Tussen vrijheidsstrijd en burgeroorlog
(1994)–J.J. Woltjer– Auteursrechtelijk beschermdover de Nederlandse Opstand 1555-1580
[pagina 89]
| |
3 De politieke betekenis van de Synode van EmdenIn de jaren zestig, zeventig en tachtig van de zestiende eeuw verkeerden de Nederlanden - en heel West-Europa - in een periode van hevige onrust en grote spanningen; allerlei stromingen, allerlei maatschappelijke, politieke en religieuze ontwikkelingen doorkruisten elkaar en beïnvloedden elkaar. Niemand kon in 1571 nog maar vermoeden tot welk resultaat dit zou leiden. De synode van Emden was één moment in dit gistingsproces. Om de betekenis van deze periode voor de vorming van de Republiek te doen uitkomen, willen wij eerst aandacht schenken aan de ontwikkelingen onder de Nederlandse protestanten tot 1571 en aan de evolutie in de houding van Willem van Oranje tegenover het protestantisme, om vervolgens te zien hoe dank zij de steun die Oranje gaf, de synode van Emden tot stand kwam. Een korte beschouwing over de gevolgen van de synode besluit deze bijdrage. | |
De Nederlandse protestanten tot 1571Toen Filips II in 1555 de regering van de Nederlanden op zich nam, was de belangrijkste protestantse stroming de doperse. Alleen de dopers hadden aparte, georganiseerde gemeenten gevormd. Na de chiliastische troebelen in Münster, Amsterdam en enige andere plaatsen in de jaren 1534-1535 zat de angst voor deze dopers bij velen diep, maar de dopers van 1555 waren vreedzame volgelingen van Menno Simons, mennisten, zonder politieke aspiraties. Zij keerden zich af van het openbare leven - de meesten meenden zelfs dat een christen geen over- | |
[pagina 90]
| |
heidsambten mocht bekleden - en vormden ter zijde van ‘de wereld’ hun kleine gemeenten. Met grote moed hebben zij dikwijls hun opvattingen voor de rechters verdedigd en zwaar hebben zij voor hun overtuiging geleden. Het overgrote deel van de martelaren kwam uit hun rijen voort. De dopers vormden vrijwillig een afgescheiden groep, los van de officiële kerk die zij verfoeiden. Degenen die beïnvloed waren door de gedachtenwereld van andere reformatoren, van Luther, Melanchthon, Bucer, Zwingli, later ook van Bullinger en Calvijn, wilden zich niet naast de officiële kerk organiseren, zij wilden deze kerk in zijn geheel her-vormen, re-formeren, zij wilden daartoe zo mogelijk ook de macht van de wereldlijke overheid gebruiken. De invloed van genoemde reformatoren werkte aanvankelijk vooral binnen de bestaande kerk. Bij het begin van de regering van Filips II, in 1555, waren er wel groepjes gelijkgezinden, die zich afzijdig hielden van het officiële kerkelijke leven, maar nog geen of bijna geen georganiseerde kerkelijke gemeenten die de signatuur van de reformatoren droegen. De eerste martelaren hadden niet gebroken met de kerk. Hendrik Vos en Johannes van Essen, in 1523 te Brussel verbrand, waren augustijner monniken. Tot 1566 toe vinden we steeds weer sporen van personen die zeer duidelijk door bepaalde gedachten van sommige reformatoren waren beïnvloed, zonder dat zij met de bestaande kerk braken. We kunnen hen protestantiserende katholieken noemen. Voor anderen was het op den duur echter niet mogelijk zich binnen de gevestigde kerk te handhaven, hetzij omdat de overheid van hun stad of dorp te nauwkeurig toezag en zij in lijfsgevaar kwamen, hetzij omdat de afstand tussen wat van hen verwacht werd en hun overtuiging te groot werd. Zij vluchtten naar het buitenland of hielden zich in eigen land, ondanks alle daaraan verbonden risico's, zoveel mogelijk afzijdig van het kerkelijk leven. Geestverwanten kwamen in kleine kring in het geheim bijeen. Eerst in het midden van de jaren vijftig begon in enkele grote plaatsen als Doornik, Lille en Antwerpen de vorming van niet-doperse protestantse gemeenten. Ook in Doornik hadden de aanhangers van de nieuwe denkbeelden aanvankelijk niet met de oude kerk gebroken.Ga naar eind1. | |
[pagina 91]
| |
Hun leider was Jean Fourment, de jonge pastoor van de St. Piat. Nadat deze in 1535 ‘veroordeeld’ was tot verdere studie te Leuven, werd de afstand tussen de nieuwgezinden en de bestaande kerk groter. In Lille onderwees een geleerd man, zeer ervaren in ‘de drie talen’, van omstreeks 1539 tot zijn arrestatie in 1545 onder grote gevaren het evangelie, zo schreef Valérand Poullain, tot zijn vlucht in 1543 zelf priester te Lille en dus goed op de hoogte, aan Calvijn. Het is helaas niet duidelijk in hoeverre deze geleerde en zijn leerlingen met de bestaande kerk hadden gebroken. In 1544 deed men een poging in deze plaatsen calvinistische gemeenten te stichten. Na overleg met Calvijn zond de kerk van Straatsburg in september Pierre Brully, predikant van de Franse kerk aldaar, naar Lille, Doornik, Valenciennes en omliggende plaatsen om daar kerken op te richten, het zuivere Woord Gods te prediken en de sacramenten te bedienen, geheel in de geest van Calvijn. Brully werd echter reeds in november van hetzelfde jaar te Doornik gearresteerd en onder druk van de Brusselse regering in februari 1545 tot de brandstapel veroordeeld. Enkele leden van deze gemeente werden eveneens terechtgesteld, andere hadden zich door de vlucht gered. De stichting van georganiseerde protestantse gemeenten was hiermee voorlopig verhinderd (of moeten we zeggen ongedaan gemaakt?). Nog enige malen zou een leider van de Doornikse calvinisten zijn werk met de dood bekopen. In 1549 kwam Michel Destoubequin, een jonge kleermaker uit Doornik, uit Genève in zijn vaderstad terug en begon Calvijns boodschap te verkondigen. Hij werd al spoedig gearresteerd en in oktober op de brandstapel gebracht. Daarna leidde Godefroid de Hamal uit Nijvel enige tijd de protestantse gemeenschappen in Doornik en enige andere steden. Godefroid was een handwerksman, die in kleine bijeenkomsten voorging. In maart 1552 trof hem het lot van Brully en Destoubequin: hij werd gearresteerd en in mei van hetzelfde jaar verbrand. Toch was in 1556 de groep calvinistische protestanten in Doornik zover gegroeid dat de Emdense kerk kon voorstellen dat ‘de broeders van Doornik’ een brief aan Calvijn zouden schrijven. Het is echter niet duidelijk of er toen al een georga- | |
[pagina 92]
| |
niseerde gemeente met een kerkeraad bestond. Omstreeks deze tijd bekeerde Jean de Lannoy, meesterknecht in een tapijtweverij, zich. Hij bestudeerde de bijbel en de werken van Calvijn en werd al spoedig de leidende figuur onder een groep gelijkgezinden. 's Avonds op zijn kamer legde hij dikwijls enige hoofdstukken uit de Schrift uit, op zon- en feestdagen verzamelde hij zijn leerlingen op de Grote Markt en ging met hen buiten de stad wandelen om hen in rust te kunnen onderwijzen. Dit alles wekt de indruk dat we zijn aanhang eerder op enige tientallen dan op honderden moeten schatten. Ook in Lille herstelden de protestanten zich van de vervolging van 1545. In 1552 kwam Guy de Bray in de stad en tot zijn vlucht in 1555 gaf hij leiding aan de protestanten. Hij organiseerde de gemeente zover dat er in ieder geval diakenen gekozen werden, maar van een bediening van de sacramenten of de verkiezing van ouderlingen wordt geen melding gemaakt. In maart 1555 moest hij vluchten, maar toch keerde hij in 1559 terug, vestigde zich in Doornik en bezocht vandaar ook Lille en Valenciennes. Toen waren er in deze plaatsen duidelijk calvinistische gemeenten. De Bray eiste dat wie tot deze gemeenten toetrad, plechtig de roomse kerk zou verzaken. Vermoedelijk moeten we het begin van de gemeentevorming met kerkeraad en bediening van de sacramenten in Lille en Doornik dus omstreeks 1559 plaatsen, misschien ook enige jaren eerder. Omstreeks 1555 bestond ook in Antwerpen, de grote, snel groeiende handelsstad, waar het wemelde van de vreemdelingen, een Franstalige gemeente.Ga naar eind2. In die tijd begon ook de vorming van een Nederlandstalige calvinistische gemeente.Ga naar eind3. Op 17 december 1555 schreef de schoenmakersknecht Caspar van der Heyden aan de kerkeraad van Emden ‘dat wy Christo den Heeren door den H. Geest beginnen te verzamelen een kleine tedere Bruydt of Gemeente’. Op zondagavonden kwam men in kleine kring heimelijk bijeen en besprak het Credo, het Onze Vader, de sacramenten of de catechismus, waarbij zo nodig lutherse of doperse opvattingen uitdrukkelijk werden weerlegd. Van de deelnemers aan deze bijeenkomsten eiste Van der Heyden dat zij gebroken hadden met de ‘roomsche | |
[pagina 93]
| |
