? Schaamrood zouden wij moeten worden wegens zoo groot eene ondankbaarheid, waartoe de heidensche dichters niet zijn vervallen, want zij hebben beleden dat de philosophie, en | |
[pagina 37]
| |
de wetten en alle nuttige wetenschappen vonden waren van de goden'. Zietdaar, M.H., het kort begrip der Christelijke beschouwing: alles wat waar en goed en schoon is uit God; druppels uit de overvloedige fontein aller goeden; alles wat leugenachtig, slecht en leelijk is uit ons, die van God zijn afgevallen, en uit den Satan, den vader der leugen. Maar hoe staat nu Boeckh en zoovelen met hem tegenover de waarheid, zooals die is naar Gods Woord? Hoe staat het met hunne hoogachting van het Christendom? 'De philosophie, zegt hijGa naar voetnoot1), staat voor mij boven het Christendom, hoe hoog ik het ook acht. De antieke en de christelijke beschaving zijn twee polen; het hoogste ligt in hunne indifferentie, die voor de toekomst bewaard blijft, of wat hetzelfde is, in de wedergeboorte van het Christendom door verbinding met en oplossing in het zuiver menschelijke'. De vraag is, dunkt mij, niet ongepast: heeft Boeckh het Christendom gekend? Waar vindt hij hooger beschouwing van het menschelijke dan in Gods Woord? Of staat het woord des Satans 'eritis sicut Deus, gij zult als God zijn' soms hooger? Kies slechts tusschen deze twee; al het andere staat lager. - Maar Christus heeft eens gebeden aan het kruis: 'Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen'. Om nu nog ten slotte in korte trekken en enkele grepen U te toonen, welken invloed onze beschouwing van den logos heeft op de beoefening der philologie, wijs ik U allereerst daarop, dat alleen bij deze beschouwing een steekhoudend encyclopaedisch inzicht in het organisch verband van de onderdeelen der philologie mogelijk is. Immers dan alleen, wanneer de menschelijke logos niet als op zich zelf staande het voorwerp onzer wetenschap is, maar als beeld en gelijkenis van den eeuwigen Logos, door welken alle dingen in hun onderling verband bestaan, en verder als in zijne uiting aan de inspiratie en het geheele wereldplan van den eeuwigen Logos gebonden, dan eerst kunnen de grammatica, de linguistiek, de literatuur, de | |
[pagina 38]
| |
geschiedenis en de philosophie onder één gezichtspunt worden samengevat. Neemt men daarentegen den menschelijken logos op zich zelf, dan blijft zoowel zijn oorsprong, alsook de oorzaak, waardoor hij grond en samenhang vindt in den kosmos en in het menschenleven, in het duister. In de tweede plaats merk ik op, dat alleen op deze wijze de philologie (in den ruimsten zin genomen, dus met inbegrip der philosophie) geen gevaar loopt van de theologie te verdringen en haar terrein in te nemen, daar zij alleen het beeld en de gelijkenis van den eeuwigen Logos, niet dezen zelf tot voorwerp harer beschouwing heeft. Alleen op het door ons ingenomen standpunt kennen we den eeuwigen Logos in zijn verband met den logos in ons. En wat nu de uitwerking betreft, is het niet de scholastieke en niet de Luthersche, maar zeer bepaaldelijk de Calvinistische beschouwing van den logos zoowel in de onwedergeborenen als in de wedergeborenen, die het object der philologie leert waardeeren en een organisch verband van haar met de theologie en de overige wetenschappen mogelijk maakt. Vervolgens, om nu ook nog op den invloed onzer beschouwing op de onderdeelen der philologie te komen, wijs ik U op onze opvatting van den geest der Oudheid, van de taal, van de hermeneutiek, van de literatuur en van de antiquiteiten. Vooreerst dan: ons standpunt