Tussen vrijheidsstrijd en burgeroorlog
(1994)–J.J. Woltjer– Auteursrechtelijk beschermdover de Nederlandse Opstand 1555-1580
[pagina 121]
| |
4 De steden en de hervorming in de NederlandenMachtige, onafhankelijke steden, zoals de Duitse rijkssteden, kenden de Nederlanden niet. Toch kunnen enige beschouwingen over het thema stad en reformatie ook voor de Nederlanden zinvol zijn.Ga naar eind1. De steden waren immers belangrijke bestuurlijke eenheden die een zekere zelfstandigheid genoten; zij waren culturele brandpunten en zij hadden grote militaire betekenis. Dit laatste zou vooral na 1572 belangrijk worden. De steden waren ondergeschikt aan de vorst, maar zij waren zo talrijk en zo groot dat zij toch in hoge mate hun stempel hebben kunnen drukken op de Nederlandse samenleving. Sinds de volle middeleeuwen was Vlaanderen bekend door de grote steden Gent, Brugge en Ieper, van de Brabantse steden was Brussel in de zestiende eeuw de residentie van de centrale regering geworden, Leuven herbergde de universiteit en de handelsstad Antwerpen bereikte na het midden van de zestiende eeuw haar hoogste bloei en was met omstreeks 90.000 inwoners in 1566 verreweg de grootste stad in de Nederlanden. In Holland woonde al in 1514 meer dan de helft van de bevolking in steden. De plaats van de steden in de staat is door de Opstand essentieel veranderd, maar al voor de Opstand waren er grote verschillen in de positie van de steden tegenover de landsheer. Soms maakte de stad jaarlijks een voordracht op, waarop tweemaal zoveel namen voorkwamen als er vacatures te vervullen waren. De vorst koos (‘eligeerde’) dan - natuurlijk niet persoonlijk - de burgemeesters en schepenen die het volgende jaar de stad zouden besturen. Zo was het bijvoorbeeld in sommige Hollandse en in de Friese steden. Hier bestond dus een | |
[pagina 122]
| |
zeker evenwicht tussen de macht van de vorst en de zelfstandigheid van de steden. In de meeste gevallen ontbrak dit evenwicht. In een aantal steden had de vorst na een periode van troebelen de gehele magistraatsbestelling aan zich getrokken, zo in de grote Vlaamse steden Brugge (sinds 1399) en Gent (sinds 1540). Ook in de Utrecht en Haarlem kon de vorst de magistraat geheel naar eigen wens samenstellen. In Delft gold officieel de electie namens de vorst uit dubbeltallen door de stad aangeboden, maar in het midden van de zestiende eeuw waren er twisten rond de positie van de machtige brouwers. De Brusselse regering greep in en benoemde ook hier in sommige jaren de magistraat geheel naar eigen believen.Ga naar eind2. In andere steden had de vorst veel minder macht. In Amsterdam en Leiden ging de burgemeestersbenoeming buiten hem om, in Groningen, de Overijsselse en de Gelderse steden had hij geen enkele invloed op de magistraatsverkiezing. In de steden waar een vroedschap of kiescollege een voordracht opmaakte, had de vorst meestal geen invloed op de samenstelling hiervan. De leden zaten voor het leven en bij vacatures koos men zelf een nieuw lid. Een uitzondering vormde Rotterdam, waar de vroedschap bij een vacature een drietal opmaakte, waaruit de vorst koos. Of de vorst nu veel of weinig macht bezat, vrijwel nergens hadden de ambachten nog een reële invloed op het stadsbestuur. In Gent, Brugge en Utrecht waren ze geheel uitgerangeerd, in de meeste Hollandse steden hadden zij nooit veel te betekenen gehad. In Brussel en Antwerpen hadden zij officieel nog enige macht. Overal echter werd de magistraat gerekruteerd uit een kleine bovenlaag van aanzienlijken: grote kooplieden en ondernemers, rijke brouwers, maar ook veel renteniers met grondbezit binnen of buiten de stad. Hoe vanzelfsprekend de aanwezigheid van een talrijke groep renteniers in de zestiende-eeuwse samenleving was, blijkt uit een opmerking van de Hollandse stadhouder in 1571 over liet dorp 's-Gravenzande. Hij noemde dit ‘un petit nid, ou il n'y a pas dix personnes qui vivent de leurs rentes’ (een klein nest, waar geen tien personen van hun bezittingen leven).Ga naar eind3. Zo een plaats telde nauwelijks mee. | |
[pagina 123]
| |
Merkwaardig is, dat er vaak geen verband was tussen de invloed die Karel V en Filips II in theorie op het stadsbestuur konden uitoefenen, en de mate van vervolging van ketters. Steden als Brugge, Delft en Haarlem, waar de vorst permanent of vele jaren de magistraat naar eigen believen benoemde, waren zeker niet getrouw in de bestrijding van de ketters. Kennelijk selecteerden de commissarissen die namens de landsheer de magistraten aanwezen, hun kandidaten niet op betrouwbaarheid bij de vervolging. Stonden ook bij hen vrede en eendracht hoger genoteerd dan militante orthodoxie?