gruwelen en superstitiën’, ook bij het dopen, trouwen en begraven (men bedenke dat er geen burgerlijk huwelijk bestond). In deze tijd stelde men ook een kerkeraad in, om leiding te geven aan de snel groeiende gemeente. In februari 1558 omvatte zij vermoedelijk 150 tot 200 lidmaten. In hetzelfde jaar trof de vervolging de jonge gemeente hevig, maar zij bleef bestaan. Ook elders ontstonden gemeenten, zodat vanaf 1562 in Antwerpen regelmatig synodes gehouden konden worden, waar verscheidene (ook Franssprekende) gemeenten waren vertegenwoordigd. Ook Breda en Middelburg bezaten reeds voor 1566 een kerkeraad.Ga naar eind4. Zo waren in Vlaanderen, Artois, Henegouwen en Brabant ondanks de vervolgingen, dank zij grote moed en ten koste van vele offers, in de laatste tien jaar voor 1566 de ‘kerken onder het kruis’ gevormd, complete tegenkerken met armenzorg en getuigschriften voor leden die buiten de eigen gemeente huwden. Ten noorden van de grote rivieren ontbraken de kruiskerken, daar bestonden slechts groepjes gelijkgezinden. Soms vroegen die om een bezoek door een predikant uit Emden, soms verlangden zij een vaste predikant, maar voor 1566 is deze laatste wens, voor zover wij weten, nergens in vervulling gegaan. De vorming van consistories die tucht oefenden over de leden van de gemeente, en a fortiori de vorming van een synode, betekende de vorming van een nieuwe autoriteit, geheel onafhankelijk van de wereldlijke macht. Ook de katholieke kerk oefende rechtsmacht over haar leden, maar deze kerk stond in de zestiende eeuw onder invloed van de wereldlijke overheid, de protestantse kerkelijke organen waren, juist omdat zij in het geheim moesten werken, vrij en onafhankelijk en daardoor een rivaal voor de wereldlijke overheid. Toen Margaretha van Parma begin 1567 vernam dat ook in Holland consistories waren opgericht, achtte zij dit een ‘saecke van zeer quaeden exempel ende arghere consequentie, alzoe doer de voorseide consistoriën eenige private persoenen vermetenlijcke aennemen macht ende authoriteyt op de gemeynte ende ondersaeten des Conincx onses genedichs liefs heeren, sonder sijner mayesteyt wete ende consent’.Ga naar eind5. Er is nog een ander aspect aan de vorming van deze prote- | |
[pagina 94]
| |
stantse gemeenten dat hier aandacht verdient. Tot 1555 was de reformatie van de bestaande kerken vrijwel steeds doorgevoerd onder leiding, althans onder supervisie van de wereldlijke overheid. In Duitsland en Zwitserland, in Scandinavië en in Engeland was dit de praktijk geweest. Soms was er strijd geweest tussen verschillende kerkelijke stromingen, maar steeds had die stroming die de steun van de wereldlijke macht had verworven of de wereldlijke macht had veroverd, zijn stempel op de gemeenschap gedrukt. Het cuius regio, eius religio was de alom aanvaarde praktijk. De vraag was steeds geweest welk karakter de kerk van Saksen, de kerk van Zürich, de kerk van Straatsburg of de kerk van Engeland zou hebben, slechts in enkele Duitse rijkssteden stonden twee kerken naast elkaar, een katholieke en een protestantse. De dopers, die los van de bestaande kerk een eigen gemeenschap wilden vormen, werden door katholieke en protestantse overheden vervolgd. In Frankrijk en de Nederlanden ontstond nu echter een hechte kerkelijke organisatie naast en tegenover de oude kerk, geheel los van de wereldlijke overheid. Enerzijds verhoogde dit de spanning, anderzijds kwam een nieuw compromis in zicht wanneer de hervormden in plaats van de bestaande kerk te hervormen er (voorlopig) genoegen mee zouden nemen om naast de oude kerk een nieuwe op te richten, waar zij zich zelf konden zijn. In Frankrijk werd de eerste officiële calvinistische gemeente in 1555 te Parijs gevormd, de eerste nationale synode (althans een synode die pretendeerde nationaal te zijn) werd aldaar in 1559 gehouden. Met het januari-edict van 1562 begon het experiment om in één staat twee kerken naast elkaar te laten bestaan, zij het dat de rooms-katholieke kerk de officiële kerk bleef, terwijl de andere slechts geduld werd. Voor beide partijen was het een tijdelijke noodoplossing, maar ook een noodoplossing is een oplossing. Zou men in de Nederlanden dezelfde weg opgaan? De kruiskerken droegen een duidelijk calvinistische signatuur. Dit blijkt uit de eis dat ouderlingen en diakenen de Nederlandse Geloofsbelijdenis zouden ondertekenen, en uit de felle afwijzing van afwijkende opvattingen en van elk compromis. Degenen die in de oude kerk bleven werden ongelovigen genoemd. Gelovigen mochten een begrafenis bijwonen, | |
[pagina 95]
| |
maar alleen indien daarbij geen ‘afgodendienst’ werd bedreven, dus geen mis. Niemand mocht tot het Avondmaal worden toegelaten voordat hij openlijk belijdenis van zijn geloof had gedaan en zich aan het gezag van de kerkeraad had onderworpen. De Antwerpse kerkeraad meende in 1558 dat er ‘een afsundering syn (moest) tusschen de kinderen Godes ende des Werelts, welke meest gelegen is in de belijdenisse des geloofs ende dat se hen geven onder de discipline Christi’. Guy de Bray vroeg in 1561 van de leden van zijn gemeente dat zij plechtig het pausschap en de roomse kerk zouden afzweren.Ga naar eind6. In 1565 werd op de synode besloten dat wie lange tijd bij de prediking kwam, maar de beslissende stap om zich aan de kerkelijke tucht te onderwerpen en naar het Avondmaal te gaan niet wilde doen, driemaal vermaand zou worden. Wanneer deze vermaningen geen succes hadden, mocht hij ook de prediking niet meer bijwonen. In plaatsen waar een wettig beroepen predikant was, mocht men niet naar andere predikers gaan. Het is helaas niet na te gaan in hoeverre deze strenge opvattingen ook al voor de vorming van officiële gemeenten heersten in de ongeorganiseerde groepjes protestanten. Vermoedelijk betekende de vorming van de kruiskerken in vele gevallen een scherper trekken van de grenzen.
Niet allen waren het eens met deze strenge opvattingen. Zo Adriaen van Haemstede, een priester die in Leuven had gestudeerd en vermoedelijk omstreeks 1555 met de kerk brak. In 1556 kwam hij in Antwerpen en werd naast Caspar van der Heyden de tweede voorganger van de jonge gemeente. Spoedig kwam hij op gespannen voet te staan met de ouderlingen en diakenen, omdat hij naast de kerkdiensten voor de (eenvoudige) leden der gemeente, ook bijeenkomsten hield met (aanzienlijke) personen die niet tot de gemeente waren toegetreden, en soms ook niet voornemens waren dit te doen, die zelfs de jonge gemeente ‘misprezen’. Dit was de belangrijkste inzet van een reeks hooglopende geschillen, die nog niet waren opgelost toen Van Haemstede in 1558 moest vluchten. In de vluchtelingenkerken in Londen en Palts heersten dezelfde strenge opvattingen als in de kruiskerken in het | |
[pagina 96]
| |
vaderland. Van der Heyden zelf werd voorganger van de gemeente in Frankenthal in de Palts, Van Haemstede ging naar Londen en kwam daar in conflict met de kerkeraad, omdat hij de opvattingen van de dopers wel uitdrukkelijk verwierp, maar hen toch als broeders in Christus wilde aanvaarden. Het conflict zou met zijn afzetting eindigen. De leden van de kerken onder het kruis en van de vluchtelingenkerken beschouwden, daarin voorgegaan door Calvijn, allen die ‘de waarheid kenden’ maar er toch voor terugschrokken tot hun gemeenten toe te treden, als ‘Nicodemieten’, doelend op Nicodemus, de Farizeëer die Jezus in de nacht bezocht, omdat hij overdag niet durfde. Inderdaad zullen tallozen door vrees voor de gevolgen weerhouden zijn om tot de gemeente toe te treden, maar dat was niet het enige motief om afzijdig te blijven. Juist het zeer strakke, scherp omlijnde karakter van deze gemeenten zal vele meer genuanceerd denkenden hebben afgestoten. Zo had Jan Daalman omstreeks 1557 enige tijd tot de Antwerpse kruisgemeente behoord. Hij kon zich echter niet verenigen met de daar heersende opvattingen en keerde weer terug naar de oude kerk. Al was de katholieke kerk aangetast en bedorven, toch zag hij in deze kerk nog steeds de kerk van Christus, waaraan men zich niet mocht onttrekken. Ook hij beschouwde de paus als de antichrist, maar als de antichrist die volgens de voorspelling van de apostel Paulus (2 Thes. 2:4) in de tempel Gods zat. De katholieke kerk bleef desondanks de tempel Gods en Jan Daalman wilde deze daarom niet weer verlaten. Het is algemeen bekend dat ook Luther zich verzette tegen het oprichten van geheime kerken, tegen de wil van de overheid in.Ga naar eind7. Velen die grote bezwaren hadden tegen de gang van zaken in de gevestigde kerk zullen zo toch in deze kerk zijn gebleven, omdat zij het alternatief, toetreden tot de kruisgemeente, zich onderwerpen aan de tucht van de kruisgemeente, evenmin wenselijk achtten. Dit werd bevorderd door de verrassend grote speelruimte die soms binnen de gevestigde kerk voor moedige personen bleek te bestaan. Zeer extreme voorbeelden hiervan vinden wij in de noordoostelijke provincies, die pas kort tevoren onder de macht van de Brusselse regering waren gekomen en | |
[pagina 97]
| |