leidt tot eene geheel andere beschouwing van den geest der Oudheid. God heeft uit éénen bloede het gansche geslacht der menschen gemaakt; een en dezelfde val heeft allen van de oorspronkelijke heerlijkheid beroofd; eene en dezelfde genade onderhoudt nog in allen wat er aan gaven van den oorspronkelijken logos mag zijn overgebleven. Wij verstaan het woord: ik ben een mensch, niets menschelijks is mij vreemd. De grootste afwijkingen, de schandelijkste zonden, wij vinden ze, althans in beginsel, in ons zelven terug. En de rijke gaven door God in Zijne vrijmachtige genade aan personen en volken geschonken, al bezitten wij ze zelven niet, we weten ze te waardeeren als gaven van den Vader der lichten nederdalende: zij herinneren ons de heerlijkheid van het verloren paradijs, maar ze zijn ook zwakke schaduwen van het zalig ontwaken, wanneer we 'Gods aangezicht in gerechtigheid zullen | |
[pagina 39]
| |
aanschouwen en verzadigd zullen worden met zijn beeld.'Ga naar voetnoot1) Zeker, de tegenstelling tusschen Athene en Jeruzalem, tusschen Griek en Jood zij bestaat. En wij herhalen gaarne het woord van HieronymusGa naar voetnoot2): 'Wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis? En wat samenstemming heeft Christus met Belial? Welke betrekking bestaat er tusschen de psalmen en Horatius? tusschen de evangeliën en Maro? tusschen de Apostelen en Cicero?' Maar het is de vraag: in welken zin? Is het te doen om de rechte kennis van God en zijnen dienst, om de rechte zelfkennis, om de zaligheid der zielen? Dan zullen we niet naar Athene gaan, maar naar Jeruzalem, want wij blijven bij hetgeen de Apostel zegtGa naar voetnoot3): Wat is dan de uitnemendheid van den Jood?.. Veel in alle manier; want dit is wel het eerste, dat hun de woorden Gods zijn toebetrouwd.' Maar vraagt ge naar wat men noemt natuurlijke gaven, naar schoonheid van taal, naar voortreffelijkheid van stijl, naar kennis en wetenschap op het gebied van dit aardsche leven, ga dan naar Athene. Doch ten slotte zult Ge het onderscheid tusschen beide moeten erkennen, dat Calvijn op schoone wijze aldus uitdrukt: 'Lees Demosthenes of Cicero; lees Plato, Aristoteles of wien gij maar wilt of niet, zóó levendig treffen, zóó uw hart doordringen en aanlokken, vermaken, bewegen, wegsleepen; maar zoo gij daarop overgaat tot het lezen der Heilige Schrift, zal zij U, 't zij gij wilt of niet zóó levendig treffen, zóó uw hart doordringen en zóó U in 't merg gaan zitten, dat in vergelijking met de krachtige werking van dit gevoel, de kracht van die redenaars en wijsgeeren bijna zal verdwijnen'Ga naar voetnoot4). Dat God ook in andere opzichten den kinderen der wereld schooner gaven heeft gegeven dan aan het volk, dat Hij zich had afgezonderd en geheiligd, zien we uit de Schrift zelve op zoo menige plaats. De kinderen van Kaïn zijn het, die de muziekinstrumenten en de bewerking van koper en ijzer uitvindenGa naar voetnoot5). 'En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyp- | |
[pagina 40]
| |
tenaars; en was machtig in woorden en in werken'Ga naar voetnoot1). Salomo zegt tot Hiram den koning van Tyrus: 'Gij weet, dat onder ons niemand is, die weet te bouwen, gelijk de Sidoniërs'Ga naar voetnoot2). 