Had zo reeds voor 1566 elke stad haar eigen geschiedenis, haar eigen variatie op het algemene patroon, toen de troebelen begonnen werd dit nog duidelijker. Tijdens de beeldenstorm waren de stadsbesturen enige tijd vrijwel geheel op zich zelf aangewezen en moesten zij ieder voor zich hun houding bepalen. In Haarlem verwijderde het stadsbestuur uit voorzorg de kostbaarheden uit de Sint Bavo, sloot de kerk zelfs, en voorkwam hiermee een beeldenstorm. In Leiden beschouwde het stadsbestuur een dergelijke maatregel als een capitulatie, liet de beelden en het H. Sacrament in de kerk, de kerken bleven open, en een beeldenstorm bleef niet uit. Nog sterker werd dit, toen in 1572 de openlijke oorlog begon. De steden waren belangrijke vestingen en de oorlog bestond voor een groot deel uit het belegeren van steden. Een ieder kent de belegeringen van Haarlem, Alkmaar en Leiden in de volgende jaren. Het is hier echter niet de plaats om de ingewikkelde gebeurtenissen uit de jaren zeventig te volgen, nog minder om de verschillende ontwikkelingen in de verschillende steden te beschrijven. Wij willen ons ertoe beperken de positie van de steden voor en na de Opstand te vergelijken in die gebieden waar de Opstand zich heeft kunnen handhaven, en vooral in Holland. Evenals voor de troebelen heerste ook na de Opstand in de steden het stedelijk patriciaat. Dit patriciaat dankte zijn bestaan niet aan de Opstand, het had al in de vijftiende eeuw de macht in handen. Een enkele familie moest zich - katholiek gebleven - uit het stadsbestuur terugtrekken en andere fami- | |
[pagina 124]
| |
lies namen dan hun plaats in, maar meestal waren er slechts persoonswisselingen binnen de heersende families. Ook als de families gewisseld waren, dan was het sociale milieu gelijk of vrijwel gelijk gebleven. In de eerste jaren na de troebelen hadden in Holland de schutterijen en gilden een rol gespeeld, maar al in 1581 bepaalden de Staten van Holland dat het voortaan verboden zou zijn om de landszaken met gilden of schutterijen te bespreken.Ga naar eind4. Wel veranderde de positie van het stadsbestuur tegenover de kerk. Het spreekt vanzelf dat na de invoering van de hervorming het aantal geestelijken veel geringer werd. De kloosters waren opgeheven, evenals de talloze missen voor de zielen van overledenen in de parochiekerken. Al voor de Opstand was de Latijnse school een stedelijke instelling en stond het hele onderwijs onder toezicht van de stedelijke regering.Ga naar eind5. Voor de Opstand had het stadsbestuur zich in vele gevallen ook al met de benoeming van geestelijken bemoeid. Na de Opstand werd dit het algemene patroon, ook doordat de kerkelijke goederen meestal onder beheer van de wereldlijke autoriteiten kwamen. Soms wilde de magistraat zelf de predikanten benoemen, maar dan vond hij al spoedig kerkeraad, classis en synode op zijn weg. Toch slaagde de magistraat erin om een vetorecht te behouden bij de keuze van predikanten en ouderlingen. Ook hier waren er grote verschillen. In Zeeland bijvoorbeeld werden de predikanten beroepen door een gemengde commissie uit kerkeraad en magistraat, het Collegium qualificatum. Werd de greep van de stedelijke magistraat op de publieke kerk in protestantse tijden steviger dan hij in katholieke tijden was geweest, daartegenover stond dat de dissidente protestanten, de mennisten en later de