soms een grote mate van zelfstandigheid hadden weten te bewaren. In Groningen, de stad van Praedinius, onderwees in 1557 de schoolmeester mr. Derck Paesschen zijn schoolkinderen uit ‘seker Duetsch boecksken, naemptlick een Duetsche catechismus M. Lutter’ (dus de kleine catechismus van Luther). De Raad van de stad, die juist een conflict met Brussel over de afkondiging van het plakkaat van 1550 tegen de ketterij achter de rug had, vond dat toch al te provocerend en verbood het, maar meester Derck bleef zijn kinderen ‘ongewoentlicke argumenten’ dicteren. Nog tweemaal negeerde hij een dergelijk verbod, totdat de Raad ten slotte, uit vrees dat de stad in moeilijkheden zou komen, doortastte en in juli 1557 de schoolmeester uit de stad verbande.Ga naar eind8. De vrees voor Brussel duurde niet lang, want toen men in 1559 een nieuwe pastoor van de Sint Maarten moest beroepen, koos men Steven Silvius. Deze was pastoor te Leeuwarden. Omstreeks 1558 had hij tweemaal op de preekstoel verklaard dat hij geen zekerheid kon krijgen of het sacrament des altaars het lichaam des Heren was. De magistraat in Leeuwarden was zijn bezwaren zover tegemoet gekomen dat heer Steven de mis niet meer behoefde op te dragen en zich mocht beperken tot preken, terwijl een andere priester de missen verzorgde. Voordat hij zijn ambt in Groningen kon aanvaarden, moest hij de doctorstitel verwerven. Daarvoor ging hij naar de lutherse universiteit te Heidelberg. Een jaar later zonden de kerkelijke autoriteiten te Utrecht twee commissarissen om een stokje te steken voor deze benoeming, maar zij moesten onverrichter zake afdruipen. Het stadsbestuur verklaarde later aan de stadhouder dat het toezicht op de geestelijken vanouds toekwam aan de drie Groningse pastoors en wanneer het over een pastoor ging, aan de drie oudste geestelijken en de twee oudste burgemeesters. Anderen hadden zich er niet mee te bemoeien. Steven bleef pastoor tot zijn dood in 1561.Ga naar eind9. Natuurlijk speelde bij dit alles een rol dat Groningen ver van Brussel lag, dat de stad goed verdedigbaar was, maar dat de koning er geen garnizoen had. Pastoor Johannes Willems van de Onze Lieve Vrouwekerk te Deventer was duidelijk protestantiserend. Na zijn dood werd | |
[pagina 98]
| |
tot zijn opvolger benoemd Carolus Gallus, die onder andere te Genève (!) had gestudeerd. Onder druk van Brussel moest men hem het volgend jaar reeds laten gaan. In 1564 werd Johannes Ostendorp pastoor, die zich in 1566 ontpopte als een protestantse predikant.Ga naar eind10. In Holland waren de mogelijkheden voor protestantiserende katholieken stellig niet zo groot als in de genoemde gewesten, maar in vele, vooral kleinere plaatsen, toch niet te verwaarlozen. Het is alleen moeilijk zich een juist beeld te vormen. Van de meeste protestantiserende priesters horen wij pas op het moment dat de wereldlijke of kerkelijke overheid maatregelen tegen hen nam, van anderen als zij zich in 1566 bloot geven. Van talloze geestelijken is bekend dat zij in moeilijkheden kwamen, zonder dat wij hun opvattingen kennen. Van een enkeling, als Angelus Merula, de pastoor van Heenvliet, weten we iets meer, weten we hoe hij in de liturgie wijzigingen aanbracht om die aan te passen aan zijn opvattingen. Nadat al in 1533 onderzoek naar zijn opvattingen was gedaan, had een nieuw onderzoek in 1553 noodlottige gevolgen.Ga naar eind11. Men krijgt soms de indruk dat in bepaalde plaatsen bij voorkeur niet geheel orthodoxe geestelijken werden benoemd. In Enkhuizen bijvoorbeld was Cornelis Cooltuyn pastoor. Deze kende niet alleen Latijn, maar ook Grieks en Hebreeuws. Nadat hij wegens afwijkende opvattingen ontslagen was, ging hij schoolhouden in Alkmaar. Ondanks zijn verleden werd hij daar tot pastoor gekozen, maar toen hij weigerde de mis op te dragen, moest hij toch vluchten. Alkmaar was geen Leeuwarden. Hij werd daarop predikant te Emden. Zijn opvolger in Enkhuizen, Andries van Castricum, was evenmin orthodox. Deze werd in 1561 door de deken gevangen genomen, maar door zijn stadgenoten weer bevrijd. Hij werd daarop vicaris te Sneek, waar hij in 1566 tot de eerste protestantse predikers behoorde. In hetzelfde jaar preekte hij ook weer in Enkhuizen en in 1572 werd hij daar voor de rest van zijn leven predikant.Ga naar eind12. Pastoor Adriaen Corneliszoon te Rotterdam en Gijsbrecht Janszoon van Oudewater, de vice-pastoor van Overschie, werden in 1553 gearresteerd. De inquisiteur Ruard Tapper onderzocht hun boeken en schriften en na hun veroordeling in 1553 | |
[pagina 99]
| |
werden hun boeken verbrand. Dit duurde zeer lang, ‘mits de veelheyt van dien’. Wanneer iemand zich een zo kostbare bibliotheek aanschafte, mogen we veronderstellen dat hij zeer bewust meedacht met de theologische discussie van zijn dagen. Beide priesters werden overgeleverd in de gevangenis van de bisschop om penitentie te doen. Waarschijnlijk hebben zij eventuele ketterse opvattingen dus herroepen. De opvolger van de Rotterdamse pastoor was evenmin vrij van ketterse smetten. Reeds in 1556 achtte de inquisiteur het nodig hem bij zich te ontbieden. De pastoor nam daarop de vlucht.13 Na hem kwam Hubert Duifhuis. Deze zou zijn leven eindigen als een protestants predikant te Utrecht, waar hij op zeer gespannen voet stond met de calvinisten.Ga naar eind14. Het is echter niet bekend of Duifhuis reeds bij zijn benoeming ketterse neigingen had. Sommigen moesten vóór 1566 vluchten, anderen slaagden er in zich tot 1566 in de kerk te handhaven. Omdat zij voorzichtiger waren? Omdat hun protestantse ideeën pas later gegroeid zijn? Wij weten het niet. Nicolaas Scheltius bijvoorbeeld was zeer geleerd, kende Grieks en Hebreeuws, was wel belezen in de kerkvaders en had volgens de Amsterdamse protestanten ‘volcomen kennis van de waerheyt des Evangeliums’. Hij bleef pastoor in het afgelegen Sint Maarten (16 kilometer ten noorden van Alkmaar), totdat hij in 1566 een beroep door de Amsterdamse protestanten aannam. Pieter Dirkszoon, pastoor van Nieuwe Niedorp, Pieter Uyten Bogaert van Schoonhoven, Clemens Maartens in Hoorn, Cornelis Simons te Haamstede moesten in 1567 vluchten en keerden in 1572 als predikant op hun oude standplaats terug, en deze lijst is stellig nog niet volledig. Andries Corneliszoon, kapelaan in Den Briel, had omstreeks 1564 een preekverbod gekregen, trad in 1566-1567 op als protestants predikant, noemde zich ook in 1571 nog predikant van Den Briel en was het in ieder geval na 1572. Als sommige priesters zo veel speelruimte vonden binnen de grenzen van de gevestigde kerk, wat zal er dan al niet mogelijk geweest zijn voor leken? Nog in 1561 sloot een ‘spel van zinnen’ van de Leidse rederijkerskamer De Witte Acolyen dat in Rotterdam werd opgevoerd, zeer nauw aan bij de lutherse Confessio Augustana.Ga naar eind15. Ook in Vlaanderen vinden we in de jaren vijftig een enkel | |
[pagina 100]
| |
spoor van protestantiserende katholieken. In 1556 werd Hendrik de Beer, een van de pastoors van Hondschoote, ervan beschuldigd dat hij de ketters begunstigde. Hij vermeed in zijn preken de ware leer uiteen te zetten en vond dat zijn medepastoor, die geheel katholiek was, zijn kudde misleidde. De schout en verscheidene leden van de magistraat - zo ging het gerucht - zouden hem begunstigen. Hij kwam er af met een boete.Ga naar eind16. In Brugge week kapelaan Pieter de Busschere in zijn mis sterk af van het opgelegde formulier. In 1562 werd hij gearresteerd. Het volgend jaar zwoer hij zijn dwalingen af.Ga naar eind17. In Namen werden in 1551 verschillende leden van het collegiaal kapittel van Saint Aubain wegens onrechtzinnnigheid vervolgd. Zij waren bereid hun dwalingen af te zweren.Ga naar eind18. De berichten over protestantiserende priesters in deze gewesten zijn echter schaars. Onder het scherp toeziend oog van inquisiteur Titelmans en de Brusselse regering was er vermoedelijk minder ruimte dan in Holland, en zeker dan in de noordoostelijke gewesten. Het vermoeden ligt voor de hand dat er ook in de jaren zestig in Vlaanderen en Brabant nog wel protestantiserende leken waren, die zich niet bij de kruiskerken wilden of durfden aan te sluiten. Het is echter niet mogelijk na te gaan of deze groep kwantitatief enig gewicht in de schaal legde. Bij de huidige stand van het onderzoek krijgt men de indruk, dat de polarisatie van de tegenstellingen in Vlaanderen en Brabant veel verder was gevorderd dan in Holland, en zeker dan in Friesland, Groningen en Overijssel. Niet alleen het calvinisme was in Doornik en Valenciennes, in Gent en Antwerpen krachtiger dan in Holland, ook het rooms-katholicisme was er duidelijker geprofileerd, liet er minder speelruimte. Het was geen principieel dogmatisch verschil, geen verschil in volksaard. Wanneer de gevestigde kerk in de Nederlanden met Rome verbonden zou zijn gebleven, zouden ook de protestantiserende katholieken in Holland en Groningen, in Friesland en Overijssel vroeger of later tot de keus gedwongen zijn: óf zich conformeren aan de eisen van de katholieke reformatie, óf breken met de gevestigde kerk. Het was slechts een verschil in fase, in tempo. Waarschijnlijk speelde de aanwezigheid van het Brusselse regeringscentrum en van de Leuvense universiteit hier een rol, misschien kan men het ook algemener zeg- | |
[pagina 101]
| |
gen: de in zo vele opzichten moderne, hoogontwikkelde gewesten als Vlaanderen en Brabant lagen ook in de kerkelijke ontwikkeling voor op de meer traditionele provincies.