'Zoo zend mij nu eenen wijzen man', 'want het huis, dat ik zal bouwen, zal groot en wonderlijk zijn'Ga naar voetnoot3). Maar deze gaven staan ten dienste van Israel. Zoo wordt de wijsheid der heidenen gebruikt om het huis des Heeren te bouwen. Voorwaar een heerlijk beeld van hetgeen de Christelijke kerk te doen heeft met de gaven, die de Heere haar in de werken der heidenen geschonken heeft. Want Christus heeft den scheidsmuur tusschen Athene en Jeruzalem, tusschen Griek en Jood gebroken en de vijandschap te niet gemaakt, opdat Hij die twee zoude in zich zelven tot éénen nieuwen mensch scheppen, vrede makende en opdat er zoo op het fondament der Apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste hoeksteen, een nieuwe heilige tempel zou verrijzenGa naar voetnoot4). Maar hoe het dan nog mogelijk is, waar de Schrift zoo duidelijk spreekt, dat men een beroep doet op de Schrift om te toonen, dat Christus vermaand heeft om op den vorm of den inhoud der rede geen acht te geven, zou ons onbegrijpelijk voorkomen, zoo we helaas niet dagelijks moesten ervaren, dat in dit opzicht alles mogelijk is. Zoo sprak onlangs een hoogleeraar deze woorden: 'Terwijl de Christenen vergaten de vermaning, “bedenk niet hoe of wat gij spreken zult” lieten zij niet af zich op schoonheid en sierlijkheid van taal toe te leggen'Ga naar voetnoot5). 't Is niet te hopen, dat die hoogleeraar op dezelfde wijze de klassieke heidensche schrijvers citeert en uitlegt. Wat toch staat er? 't Is nauwelijks noodig het u te herinneren: 'Doch wanneer zij u overleveren (aan stadhouders en koningen), zoo zult gij niet bezorgd zijn, hoe of wat gij spreken zult, 'want het zal u in dezelve ure gegeven worden wat gij spreken zult'Ga naar voetnoot6). De vermaning geldt dus niet in 't algemeen, maar voor hen, die voor | |
[pagina 41]
| |
stadhouders en koningen geleid worden om zich te verantwoorden; ten andere niet van het denken over, maar van het bezorgd zijn (μὴ μεϱιμνήσητε) wordt afgemaand; en eindelijk er staat niet, dat het hoe of wat niet ter zake doet, maar integendeel het hoe of wat te spreken zal hun gegeven worden. En hoe het hun gegeven zal worden, dat zien we bijv. uit de rede van Paulus voor Agrippa, waarin de schoonheid van den vorm met het treffende van den inhoud tot één heerlijk geheel is samengesmolten. Maar wat behoef ik hier nog te spreken over de kunst, de kunst ook van het woord, waar, voor enkele jaren slechts, met al den gloed der overtuiging en de macht der welsprekendheid de verhouding tusschen Calvinisme en kunst voor uwe luisterende aandacht werd getoond, door hem die meer dan ik de diepte van beide heeft gepeild en van de uiterste twijgen af tot de eenheid van den wortel is doorgedrongen? In de tweede plaats wijd ik een kort woord aan de beschouwing der taal van het standpunt der Calvinistische beginselen. Dat deze over de vraag naar den oorsprong der taal een ander licht werpen, zoodat wie deze beginselen belijdt met geene enkele van de talrijke hypothesen, die deze quaestie trachten te verklaren, vrede kan hebben dan misschien met die van Humboldt, valt terstond in het oogGa naar voetnoot1). Ook in dezen kunnen we niet ons uitgangspunt nemen in de thans gesproken talen. In de taal is een mysterie analoog aan de eeuwige generatie van den Logos uit den Vader. In de taal als noodwendig instrument voor het bewuste denken openbaart zich bovenal het beeld Gods. In onzen tegenwoordigen toestand geldt het woord des Apostels: 'door haar loven wij God den Vader en door haar vervloeken wij de menschen, die naar de gelijkenis Gods gemaakt zijn'Ga naar voetnoot2). De logos is verduisterd, de taal is verminkt. 'Verminkt door het ontaarden der spraakorganen, door het uiteengaan der stammen en natiën; door den hartstocht van de ziel; door de verduistering van het denken, vooral door de leugen, die insloop. Zoo ontstond er een onmetelijke afstand tusschen die reine, edele menschentaal, die als rechtstreeksche inwerking van den Heiligen Geest op 's menschen denken te voorschijn had moeten | |