remonstranten, zich vrijwel aan de greep van de overheid onttrokken. Zolang de katholieken verboden waren had de overheid natuurlijk weinig greep op de geheime organisatie die er nog bestond, maar ook hier kon ze, door een oogje toe te doen bij haar welgevallige priesters en de plakkaten toe te passen op onwelgevallige, in elk geval in later tijdGa naar eind6. een duidelijke invloed uitoefenen. Is de positie van de magistraat in de steden door de Opstand dus enigszins versterkt, de belangrijkste verandering | |
[pagina 125]
| |
betrof de verhouding van het stadsbestuur tot de gewestelijke en de centrale overheid. Voor de Opstand stond het stedelijk bestuur onder een effectief toezicht van de vertegenwoordigers van de vorst, in feite van het gewestelijk bestuur en zo nodig van de centrale regering te Brussel. Na de Opstand kwam, als er een stadhouder was, een rest van de vorstelijke macht aan deze stadhouder. Hij eligeerde in Holland voortaan de stedelijke magistraat uit de hem aangeboden dubbeltallen, zoals hij dit voor de Opstand al dikwijls namens de vorst had gedaan. Het bestuur over Holland werd echter gevoerd door de Staten en in deze Staten domineerden de steden: er waren achttien stemhebbende steden, terwijl de ridderschap slechts één stem uitbracht. De Haagse bestuurscolleges, de Gecommitteerde Raden (het uit en door de Staten gekozen dagelijks bestuur, in andere gewesten meest Gedeputeerde Staten genoemd) en de Rekenkamer werden grotendeels bemand met afgevaardigden van de steden, dus met leden van het stedelijk patriciaat. In iets mindere mate gold dit ook voor de Hoge Raad en het Hof van Holland (de hoogste rechtscolleges) en een landelijk college als de Raad van State. Voor de Opstand was het patriciaat een stedelijk verschijnsel geweest, nu beheerste het Holland vrijwel volledig. De Opstand heeft het patriciaat niet doen ontstaan, maar wel zijn macht vergroot, ook buiten de stad. In Holland was de stadhouder de enige instantie die naast en eventueel tegenover het stedelijk patriciaat een effectieve invloed kon doen gelden. De ridderschap bleef de eerste stem uitbrengen en werd geacht het platteland te vertegenwoordigen. De afgevaardigde van de ridderschap was voorzitter van colleges als Gecommitteerde Raden, maar deze ridders waren tot regenten geworden en vormden nauwelijks een tegenwicht tegen de veel talrijker stedelijke regenten.Ga naar eind7. De Hollandse grote kooplieden en regenten leefden daardoor niet meer in de schaduw van de adel, hadden ook weinig neiging adellijke titels te verwerven. Dikwijls kochten zij een heerlijkheid en noemden zich er naar, zonder dat dit adeldom gaf. Zij hadden hun buitenhuizen aan de Vecht of bij de duinen, zij leefden in een welvaart die menig edelman moest missen, maar zij bleven burgers van hun stad. Het lidmaatschap | |
[pagina 126]
| |
van de vroedschap bleef de basis van hun politieke positie. In de andere gewesten was de overmacht van de steden minder groot. In Zeeland stonden zes steden tegenover de Eerste Edele (Oranje), maar Willem I heeft in 1581 het markizaat van Veere en Vlissingen gekocht, zodat hij hier in feite over drie van de zeven stemmen beschikte. In Utrecht, Gelderland en Overijssel deelden de steden en de adel de macht, in Friesland had het platteland (adel en eigenerfden) zelfs drie stemmen, tegenover de steden één.