Dit verschil had in 1566 belangrijke gevolgen. Na het aanbieden van het smeekschrift der edelen en het antwoord van de regentes leek het of de protestanten meer konden riskeren. Steeds openlijker hielden zij hun bijeenkomsten en steeds groter werd de toeloop naar de hagepreken die buiten de steden werden gehouden. Deze begonnen vanzelfsprekend in streken waar al een georganiseerd protestantisme bestond. Teruggekeerde ballingen speelden een grote rol. Holland volgde aarzelend.Ga naar eind19. Vanaf 2 juni liet de, formeel geheel onafhankelijke, graaf van Culemborg op zijn slot preken, terwijl in de kerken in de stad de katholieke eredienst nog enige maanden gehandhaafd bleef. De 8ste juli besloot een zevental Amsterdammers op zondag 14 juli een preek te laten houden, voorlopig veilig ver weg, dicht bij Hoorn, maar buiten de jurisdictie van die stad. Een week later preekte men in de omgeving van Alkmaar en Haarlem, 31 juli voor de poorten van Amsterdam. In het noorden en het oosten van het land bleef het nog rustig. In Vlaanderen begon de beeldenstorm en deze vond ook in enkele plaatsen in Holland weeklank, maar de grote ommekeer in Holland en de andere gewesten ten noorden van de grote rivieren kwam pas na het akkoord van Margaretha en de verbonden edelen op 23-25 augustus, toen de preken officieel werden getolereerd waar zij tot dusver waren gehouden, toen het dus leek of de protestanten een erkende plaats in de Nederlandse samenleving zouden krijgen. In de volgende weken deden talloze protestantiserende priesters de beslissende stap en kwamen onbewimpeld voor hun gevoelens uit. Pastoor Scheltius uit Sint Maarten werd predikant te Amsterdam. Het is nog niet mogelijk en in dit verband ook niet nodig een overzicht van al deze priesters te geven. In Brabant en Vlaanderen drukten de felle, compromisloze, ‘precieze’ calvinisten uit de kruiskerken vanzelfsprekend hun stempel op de protestantse prediking in 1566. In Holland en de noordoostelijke provincies, waar het protestantisme pas | |
[pagina 102]
| |
in 1566 zijn vorm kreeg, hadden lekepredikers als Jan Arentsz een overwegende invloed, en priesters die tot 1566 of kort daarvoor binnen de gevestigde kerk waren gebleven. Het protestantisme was er minder scherp omlijnd, gevarieerder en dikwijls gematigder, ‘rekkelijker’. Het verschil in mentaliteit tussen de ‘oude’ protestanten in Vlaanderen en Brabant en de ‘nieuwe’ in Holland leidde al in 1566 tot moeilijkheden. Toen lutherse Duitse kooplieden in Amsterdam ‘kwade geruchten’ verspreidden over de protestanten in die stad en met name over hun Avondmaalsleer, las Jan Arentsz op de preekstoel de artikelen uit de Augsburgse confessie over het Avondmaal voor en verzekerde dat hij en de zijnen niets leerden dat hiermee in strijd was. Dat betekende niet dat hij luthers was, maar dat hij geen bezwaar had tegen samenwerking met de luthersen. Zo hoopte hij, naar het schijnt, te voorkomen dat de luthersen een aparte gemeente zouden stichten. Deze verklaring was echter niet naar de smaak van de Antwerpse calvinisten. Caspar van der Heyden en twee ouderlingen kwamen naar Amsterdam om protest aan te tekenen, maar de Amsterdammers bleven op hun stuk staan.Ga naar eind20. In de eerste maanden van 1567 slaagde de landvoogdes Margaretha van Parma erin alle protestantse godsdienstoefeningen te verbieden. Alva arriveerde in augustus van dat jaar. De protestanten, althans de leidende figuren onder hen, moesten vluchten. De verschillen in opvattingen en in mentaliteit tussen de veelal precieze protestanten uit Vlaanderen en Brabant enerzijds en de veelal meer rekkelijken uit de streken ten noorden van de grote rivieren, zouden ook in ballingschap een grote rol spelen. | |
Willem van oranje en de protestantenNiet alleen voor het Nederlandse protestantisme, ook voor de politieke ontwikkeling van Willem van Oranje was het jaar 1566 van grote betekenis. Eén van de redenen waarom hij al jaren voor 1566 op gespannen voet stond met het bewind van Filips II, was zijn afkeer van de onverbiddelijke kettervervolging die | |
[pagina 103]
| |
de koning eiste en zijn bezorgdheid over de groeiende spanning die deze vervolging opriep. Al jaren leidden de vervolgingen af en toe tot incidenten. Kort voor of in 1549 werd heer Bonifatius - eertijds vicaris te Kollum en van ‘quaede secten’ - door een oploop ‘myt clockslach ende andere quade manieren’ uit zijn gevangenschap bevrijd. Vijf jaar later werden drie arrestanten aan de dienaren der justitie ‘ontweldigd’. In maart 1558 ontstond te Rotterdam bij de terechtstelling van vijf dopers een groot oproer, zodat de baljuw, burgemeesters en schepenen op de toren van het stadhuis moesten vluchten en vier van de veroordeelden vrijkwamen.Ga naar eind21. De ‘chanteries’ in Doornik en Valenciennes in 1561 en de ‘journée des maubrulez’ te Valenciennes in 1562 vermeldden wij reeds.Ga naar eind22. De vraag welke houding de autoriteiten tegenover de protestanten moesten aannemen, werd een van de dringendste politieke problemen waar geen staatsman omheen kon, hoe gering zijn godsdienstige belangstelling ook was. Willem van Oranje en andere edelen als Montigny en Bergen hadden bezwaren tegen de strenge vervolging, maar dat betekende niet dat zij zelf protestants waren, of dat zij volledige godsdienstvrijheid voorstonden. Oranje's eerste pogingen om een oplossing te vinden die minder barbaars was dan de door de koning geëiste vervolging, hadden nog een zeer beperkte draagwijdte, pas langzamerhand kwam hij onder de druk der omstandigheden tot verder gaande plannen. In 1562 werd te Augsburg een rijksdag gehouden van het Duitse Rijk, waartoe formeel ook de Nederlanden behoorden. Oranje was op deze rijksdag aanwezig als particulier, zelfs zonder toestemming van de regentes. Het was zeer waarschijnlijk op zijn aanraden dat twee afgevaardigden van de Staten van Brabant - de Antwerpse burgemeester Anton van Straelen en de Brusselse pensionaris Guillaume Martini - trachtten te bereiken dat de Augsburgse religievrede ook voor de Nederlanden geldig verklaard zou worden.Ga naar eind23. De hoofdregel van deze godsdienstvrede, het cuius regio, eius religio zou voor de Nederlanden natuurlijk geen uitkomst bieden, maar wel belangrijk was de bepaling dat de onderdanen die de religie van de landsheer niet wilden volgen, het recht kregen hun goederen te | |
[pagina 104]
| |
verkopen en het land te verlaten. Aan het barbaarse doden van ketters zou dus een einde komen en deze veiligheidsklep zou kunnen voorkomen dat de spanningen te hoog opliepen. Bij de onderhandelingen in 1555 had Karel V er uitdrukkelijk op gestaan dat deze bepaling niet voor de Nederlanden zou gelden, zodat daar de strenge vervolging gehandhaafd zou kunnen blijven.Ga naar eind24. Het verbaast dus niet dat deze manoeuvre geen succes had. Het volgend jaar pleegde Oranje overleg met de uit Atrecht afkomstige humanistische jurist Franciscus Balduinus om een oplossing te zoeken voor de moeilijkheden.Ga naar eind25. Er is niets bekend van de gevoerde gesprekken, maar wel weten we dat Balduinus de dogmatische verschillen tussen protestanten en katholieken onbelangrijk achtte en streefde naar één zeer ruime katholieke kerk. Stellig zal Oranje een oplossing in deze richting hebben overwogen, maar ook nu tevergeefs. Oranje zocht dus op twee manieren naar mogelijkheden om de spanningen te verminderen, enerzijds door de positie van de dissidenten draaglijk te maken door verzachting of afschaffing van de plakkaten, anderzijds door de officiële kerk zo te hervormen dat zij voor zoveel mogelijk mensen acceptabel zou worden. In december 1564 had hij beide pijlen nog op zijn boog. Hij overwoog toen de koning voor te stellen het priesterhuwelijk en het gebruik van de miskelk voor leken toe te staan.Ga naar eind26. Hij hoopte kennelijk dat zo velen weerhouden zouden kunnen worden van een breuk met de gevestigde kerk. Dit betekende echter dat hij de besluiten van het zojuist beëindigde concilie van Trente weer discutabel stelde. In Engeland mocht Elisabeth niet zonder succes streven naar een ruime nationale kerk, los van Rome, in Frankrijk en de zuidelijke Nederlanden waren de tegenstellingen reeds te zeer toegespitst, waren beide partijen reeds te sterk verschanst in hun stellingen, dan dat een dergelijke oplossing kans van slagen had. In dezelfde decembermaand, op oudejaarsdag 1564, werkte Oranje dan ook verder in de richting van de andere mogelijkheid. In de Raad van State stelde hij de positie van de godsdienstige minderheden openlijk aan de orde en sprak uit dat vorsten niet het recht hebben over het geweten van hun | |
[pagina 105]
| |