[pagina 42]
| |
treden, en die empirisch bestaande talen, die thans de natiën verdeelen'Ga naar voetnoot1). Het oorspronkelijke verband tusschen de gedachte en het woord is voor ons veelszins verloren gegaan, ofschoon het bewustzijn nog leeft in ons natuurlijk denken, dat het alzoo behoorde te zijn, dat de naam moest uitspreken het wezen; deze gedachte komt zoo dikwijls in alle tijden en bij de meest verschillende volken voor, dat zij eene algemeen menschelijke moet genoemd worden.Ga naar voetnoot2) Reeds dit verschijnsel alleen postuleert de oorspronkelijke eenheid van de taal en een wezenlijk verband tusschen denken en spreken. En bestaat nu ook feitelijk die eenheid en dat rechtstreeksche verband niet meer, toch gaan we ook in dezen het veiligst, zoo wij deze, nu ideale, eenheid als uitgangspunt vasthouden en de afwijkingen door het tusschenbeide treden van bijkomstige omstandigheden, die we alle als gevolgen der zonde kunnen beschouwen, trachten te verklaren. Maar is ons verstand ook verduisterd, het is toch verstand gebleven, en is de taal verminkt en eene onzuivere afspiegeling van de gedachte, toch blijft zij taal en beide samen onze logos; hij is niet omgeslagen in zijn tegendeel. Daarom is de grammatica als wetenschap mogelijk, al komt ze niet tot haar ideaal, het beschrijven van taalwetten, zonder uitzonderingen. Maar we zullen ons wel wachten de wartaal van krankzinnigen voor 'grammatisch onberispelijke zinnen' te verklaren, zooals onlangs Dr. Land deed.Ga naar voetnoot3) Evenzoo brengt onze beschouwing van den logos wijziging in den grondslag der hermeneutiek. Terwijl we, wat ons wezen als mensch betreft 'één en lotgemeen' zijn, erkennen we, dat de gaven verschillen niet alleen, maar dat ook de bijzondere werkingen van den Logos op de individuen onderscheiden is. Deze eenheid maakt het verstaan mogelijk, terwijl de taak van den hermeneut daarin bestaat het ongelijke, het vreemde of de gewone maat overtreffende door analoga en omschrijvingen uit de gewone sfeer nader te brengen. Daarbij echter hebben we ook | |
[pagina 43]
| |
met de verduistering van het verstand te rekenen, waardoor gedachten geuit worden, die in 't eigen bewustzijn van hem, die ze uit, niet tot volle klaarheid zijn gekomen. Dikwijls is er meer een onbepaalde stemming, een onzeker gevoel, uit de diepte van het onbewuste in den logos opdoemende als flauwe herinnering uit een heerlijk verleden, dan een duidelijk en helder besef; de taal grijpt dan naar beeld en gelijkenis, zooals vooral bij de tragici, bij Pindarus en Plato, zelden bij Romeinsche dichters, als Lucretius en Vergilius. In het volksleven herkennen we hetzelfde verschijnsel in ingewikkelder en veelszins nog duisterder vormen, in de mythologie en in de oude overleveringen. Wie deze verschijnselen anders dan uit de overgebleven trekken van het beeld Gods en uit de verduistering van den logos door de zonde tracht te verklaren, zal altijd een onbegrepen rest over houden of in het platste Euhemerisme vervallen. Wat echter de oudste wijsgeeren betreft en in 't bijzonder Heraclitus en Pythagoras, misschien ook de dichters Aeschylus en Pindarus, is het opmerkelijk, dat juist in de 6de eeuw zooveel verschillende geesten opstaan, ik zou bijna zeggen theosophische naturen, met een diepte, maar ook met eene vaagheid of liever schemerend halfdonker der gedachten, die, naar mij voorkomt, op Oostersche, middellijk Israelietische, invloeden