Na de Opstand was Nederland een welvarend, stedenrijk en officieel calvinistisch land. Dikwijls heeft men verband gezocht tussen deze zaken, maar de uiterste voorzichtigheid is hier op zijn plaats. Is Nederland calvinistisch geworden omdat de steden er zo belangrijk waren, omdat de bourgeoisie er de leidende klasse was? Het verband tussen de sociale structuur en de groei van het protestantisme in het algemeen en het calvinisme in het bijzonder is complex, en ondanks alle onderzoek nog verre van duidelijk.Ga naar eind8. We moeten hier onderscheid maken tussen drie fasen: de tijd dat de overheid de protestanten vervolgde (tot 1572, met uitzondering van het ‘wonderjaar’ 1566-1567), de tijd dat de protestanten de macht kregen (1572-1573 in Holland en Zeeland, 1578-1581 daarbuiten) en de tijd dat zij de overheidsmacht hadden. Voor 1566, ten tijde van de vervolgingen, waren de protestanten slechts een kleine minderheid. Misschien is er in 1566 in sommige streken een kans geweest dat de protestanten in hun enthousiasme de meerderheid van de bevolking zouden hebben meegesleept, maar als deze kans er al ooit is geweest, dan heeft in elk geval de beeldenstorm dit in Vlaanderen en Brabant onmogelijk gemaakt. Als vervolgde ‘underdog’ hadden de protestanten op de sympathie kunnen rekenen van velen die hun opvattingen niet deelden. Nadat men in de beeldenstorm kennis had gemaakt met een turbulente, agressieve vorm van protestantisme, was die sympathie echter aanzienlijk bekoeld. In 1572 zien we in Holland en Zeeland evenmin een spontaan omhelzen van het protestantisme. Natuurlijk was er een | |
[pagina 127]
| |
duidelijk protestantse kern en waren de meeste teruggekeerde ballingen protestants. De meeste steden bedongen bij hun overgang echter dat de katholieke godsdienst gehandhaafd zou worden, al was men bereid een kerkgebouw aan de protestanten af te staan. Dat was in overeenstemming met de wensen van Oranje: op diens voorstel besloot de eerste vrije Statenvergadering te Dordrecht in juli 1572 dat zowel de protestantse als de katholieke godsdienst vrij uitgeoefend zou kunnen worden. Van dit alles is weinig terechtgekomen. Binnen het jaar, en vaak al binnen enkele maanden, is in alle opstandige steden de uitoefening van het katholicisme verboden. Verscheidene factoren hebben hier een rol gespeeld. De calvinisten dachten even absoluut als de rooms-katholieken en wilden dat hun waarheid (de waarheid) zou triomferen. Dit werd nog versterkt, doordat zij dikwijls elke tegenslag opvatten als een straf van de Hemel voor het dulden van de ‘paapse afgodendienst’.Ga naar eind9. Het belangrijkst lijkt echter de druk van Alva's opmars. De protestanten, die de Opstand als een protestantse zaak beschouwden, konden zich niet voorstellen dat katholieken zich tot het uiterste tegen Alva's legers zouden verdedigen en zagen hen daarom als potentiële verraders. Hier zat natuurlijk een kern van waarheid in: katholieken hadden bij een overwinning van Alva minder te verliezen dan de protestanten, maar het was ook een ‘self-fulfilling prophesy’, want hoe meer moeilijkheden men de katholieken in de weg legde, hoe meer deze een verzoening met de koning als het geringste kwaad gingen zien. De strijd tegen Alva leidde zo tot een polarisatie, die de protestanten de macht gaf. De niet-protestanten hadden wel de meerderheid, maar zij waren innerlijk verdeeld: enerzijds hadden zij weinig behoefte zich bij calvinisten of dopers aan te sluiten, maar anderzijds verafschuwden zij Alva's regime uit de grond van hun hart. Doordat de meerderheid een verdeelde loyaliteit had, kon de vastbesloten protestantse minderheid de macht grijpen. Deze greep naar de macht werd begunstigd door een alom aanwezig antiklerikalisme en de geringe dogmatische scholing van de meeste traditionele katholieken en door het ook onder protestantiserende katholieken aanwezige | |
[pagina 128]
| |
protestantse gedachtengoed. Hetzelfde proces herhaalde zich op groter schaal vrijwel overal buiten Holland en Zeeland in de jaren 1578 tot 1581. Vanaf de protestantse machtsovernames, of liever vanaf het moment dat men de protestantse heerschappij als blijvend beschouwde, werkte de overheidsmacht ten gunste van de protestanten, maar wel veel minder meedogenloos dan zij tot 1566 ten gunste van de katholieken had gewerkt. Toch heeft het nog geruime tijd geduurd, vermoedelijk tot ver in de zeventiende eeuw, voordat de protestanten in Holland de meerderheid uitmaakten. In alle steden bleven, soms aanzienlijke, katholieke minderheden bestaan, op het platteland bleven hele streken in meerderheid katholiek. Wanneer men zich dit alles realiseert, kan men moeilijk volhouden