onderdanen te heersen en hun de vrijheid van godsverering te ontnemen. Het verzet tegen de barbaarse en onstaatkundige politiek van Filips II werd steeds sterker. Niet alleen Bergen en Montigny, niet alleen Egmont en Horne steunden het, ook een man als de president van het Hof van Utrecht, Hippolytus Persijn, die tot zijn vertrek uit Friesland in 1557 daar de stuwende kracht was geweest bij de bestrijding van de dopers, ging overstag en meende in 1565 dat de ketters niet met de dood gestraft moesten worden.Ga naar eind27. Een crisis werd onvermijdelijk toen Filips II niet te vermurwen bleek en in de brieven uit het Bos van Segovia beval de kettervervolging met kracht voort te zetten. In het eerste hoofdstuk beschreven wij reeds het Smeekschrift der Edelen, de hagepreken, en de beeldenstorm. Onder invloed van de spectaculaire kracht die de protestanten ontplooiden ging Oranje in de zomer van 1566 veel verder dan oorspronkelijk zijn plan was geweest. Krachtens het akkoord met Margaretha en de daarop gebaseerde overeenkomsten met de protestanten zouden voorlopig twee godsdiensten naast elkaar bestaan. Zij zouden wel niet gelijkberechtigd zijn, maar beide partijen zouden openlijke godsdienstoefeningen kunnen houden. Toch was deze houding van Oranje niet inconsequent. Niet de dogmatische waarheid, niet de gehoorzaamheid aan de kerk stonden voor hem centraal, maar het voorkomen van woelingen en, steeds meer, de vrijheid van een ieder om God te dienen ‘naar het licht dat hem gegeven is’. De praktische vormgeving hiervan was een kwestie van opportuniteit. Nu de protestanten in 1566 zo veel krachtiger bleken dan hij had verwacht, diende men hun ook meer rechten te geven dan oorspronkelijk de bedoeling was geweest. In 1568 bleek hij nog veel verder opgeschoven. In zijn manifesten van dat jaar riep hij de Nederlanders op om de vrijheid en de privileges van het land te verdedigen tegen Alva, maar vooral om Gods eer te vermeerderen en Zijn Woord te verdedigen. Hij deed een beroep op hen die ‘onze ware christelijke godsdienst’ zijn toegedaan en die met hart en mond willen belijden. Alva en de zijnen zijn ‘verdruckers... van der eeren Godts ende zijnen heyligen salichmakenden Woorde’, hun | |
[pagina 106]
| |
godsdienst is ‘afschuwelijke paapse afgodendienst (leur [religion] papistique, idolatre et horrible), de zogenaamde katholieke godsdienst’ (leur religion prétendu catholique).Ga naar eind28. Niet in officiële proclamaties, maar in een geloofsbrief voor zijn broer Lodewijk van Nassau sprak hij over ‘vrijdom en liberteyt van zijnder conscientie’ voor een ieder, terwijl hij in 1569 zijn agent Basius beval om wanneer deze een stad in zijn macht zou krijgen, ‘de gemeente van de papisten’ zoveel mogelijk te sparen, zodat zij ook de oorlogslasten zouden kunnen dragen en men zo min mogelijk vijanden zou maken. De ‘papisten’ die onder ede hulp wilden beloven moest Basius vrijheid van godsdienst toezeggen, alleen degenen die actief aan de vervolging hadden deelgenomen moest hij arresteren. In 1570 waren er plannen om de geestelijke goederen te confisqueren, zelfs om goud en zilver uit de kerken te inventariseren, kennelijk als voorbereiding voor een eventuele confiscatie.Ga naar eind29. Het toekomstbeeld dat Oranje de bevolking voorhield en waarvoor hij steun vroeg, was dus een staat waarin de protestantse godsdienst als de ‘ware religie’ werd beschouwd, al gaf hij zijn vertegenwoordigers opdracht de katholieken zoveel mogelijk te ontzien. Deze ontwikkeling van zijn denkbeelden hing natuurlijk samen met de groei van zijn persoonlijke opvattingen. Al in september/oktober 1566 stond hij innerlijk geheel los van de rooms-katholieke kerk.Ga naar eind30. In de loop van 1567 had hij openlijk met de katholieke kerk gebroken: zijn zoon Maurits was 11 januari 1568 te Dillenburg volgens de lutherse ritus gedoopt. Daaruit mag men niet concluderen dat hij toen luthers was, alleen dat hij geen bezwaar had tegen de toen op de Dillenburg gebruikelijke gang van zaken. In zijn proclamaties gebruikte hij de bij de calvinisten geliefde terminologie, maar vermoedelijk zijn die niet door Oranje zelf opgesteld en men kan op grond van deze stukken niet zijn diepste gevoelens analyseren. Het zou onjuist zijn op grond van deze terminologie Oranje als calvinist te beschouwen. Vermoedelijk kunnen we hem in deze tijd het best karakteriseren als een protestant die alle verschillen, en vooral alle geschillen tussen luthersen en calvinisten betreurde. Toch kan de ontwikkeling van Oranje's persoonlijke over- | |
[pagina 107]
| |
tuiging niet de enige verklaring zijn. Zijn proclamaties waren politieke manifesten en de ervaren staatsman moet hebben gemeend dat het mogelijk zou zijn voor dit programma voldoende steun te verwerven om een opstand tegen Alva met kans op succes te beginnen. Hij deed dan ook niet alleen een beroep op de protestanten, maar op allen die de vrijheid en de privileges van het land wilden verdedigen. Voor degenen die sceptisch of indifferent stonden tussen katholieken en protestanten zou dit een argument kunnen zijn, maar voor katholieken? Zouden katholieken te winnen zijn voor een programma dat hen, op zijn gunstigst, in een minderheidspositie bracht? Of zou hij verwacht hebben dat de katholieken nog slechts een kleine minderheid zouden zijn? Het was in de onrustige tijden na 1566-1567 bijzonder moeilijk de stemming te peilen. De aanhang van de protestanten was in het wonderjaar veel krachtiger gebleken dan men had vermoed, het katholicisme telde in de eerste dagen na de beeldenstorm in Antwerpen en op vele andere plaatsen zo weinig weerbare verdedigers dat men de beeldenstormers ongehinderd hun gang had laten gaan. De verwachting lag voor de hand dat de snelle ontplooiing van het protestantisme zich zou voortzetten en dat de vestiging van een protestantse maar tolerante staat, waar de oude privileges gehandhaafd zouden worden, een program was dat voldoende steun zou vinden om Alva met succes te kunnen bestrijden. De veronderstelling lag vooral voor de hand voor iemand die, als Oranje, zelf kort geleden met de katholieke kerk had gebroken.Ga naar eind31. Toch was deze veronderstelling onjuist. Velen van de overtuigde protestanten, die zich te zeer hadden bloot gegeven, hadden moeten vluchten. Dat betekende een verzwakking van de protestanten in de Nederlanden. Grote groepen die de verdrukte protestanten met welwillendheid hadden beschouwd, waren geschrokken van de agressiviteit die deze (of hun meelopers) in 1566 hadden tentoongespreid. Juist in Vlaanderen en Brabant, waar het in 1566 zeer onrustig was geweest, vond Oranje met zijn oproepen in 1568 en 1572 weinig gehoor. Dit zal stellig niet alleen aan de aanwezigheid van Alva's leger te wijten zijn geweest. Oranje maakte de fout van zo vele ballingen: hij zag niet hoe de crisis die hem in ballingschap had gedre- | |
[pagina 108]
| |
ven, en hem in het protestantse kamp had gebracht, ook de stemming had beïnvloed in het land dat hij had verlaten, maar in omgekeerde richting. Bij de achtergeblevenen had deze crisis de sympathie voor nieuwe politieke experimenten samen met protestanten juist doen dalen, vooral in de streken waar het in 1566 roerig was geweest. | |
De synode van EmdenDe Nederlanden zouden volgens het program van Oranje dus een protestantse staat worden, waar de ‘ware christelijke godsdienst’ zou worden gepredikt. Maar wat zou dat inhouden? Ieder kon daar het zijne bij denken. De protestanten in Europa waren verdeeld in aanhangers van de lutherse Avondmaalsleer enerzijds en van de zwingliaans-calvinistische anderzijds. Vooral de strijdvaardige zogenoemde gnesio-lutheranen hadden onoverkomelijke bezwaren tegen de calvinistische opvattingen; de meer op Philippus Melanchthon georiënteerde vleugel, de ‘philippisten’ waren minder afwijzend. Oranje had zich in het jaar 1566 veel moeite gegeven om calvinisten en lutheranen tot elkaar te brengen, omdat eendracht een goede zaak is en omdat alleen de aanhangers van de Augsburgse confessie in het Duitse rijk een erkende positie hadden. Voor sommige Nederlandse protestanten was de editie-1540 van de Augsburgse geloofsbelijdenis, de Confessio Augustana variata, aanvaardbaar, maar de felle calvinisten weigerden deze zonder nadere toelichting te ondertekenen, niet zozeer omdat zij de formuleringen onjuist achtten, dan wel omdat zij die niet duidelijk genoeg vonden. Oranje bleef ook na 1566 bij de Nederlandse protestanten aandringen op toenadering tot de luthersen, mede met het oog op politieke samenwerking met de Duitse vorsten. De vraag of men aan dit verlangen tegemoet zou komen, werd door verschillende stromingen onder de Nederlandse protestanten verschillend beantwoord. Toch was deze kwestie van secondair belang. De afkeer bij de meeste Duitse vorsten tegen calvinisten en zwinglianen was te groot dan dat politieke samenwerking veel per- | |