wijzen, daar zij overigens aan den Griekschen geest vreemd schijnen te zijn. Verscheidene sporen in de overlevering wijzen, dunkt mij, in deze richting, ook de leer van den logos door Heraclitus het eerst in de Grieksche philosophie ingevoerd.Ga naar voetnoot1) We behoeven daarom nog niet met Clemens AlexandrinusGa naar voetnoot2) en andere kerkvaders aan te nemen, dat de Grieksche wijsgeeren alle stellingen, die met de leer van het Oude Testament werkelijk of schijnbaar overeenstemmen, aan de Hebraeën hebben ontleend, maar evenmin kunnen we berusten in de meening, die tegenwoordig algemeen is, alsof het beweren van Clemens geheel ongegrond en de Grieksche philosophie onafhankelijk zou zijn van Israelietische invloeden, 't zij dan middellijk of onmiddellijk werkende. Zoo ben ik ongemerkt reeds op het gebied der literatuurgeschiedenis gekomen. Krachtens onze beschouwing van den logos erkennen ook wij voor de volken eenen volksgeest, een | |
[pagina 44]
| |
gemeenschappelijk type van den geest binnen de grenzen van een bepaald volk, een type dat zijn eigenaardigheid heeft verkregen door gemeenschappelijke afstamming, door het leven onder gelijke omstandigheden van bodem, klimaat en daaruit voortvloeiend bedrijf, verkeer en levensvorm, welk verband van invloeden reeds door Cicero is waargenomenGa naar voetnoot1); een type, dat bovenal in geestelijke, religieuse opvattingen zich kenmerkt. Maar hierin wijken wij af, dat ook deze volksgeest in zijne afhankelijkheid van allerlei invloeden voor ons het gevolg is van de ordinantiën Gods, die de tijden te voren geordineerd en de bepaling van de woning der volkeren bescheiden heeftGa naar voetnoot2) en we trachten te verstaan den diepen zin van dit woord: 'Toen de Allerhoogste aan de volken de erfenis uitdeelde, toen Hij Adams kinderen vaneen scheidde, heeft Hij de landpalen der volken gesteld naar het getal der kinderen Israels'Ga naar voetnoot3). Terwijl we dus aan de eene zijde den geest des volks, in de literatuur zich openbarende, naar zijne natuurlijke voorwaarden trachten te verstaan, zullen we aan den anderen kant dezen volksgeest en zijne werkingen in rapport brengen met de leidingen Gods, zichtbaar ook in het geestesleven der volkeren, waardoor Hij zijnen raad volbrengt. We kunnen daarbij trachten den logos zoowel in een Aeschylus als in een Aristophanes, in een Socrates als in de Sophisten, in een Plato als in een Epicurus te verstaan, maar niet in den zin van het: non ridere, non lugere neque detestari, sed intellegere; integendeel we zullen den maatstaf aanleggen van wat moest zijn om daarnaar te beoordeelen wat is; we zullen treuren om hetgeen ontbreekt, maar ook ons verheugen in de tinteling van hooger licht, waar het hier en daar doorbreekt. Alles verstaan, alles in verband en verhouding begrijpen is | |
[pagina 45]
| |
ons niet gegeven; wij zullen daarom tot het onderzoek van het eene ons meer begeven dan van het andere, naarmate we het hooger schatten in zijne beteekenis. Naar het door ons beleden beginsel zal ik mij dus liever met Ernst von Lasaulx wenden tot een onderzoek over de gebeden der Grieken en RomeinenGa naar voetnoot1), hunnen vloekGa naar voetnoot2), over den eed bij de RomeinenGa naar voetnoot3) of het huwelijk bij de GriekenGa naar voetnoot4), dan tot een onderzoek naar de werktuigen in de theaters, of het costuum der tooneelspelers; de beteekenis van den logos in de eene rij van onderwerpen is toch waarlijk niet gelijk aan die in de andere rij. De waardeering der dingen is altijd van invloed op de richting, waarin