dat de burgerij in de Hollandse steden calvinistisch is geworden omdat de calvinistische ideeën hun opvattingen en belangen vertolkten, dat Nederland calvinistisch is geworden omdat de bourgeoisie de leidende klasse was. De strijd met Filips II leidde echter tot een polarisatie die de calvinistische minderheid in het zadel heeft geholpen. Wel kan men erop wijzen dat de protestanten zich in de strijd tegen Filips II economisch en militair hebben kunnen handhaven doordat het land zo stedenrijk en zo welvarend was. De band tussen de bourgeoisie en de overwinning van het calvinisme liep dus niet direct maar indirect, via de politieke en militaire omstandigheden. Men kan natuurlijk speculeren over de vraag of, indien er tot 1566 en onder Alva geen krachtige druk was uitgeoefend ten gunste van het katholicisme, de burgerij niet uit zich zelf in meerderheid protestants zou zijn geworden, maar dit blijven speculaties zonder enige basis in de feiten. Ten slotte: waarom hebben in Nederland de calvinisten de macht veroverd, en niet de lutheranen? Het is duidelijk dat de voorstanders van een presbyteriale kerkorde meer geneigd waren zo nodig een geheime organisatie op te bouwen dan de lutheranen. De politieke omstandigheden stelden dus een premie op het calvinistische kerkbegrip. Maar toch was er meer. Van het begin af, al in de jaren twintig, vindt men in de Nederlanden telkens weer een vrij nuchtere, rationalistische | |
[pagina 129]
| |
Avondmaalsleer. Invloed van Luther vindt men hier stellig, maar invloed van Luthers Avondmaalsleer - en die bepaalde de scheiding tussen lutheranen en calvinisten - vindt men hier nauwelijks of niet. In de Nederlandse vertaling van anonieme lutherse geschriften liet men dikwijls de typisch lutherse gedeelten over de sacramenten, en vooral over het Avondmaal, eenvoudig weg!Ga naar eind10. Hebben we hier dan eindelijk een punt waar de mentaliteit van de burgers en de kerkelijke ontwikkeling elkaar direct raakten, en niet via de politiek?
Kan men aannemen dat de Nederlanden zo voorspoedig waren omdat zij protestants, omdat zij calvinistisch waren? Amsterdam is de directe erfgenaam van Antwerpen, maar de handel heeft Antwerpen niet verlaten omdat deze zich in het katholieke Antwerpen minder kon ontplooien dan in het protestantse Amsterdam. Men ziet niet dat Amsterdam een voorsprong had op Antwerpen omdat het protestants was. Ook hier lijkt het moeilijk een directe band te leggen. Wel is er duidelijk een indirecte band, niet via lange-termijn ontwikkelingen of mentaliteiten, maar via een samenloop van omstandigheden. Al had de bloei van Amsterdam belangrijke economische oorzaken, deze bloei werd stellig zeer bevorderd door politieke omstandigheden die samenhingen met de godsdienstige geschillen. Amsterdams concurrent Antwerpen werd in 1585 vrijwel uitgeschakeld als centrale haven voor de Westeuropese handel, doordat de Zeeuwen na 1585 de Schelde ‘gesloten’ hielden. Amsterdam werd daarentegen zeer gestimuleerd door de talrijke, veelal protestantse, vluchtelingen die Vlaanderen en Brabant verlieten toen Parma deze gewesten had onderworpen. Nogmaals: de vluchtelingen verlieten Antwerpen niet omdat zij in een katholieke stad geen handel konden drijven, maar omdat de Schelde gesloten werd of omdat voor hen als protestants individu geen plaats werd gelaten. De band tussen calvinisme en handelsvoorspoed, tussen calvinisme en bourgeoisie, liep wederom via het politieke en het militaire, niet, althans niet primair, rechtstreeks. Natuurlijk is het mogelijk dat de soberheid van calvinisten en dopers de kapitaalsaccumulatie heeft bevorderd en dat nog op andere manieren het godsdienstig klimaat de economische | |
[pagina 130]
| |
ontwikkeling heeft beïnvloed. Deze verbanden zijn echter uiterst moeilijk aan te tonen en in elk geval van veel minder gewicht dan de boven beschreven processen, die gemaakt hebben dat Nederland én welvarend én officieel calvinistisch is geworden. Het is onmiskenbaar, dat Nederland in de zeventiende eeuw een modern en burgerlijk land was. Voor een deel had dit zuiver economische oorzaken: in geen ander land, mag men toch stellig zeggen, gaven handel en nijverheid een zo grote bijdrage tot het nationaal inkomen, waren de steden zo belangrijk. De Nederlandse samenleving had ook een open karakter. Dit kwam niet door de calvinistische overwinning, maar doordat de calvinistische overwinning zo onvolledig was dat er in feite verschillende confessies naast elkaar leefden, onder het wakend oog van veelal erasmiaanse en erastiaanse regenten. In geen andere land moest de officiële kerk dulden dat een zo groot deel van de bevolking zich aan haar greep onttrok. |
|