[pagina 109]
| |
spectief kon bieden. Toen keurvorst Frederik III van de Palts in de jaren zestig een meer calvinistische sacramentsleer in zijn gebieden ingang deed vinden, wekte dit bij de lutherse vorsten zo grote verontwaardiging en zo hevige weerstanden dat hij op de rijksdag te Augsburg in 1566 ternauwernood aan een veroordeling ontkwam. De lutherse vorsten betoogden uitdrukkelijk dat hij dwaalde, al schrokken zij er voor terug om te verklaren dat hij niet behoorde tot de aanhangers van de Augsburgse confessie en dus niet onder de Augsburgse religievrede viel.Ga naar eind32. De Nederlandse protestanten stonden bij de lutheranen niet alleen vanwege hun sacramentsleer, maar ook door de beeldenstorm van 1566 in een zo slechte reuk dat politieke samenwerking met de meesten van hen op grote moeilijkheden zou stuiten. Er was echter nog een ander geschilpunt dat de protestanten verdeeld hield: de kwestie van de kerkelijke tucht, en deze kwestie was voor de Nederlanden van groot praktisch belang. De voorstanders van een strenge kerkelijke tucht wilden dat die zou worden uitgeoefend door zoveel mogelijk van de wereldlijke overheid onafhankelijke kerkeraden, gecoördineerd in classicale en synodale vergaderingen. Deze kerkeraden dienden te waken over de zuiverheid van de sacramenten. Alleen wie aan de ‘christelicke straffen zich ghewillichlick on-derworpen hebben’ mochten tot het Avondmaal worden toegelaten. De tegenstanders meenden dat ‘openbare zonden’ door de christelijke overheid gestraft moesten worden, maar dat de kerk zich diende te bepalen tot het verkondigen van Gods Woord en het toedienen van de sacramenten, zonder dwingende kerkelijke tucht te oefenen over degenen die de sacramenten begeerden. Bullinger in Zürich en Thomas Erastus in de Palts, om slechts twee illustere voorbeelden te noemen, waren tegenstanders van de kerkelijke tucht. Ook in Engeland sloot de praktijk van de staatskerk bij hun denkbeelden aan. Het was niet alleen een kwestie van wie de tucht moest oefenen, de overheid of de kerk, maar ook van de wijze waarop die tucht werd geoefend. De voorstanders van de kerkelijke tucht wensten een streng toezicht op leer en leven van de kerkleden, de tegenstanders waren bevreesd dat de voorstanders, als zij ooit hun zin kregen, een ieder als atheïst | |
[pagina 110]
| |
zouden veroordelen die het niet in alles met hen eens was. De voorstanders van de kerkelijke tucht waren omstreeks 1570 zeer actief. In de Palts verdedigde de Nederlandse hofprediker Pieter Datheen hun opvattingen met vuur. In Engeland begonnen de puriteinen in dezelfde tijd naast de staatskerk een heel netwerk van vergaderingen van de ‘broeders’ op te bouwen, mede om de kerkelijke tucht te oefenen, maar dit wekte bij de regering een hevige reactie en deze puriteinse organisatie werd met kracht onderdrukt. Ook aan de Nederlandse vluchtelingenkerken in Engeland werd het houden van classicale vergaderingen verboden. In Frankrijk was de rol van de consistories en synoden eveneens omstreden.Ga naar eind33. Welke koers zou men in de Nederlanden kiezen? Oranje's voorkeur ging stellig uit naar een zo breed mogelijke protestantse kerk, waarin zoveel mogelijk figuren van diverse pluimage een plaats zouden kunnen vinden. Het strookte met zijn persoonlijke opvattingen, het was ook politiek wenselijk om daardoor een zo breed mogelijk front te vormen voor de strijd tegen Alva. Vele (niet alle) protestanten van de Vlaamse en Brabantse kruiskerken hadden echter, zoals we zagen, andere opvattingen. Zij stonden een scherp geprofileerd calvinisme voor, zij wilden een hechte organisatie van de kerken, zoals in de zuidelijke Nederlanden tot 1567 had bestaan, zij wilden een strenge oefening van de kerkelijke tucht. De vluchtelingenkerken in Engeland en de Palts deelden deze opvattingen. Naast dit exclusieve calvinisme stond het nog meer ongevormde, heterogene protestantisme dat zich in 1566 in Holland, in Friesland en ook elders had geopenbaard. Ook van degenen die pas in 1566 definitief met de gevestigde kerk hadden gebroken, waren sommigen goed calvinistisch, anderen vreesden echter dat de calvinisten met hun strenge kerkelijke tucht voor afwijkende meningen geen plaats zouden laten en ‘een nieuw pausdom’ wilden invoeren. Zij wilden hun vrijheid zoveel mogelijk verdedigen.Ga naar eind34. Vrij veel van hun geestverwanten uit Holland. en de noordoostelijke provinciēn hadden in 1567 een toevlucht gevonden in Emden. Daar vormden de Nederlandstalige vluchtelingen geen aparte vluchtelingenkerk, maar waren zij lid van de gewone | |
[pagina 111]
| |
‘Nederduitse’ kerk, al hadden zij wel een eigen organisatie voor de armenzorg. Het geestelijk klimaat was er iets rekkelijker dan in vele vluchtelingenkerken. Dit bleek duidelijk uit het verloop van een kwestie die al in 1565 was begonnen. Adrien Gorin, de predikant van de Franse vluchtelingen, was niet zo zuiver in de leer als enige van zijn ouderlingen wel wensten. Deze brachten de zaak voor de algemene, de Nederduitse kerkeraad in Emden. Die nam echter geen maatregelen, omdat hij meende dat de Franse kerkeraad zich ten onrechte met deze ‘nutteloze twisten’ had ingelaten. De Franse ouderlingen riepen daarop de bemiddeling in van de Geneefse predikanten, die zich in september 1566 tot Emden wendden. Zij meenden inderdaad dat de opvattingen van Gorin bij een predikant niet te dulden waren en achtten maatregelen noodzakelijk. Calvijns opvolger Beza schreef over deze zaak zelfs aan gravin Anna van Oost-Friesland.Ga naar eind35. Wij weten niet hoe de Emdense kerkeraad heeft gereageerd. Gorin vertrok in 1568; in dit verband zouden we willen zeggen: pas in 1568.Ga naar eind36. Dit optreden van de Franse ouderlingen is een goed voorbeeld van het streven der preciezen, waar de rekkelijken zo bevreesd voor waren. Onder de Nederlandse ballingen waren de preciezen zeer actief. Reeds in november 1568 stelde een aantal van hen te Wezel een program vast voor de opbouw van de Nederlandse kerk, waarin zij streefden naar eenheid in leer en ceremoniën en naar het uitoefenen van kerkelijke tucht, in de vluchtelingenkerken en de geheime kruiskerken nu, in de hele Nederlandse kerk later, ‘wanneer de Heer voor de prediking van het Evangelie in de Nederlanden een deur geopend zal hebben’. Het programma was duidelijk: wie zich niet aan de kerkelijke tucht had onderworpen, mocht niet tot het Avondmaal worden toegelaten; men diende te zorgen dat er in geen geval een plaatselijke kerk werd ingericht zonder kerkelijke tucht en natuurlijk diende geen predikant te worden toegelaten, die niet bereid was de tucht te handhaven. Bij het toezicht op de leer hadden de predikanten de voornaamste taak, bij het toezicht op de levenswandel de ouderlingen, die dan ook elke week (!) de aan hun zorg toevertrouwden huis voor huis dienden te bezoeken. Het was het program van de strijdbare voor- | |
[pagina 112]
| |
standers van een calvinistische kerkorganisatie. Nadat deze artikelen door de opstellers te Wezel op 3 november 1568 waren ondertekend, trachtte men, niet zonder succes, handtekeningen te verzamelen van anderen die niet bij de vergadering geweest waren. Anderen weigerden echter uitdrukkelijk hun medewerking. Dit ‘Wezels convent’ was geen officiële kerkelijke vergadering, meer een soort pressiegroep.Ga naar eind37. Mede op aansporen van Genève, vermoedelijk van Beza zelf, richtten anderhalf jaar later, op 21 maart 1570, Philips van Marnix van Sint Aldegonde en Caspar van der Heyden zich namens de vluchtelingengemeenten van Heidelberg en Frankenthal tot de andere vluchtelingenkerken. Zij stelden onder andere voor om voortaan nauw samen te werken bij de opleiding van predikanten en om, zolang het bijeenroepen van een synode niet mogelijk was, geregeld te corresponderen. Als onderwerpen voor deze correspondentie noemden zij de vraag of men de kerkelijke tucht onderhield, of er eenheid was in leer en ceremoniën, of men vrijmoedig straf en censuur gebruikte en of er valse leraars waren. Het was in wezen hetzelfde programma dat ook de opstellers van de Wezelse artikelen voor ogen had gestaan. Het is begrijpelijk dat de rekkelijken hier weinig voor voelden en afwijzend reageerden.Ga naar eind38. Niet alleen de preciezen wensten echter een hechte organisatie van de ballingen, ook Oranje drong erop aan, maar om geheel andere redenen. Na de mislukking van zijn veldtocht in 1568 had hij van maart tot oktober 1569 in Frankrijk vertoefd en daar aan de zijde van de hugenoten gestreden. Daar had hij de Franse calvinisten leren kennen en waren zijn reserves tegenover hen verminderd, daar had hij gezien hoe de kerkelijke organisatie van de hugenoten een grote steun was in de politieke en militaire strijd en hoe de edelen als ‘beschermers’ van de protestantse kerken grote invloed hadden. Wilde Oranje zijn strijd tegen Alva voortzetten, dan had hij geld nodig. Een gewoon soldaat kostte drie en een halve kroon per maand, een ruiter het dubbele. Daarom wilde hij dat iedere vluchteling die niet armlastig was een maandelijkse bijdrage zou geven van gemiddeld een kroon, de rijken meer, de minder welgestelden minder. Wanneer het land bevrijd was, zouden zij het dubbele terug ontvangen uit de opbrengst | |