het wetenschappelijk onderzoek zich uitstrekt. Doch het wordt tijd M.H. dat ik eindig. Gij verwacht immers van mij niet, dat ik U alle onderwerpen opsom, die rechtstreeks door ons beginsel getroffen worden. Over de kritiek heb ik met opzet niet gesproken. De woorden van Calvijn, die ik daar straks aanhaalde, waar hij zegt, dat ook bij den gevallen mensch althans in natuurlijke dingen liefde tot de waarheid bestaat, raken rechtstreeks het beginsel der kritiek, zooals uit mijne vroegere beschouwing over 'Overlevering en Kritiek', naar ik meen, gebleken is. Wilde ik mij nog begeven op het terrein der Geschiedenis en der Philosophie, het zou mij waarlijk niet moeilijk vallen den invloed der Calvinistische beginselen ook daar u te toonen; doch op dat gebied wordt die invloed, vergis ik mij niet, terstond toegegeven. Toch is daarmede en met geheel de beantwoording dezer vraag, die ik heden U gaf, alleen dit beslist, zoo ik althans mijn doel heb mogen bereiken, dat de invloed der Gereformeerde beginselen wel degelijk ook merkbaar is op een gebied als dat der philologie, waar men dat het minst zou vermoeden. Meer echter niet. Of die beginselen de ware zijn blijkt daaruit niet. De waarheid der diepste beginselen laat zich niet bewijzen, dat spreekt van zelf. Een beginsel in strikten zin genomen is een begin, 't zij ge het als initium of principium opvat. Zoo ge achter | |
[pagina 46]
| |
uw begin nog een begin wilt stellen, erkent Ge, dat uw begin geen begin was. En is het wel een begin, dan volgt daaruit van zelf dat ge het stelt vóór alle bewijs. Alleen zijn vruchtbaarheid, zijn voldoen aan de diepste behoefte van uw innerlijk wezen, de noodzakelijkheid voortvloeiende uit de onmogelijkheid van het tegendeel, dat zijn de gronden, waarop onze diepste overtuigingen rusten, en die gronden zijn redelijk, omdat de logos zelf het diepste van ons wezen is, en, hoe ook verduisterd en verminkt, het beeld van den eeuwigen Logos, den grond van alle eindig bestaan. Van de innerlijke waarheid van de Gereformeerde beginselen op elk gebied zijn wij ten volle overtuigd. Het geloof is voor ons het bewijs der zaken, die we niet zien; door dat geloof verstaan wij, dat de wereld door het woord Gods is toebereid. En omdat we dat gelooven, daarom spreken wij. En blijft ook veel voor ons een raadselGa naar voetnoot1), we erkennen het ootmoedig. Alleen door het geloof zullen we de heerlijkheid Gods zien. Niet door onze wetenschap en niet door onze voortreffelijkheid boven anderen, want die voortreffelijkheid bestaat niet. Het geloof eischt gehoorzaamheid, eischt ootmoed. Zoo schoon zegt CalvijnGa naar voetnoot2): 'Steeds was ik het eens met Chrysostomus, dat de grondslag van alle wijsbegeerte in onzen ootmoed ligt, meer nog met Augustinus, waar hij zegt: Gelijk eens een redenaar gevraagd zijnde, waarop het in de eerste plaats voor alle welsprekendheid aankwam, antwoordde: op de voordracht in de eerste, op de voordracht in de tweede, op de voordracht in de derde plaats, zoo zou ik lust hebben om, gevraagd waarop het in de eerste plaats voor de Christelijke religie aankomt, te antwoorden: in de eerste, in de tweede, in de derde plaats en altoos weer: op den ootmoed.' Hoogmoed, Dr. Pierson heeft het terecht gezegd, is de dood voor alle wetenschap. Ootmoed betaamt ons, want wij zijn van gisteren en weten niet. Niet in onzen logos is de bron der waarheid, maar in dien eeuwigen Logos, het licht, dat nu schijnt in de duisternis, dien we eenmaal zullen aanschouwen gelijk Hij is, in zijne volle heerlijkheid. IK HEB GEZEGD. |
|