[pagina 113]
| |
van de geestelijke goederen of anderszins. Hij wendde zich met dit voorstel tot de kerkeraden van de vluchtelingenkerken, in de hoop dat zij de organisatie op zich zouden nemen. De kerkeraden van de Walen en de Vlamingen te Keulen reageerden echter vrij afwijzend: zij achtten het plan wel recht en christelijk, maar zij meenden toch dat het niet op de weg van een kerkeraad lag om het te steunen, daar de kerken zich niet met politieke zaken hadden in te laten. De prins was daardoor in juni 1570 gedwongen zijn toevlucht te nemen tot een ingewikkelde procedure, die kennelijk om dezelfde redenen ook in Engeland werd gevolgd: hij zond commissarissen die in tegenwoordigheid van de kerkeraad de zaak zouden regelen. Op deze manier schijnt het plan een begin van uitvoering te hebben gekregen, maar naar wens gelopen heeft het nooit. Oranje's geldnood bleef nijpend, zo nijpend, dat het niet mogelijk was de troepen te werven die hij nodig had voor zijn plannen in de tweede helft van 1570.Ga naar eind39. Oranje had medewerking en steun nodig van alle ballingen, ook van de preciezen, maar in deze tijd bleek duidelijk dat Oranje en de rekkelijken enerzijds en de preciezen anderzijds een geheel verschillende instelling hadden. In Emden ontstond in het voorjaar van 1570 een plan om zich met een apologie, een verdediging van het optreden der Nederlanders in 1566, en een aanklacht tegen Alva's optreden, te wenden tot de rijksdag die in juni te Spiers bijeen zou komen. Aanvankelijk werkten alle ballingen in Emden hierbij samen en zochten zij de leiding van de prins. Deze ging hierop in. Dit was echter niet naar de wens van vele preciezen in Heidelberg. Die wensten een apologie waarin op religieuze gronden het gedrag van de Nederlandse protestanten in 1566 werd verdedigd, waarin werd betoogd dat onze godsdienst ‘suyver ende van alle oproer gantz vreembt is’, maar waarin gezwegen werd over politieke zaken, over de privileges en de tirannie van de hertog van Alva in strijd met deze privileges. Moded, vroeger predikant te Antwerpen en nu te Heidelberg, kwam naar Emden en wist de Brabantse ballingen aldaar voor zijn standpunt te winnen. De vluchtelingen in Keulen en Wezel volgden hun voorbeeld. Dat de broeders in de Palts hem steunden, spreekt vanzelf. Daar de Vlamingen en Brabanders weigerden toe te | |
[pagina 114]
| |
geven, raadde Oranje aan het hele plan te laten vallen. De broeders in de Palts weigerden echter niet alleen het Emdense voorstel te steunen, zij zetten ook buiten Oranje om een eigen actie op touw. Datheen ontwierp een apologie waarin alleen over de religie gerept zou worden, en hij en Petrus Alostanus verzochten namens de Heidelbergers de Emdense kerkeraad om ‘onsen gelieffden broeder Cornelium Rhetium’ met volmacht naar Heidelberg te zenden (dat wil zeggen dat zij wilden uitmaken aan wie Emden een volmacht zou moeten geven!). Het behoeft geen betoog dat Rhetius een geestverwant van Datheen was. De rekkelijken in Emden, de Hollanders voorop, waren niet alleen bevreesd dat een apologie uit de pen van Datheen de lutherse vorsten zou irriteren, zij wilden niet handelen zonder overleg met Oranje, en vooral, zij voelden de hele actie als een onderdeel van de campagne der preciezen, die steeds weer poogden hun stempel op de ballingen te drukken. Zij weigerden aanvankelijk aan een dergelijke apologie mee te werken. Toch schijnt er een compromis bereikt te zijn, want ‘eenstemmig’ vroeg men in juli Marnix de redactie van het stuk op zich te nemen.Ga naar eind40. Op 17 oktober 1570 liet Oranje dit aan keizer en rijksdag aanbieden. Het was geheel naar de wens van Oranje en de rekkelijken.Ga naar eind41. Zouden Datheen en de zijnen, door Marnix overtuigd, zich hierbij hebben neergelegd? We weten het niet. Inmiddels maakten Oranje en zijn medewerker Jacob van Wesembeke (tot 1567 was hij pensionaris van Antwerpen geweest) plannen voor een opstand in Holland en de IJsselsteden. Alle plannen mislukten, door geldgebrek van Oranje en doordat Wesembeke veel te optimistisch was geweest. Het lot van Herman de Ruiter op Loevestein behoeft hier niet verhaald te worden, de mislukking van de aanslag op Deventer evenmin. Ondanks alle teleurstelling ging de prins verder op de ingeslagen weg. Zijn streven bleef om Alva te verdrijven, zijn streven bleef om dit te doen in samenwerking met de protestantse kerken. Vermoedelijk omdat Wesembeke, ondanks al Oranje's vermaningen tot voorzichtigheid, had gefaald, verzekerde Oranje zich voor of in januari 1571 van de medewerking van Marnix, op dat moment in dienst van keurvorst Frederik III | |
[pagina 115]
| |
van de Palts. Was het met opzet dat Oranje de schrijver van de Byenkorf, de schrijver van de brief van maart 1570, aan zich verbond? Of koos hij Marnix op grond van zijn persoonlijke capaciteiten en nam hij zijn orthodoxe calvinisme op de koop toe? Of omdat hij in de kwestie van de apologie een oplossing had weten te bereiken? In ieder geval betekende het dat de prins geen bezwaar had om een strenge calvinist tot zijn naaste medewerker en raadsman te maken. De preciezen hadden nu een woordvoerder in de directe omgeving van de prins. Wat Oranje nastreefde, bleek in Frankrijk mogelijk te zijn. Daar werkten politieke leiders van de hugenoten en predikanten vruchtbaar samen, daar werd in april 1571 te La Rochelle een synode gehouden waar de belangrijkste aanvoerders van de hugenoten aanwezig waren en een zo voorname rol speelden dat deze synode als ‘le synode des princes’ bekend werd. Naast Coligny en de koningin van Navarre was daar ook Lodewijk van Nassau aanwezig.Ga naar eind42. Het voorbeeld trok onder de Nederlandse vluchtelingen de aandacht. In de volgende maanden verwees men er herhaaldelijk naar. Het zal aan het Franse voorbeeld te danken zijn geweest dat er concrete plannen ontstonden voor een nationale synode van de Nederlandse vluchtelingenkerken en zoveel mogelijk ook van de kruiskerken in het vaderland. Wat zou deze synode worden? Een wapen in de politiek-militaire strijd tegen Alva? Of een middel waardoor de preciezen hun program voor een hechte organisatie en disciplinering van de kerk volgens orthodox-calvinistische lijnen konden doorvoeren? Of beide tegelijk? Er is weinig bekend van Oranje's houding tegenover de synode; de preciezen hebben echter duidelijk en consequent hun doeleinden nagestreefd.Ga naar eind43. Het initiatief lag weer bij de vluchtelingen in de Palts, in Heidelberg en Frankenthal. Zij schreven, vermoedelijk in mei of juni 1571, naar Wezel en andere vluchtelingenkerken en reisden naar Oranje. Deze zegde zijn steun toe en machtigde Marnix de nodige besprekingen te voeren. De verstrooide kerken in het land van Kleef, het Sticht Keulen en Aken hielden op 3 en 4 juli 1571 in Bedburg een synode. Daar ging Marnix heen. De aanstaande generale synode stond als punt één op de agenda. | |
[pagina 116]
| |
Marnix deed hier sommige voorstellen uit naam van de prins en andere uit eigen naam. Dit onderscheid wijst erop dat men zich terdege bewust was van het verschil in bedoelingen tussen Oranje en de kerkelijke voorstanders van de synode. Namens de prins stelde Marnix voor dat de kerken in politieke zaken, ‘belangende de wederoprichtinge der Nederlanden’, overleg zouden plegen en de prins zoveel mogelijk van alles op de hoogte zouden houden, dat men de beloofde financiële bijdragen inderdaad zou opbrengen en alle wantrouwen en ‘quaede achterclappingen’ en geruchten (over de rekkelijke Oranje?) zou bestrijden. Namens de prins verzocht Marnix ook dat de kerken zich zouden uitspreken over de rechtmatigheid van zijn roeping en de geoorloofdheid van gewapend verzet, om daardoor de zwakke gewetens gerust te stellen. Oranje vroeg dus om de morele steun van deze synode, maar ook dat deze krijgszaken zou overlaten aan degene ‘die hem des verstaet’, dat wil zeggen dat de synode zijn militaire en politieke leiding zou aanvaarden. De synode diende, zo meende Oranje, te streven naar overeenstemming met de aanhangers van de Augsburgse confessie (die sedert de vrede van Augsburg in het rijk officieel erkend was!) en met de Franse kerken en zich zoveel mogelijk aan te sluiten bij de besluiten van de synode van La Rochelle. Daarnaast greep Marnix terug op de voorstellen van zijn brief van maart 1570 om de gemeenten hechter aaneen te sluiten. Kennelijk waren dit de punten die hij niet namens Oranje, maar uit zijn eigen naam voorstelde. De vergadering besloot de voorbereiding van de algemene synode met kracht ter hand te nemen en alle belangrijke beslissingen aan deze synode over te laten. Gerard van Culenburg en Willem van Zuylen van Nijevelt zouden naar Emden reizen om de synode voor te bereiden. Toen de beide afgevaardigden in Emden aankwamen, vonden hun voorstellen bij velen een uiterst gereserveerd onthaal. Na vele beraadslagingen kregen zij toch een aantal medestanders. Polyander, de predikant van de Franse kerk, steunde hen namens zijn gemeente, maar Gerard Mortaigne kon zich slechts de afgevaardigde noemen van ‘enige Vlamingen’, zoals Cornelis Rhetius namens ‘zekere Brabantse en Zeeuwse broeders’ meewerkte. Isbrand van Harderwijk teken- | |
[pagina 117]
| |
de ‘namens de besturende broeders der Friese kerk’, maar het is de vraag of hij de bedoelingen van de voorstanders van de synode wel geheel heeft begrepen. Deze premonstratenzer monnik had te Wittenberg gestudeerd en was tot het voorjaar van 1569 abt geweest van de abdij te Lidlum. Nu werkte hij mee aan de voorbereiding van de synode, maar de acta van de synode heeft hij niet ondertekend, integendeel, hij vertrok naar Frankfurt, de stad waar de lutherse predikanten in 1561 de calvinistische vluchtelingen hadden doen verdrijven.Ga naar eind44. Vooral de Hollanders in Emden - we zullen hierbij moeten denken aan mensen als Frans Coornhert, Laurens Reael, Jan Arentsz en Petrus Gabriël - verzetten zich tegen het houden van een synode. De voorstanders van een synode zagen hierin meteen het werk van Satan en gaven daarmee blijk juist die mentaliteit te bezitten waar de rekkelijken zo bevreesd voor waren. Zij schreven ook aan Oranje om hem te vragen zijn invloed op de Hollanders aan te wenden. Tegenover Oranje zwegen zij wijselijk over het werk van Satan, maar betoogden dat eendracht in de kerk ook de politieke zaken ten goede zou komen, ‘want daer goede ordeninge ghestelt ende eendrachticheyt is in gheestelijcke saecken, daer ghetuycht elck eene de vreese des Heeren ende volghens dien een goede ghenegentheyt tot sijne evennaesten ende tot der ghemeyner welvaart’. Wij weten niet hoe Oranje gereageerd heeft, nog minder wat hij bij het lezen van deze brief heeft gedacht. Wel zijn sommige Hollanders ten slotte op de synode geweest. De eerste oktober zou de synode beginnen. Emden, het bolwerk van de rekkelijken, was als vergaderplaats aangewezen. De kans dat zij door weg te blijven de betekenis van de synode zouden verminderen was daardoor zo klein mogelijk gehouden. Toen de voorzitter Caspar van der Heyden met Jean Taffin op die dag te Emden kwam, vond hij ‘alle dinghen so raw’, dat zij drie dagen hard werk hadden ‘om dander te bewegen’, maar de vierde oktober kon Van der Heijden eindelijk de synode openen. Zowel afgevaardigden van de vluchtelingenkerken in Duitsland als van de kruiskerken waren aanwezig. Ook Petrus Gabriël en Jan Arentsz. De synode besloot de belijdenis van de Franse kerken te ondertekenen, maar over enige toenadering tot de aanhan- | |
[pagina 118]
| |
gers van de Augsburgse confessie zweeg zij in alle talen. Over politieke zaken, over het bijeenbrengen van gelden voor Oranje, over samenwerking met Oranje staat geen woord in de acta. Oranje's naam werd zelfs niet genoemd. Het program van de preciezen werd echter geheel aanvaard. De predikanten zouden de Nederlandse Geloofsbelijdenis moeten ondertekenen voordat zij tot de predikdienst werden toegelaten. Regelmatige bijeenkomsten van kerkeraden, classes en synoden werden voorgeschreven. De uitoefening van de kerkelijke tucht werd uitvoerig geregeld. Evenals de synoden van de kruiskerken vóór 1566 noemde ook de Emdense synode de katholieken ongelovigen. Wat de preciezen sinds Wezel hadden nagestreefd, hadden zij nu bereikt. Hun program had de sanctie gekregen van een vergadering die als de vertegenwoordiging van de Nederlandse kerk werd beschouwd. Hun program werd de norm voor de kerk die, naar men hoopte, eens in het vaderland zou kunnen worden opgericht. Ook Jan Arentsz en Pieter Gabriël, de hoofden van de Hollanders te Emden, gaven hun tegenstand op en ondertekenden de besluiten, hun voorkeur offerend aan de eenheid der kerken. Oranje en de rekkelijken waren de grote verliezers. Hoewel Oranje later - niet openlijk - de synode heeft ‘misprezen’, heeft hij zich toch bij de besluiten neergelegd en zijn nederlaag aanvaard. In 1572 benoemde hij Datheen tot zijn afgevaardigde om de kerkelijke zaken in Holland te regelen, dat wil zeggen hij accepteerde de hegemonie van de preciezen.Ga naar eind45. Misschien heeft hij gehoopt dat de tucht zo gematigd zou worden toegepast dat er ruimte zou blijven voor vogels van diverse pluimage. Kerkelijke tucht is immers ook een kwestie van maat. Inderdaad was, op langere termijn gezien, de overwinning van de preciezen verre van volledig. De kruiskerken waren, juist omdat zij geheel in het geheim moesten werken, onafhankelijk van elke inmenging door de wereldlijke overheid. Toen na de opstand van 1572 de kerken te maken kregen met een protestantse overheid, wilde die evenzeer toezicht houden op de hervormde kerken als zij dit vóór de opstand op de nog niet hervormde kerken had gedaan. In de instructie die | |
[pagina 119]
| |
Oranje in november 1570 had opgesteld voor de gouverneurs van de steden die zich aan zijn zijde zouden scharen, had hij de bepaling opgenomen dat geen predikant, onverschillig of hij voorheen al het ambt had bediend of niet, zou mogen preken zonder toestemming van de stedelijke magistraat. In de instructie van juni 1572 voor Lumey was het iets toeschietelijker geformuleerd: niemand mocht buiten de overheid om het predikantschap aanvaarden, maar de overheid zou ook niemand als predikant weigeren indien er geen duidelijke bezwaren tegen zijn persoon waren.Ga naar eind46. Zo is het in de Republiek gebleven. De wereldlijke autoriteiten oefenden een toezicht uit op de kerk. De betekenis van dit toezicht wisselde van plaats tot plaats en van tijd tot tijd. Soms hielden de commissarissen-politiek in de kerkeraad of de provinciale synode een direct toezicht, soms was er alleen indirecte druk om te zorgen dat de kerkeraden de tucht niet strenger toepasten, de dogmatische geschillen niet meer toespitsten, dan de wereldlijke autoriteiten wenselijk vonden. In de eerste jaren na de Opstand heeft het soms hevig gespannen. Omdat de kerkeraden bezwaar maakten tegen het burgerrecht van de doopsgezinden heeft het op een gegeven moment niet veel gescheeld of de Staten hadden alle kerkeraden verboden.Ga naar eind47. De generale synode, die volgens de Emdense besluiten om het jaar gehouden zou worden, heeft in de ruim twee eeuwen van het bestaan van de Republiek slechts enkele malen vergaderd. Na de ervaringen met de Dordtse synode van 1618-1619 hebben de wereldlijke autoriteiten zelfs nooit meer toestemming gegeven tot het houden van een nationale synode. De lagere organen voor de kerkelijke tucht zijn wel grotendeels volgens het Emdense program gerealiseerd, maar zij hebben lang niet altijd kunnen werken zoals de broeders in Emden het zich hadden voorgesteld. De wereldlijke overheden hebben gezorgd voor een flinke scheut water in de koppige calvinistische wijn. De vraag of een scherp omlijnd calvinisme in de geest van Van der Heyden en Datheen zijn stempel zou kunnen drukken op de protestantse Nederlanden die men na de Opstand verwachtte, of dat een breed, tolerant protestantisme in de geest van Oranje zou heersen, is door de Emdense synode niet | |
[pagina 120]
| |
beslist. Die vraag heeft in de loop der tijden een steeds wisselend antwoord gekregen. De synode van Emden vormde echter wel een zeer belangrijke steun voor de eerstgenoemde richting. Het is moeilijk te schatten in hoeverre de Emdense synode invloed heeft gehad op het verloop van de Opstand. Het overwicht van de preciezen zal velen, vooral vele magistraten, met reserves hebben vervuld. Dit was een van de belangrijkste redenen waarom, volgens de bekende schatting, in 1587 nog niet een tiende van de Hollandse bevolking zich had aangesloten bij de hervormde kerk, zich had onderworpen aan de kerkelijke tucht.Ga naar eind48. De versterking van de preciezen die het gevolg was van de synode van Emden, betekende vermoedelijk ook een versmalling van het front tegen Alva. Daar stond tegenover dat, nu Oranje zich neerlegde bij de besluiten van de synode, een breuk onder de ballingen, een breuk in het front tegen Alva is voorkomen. Oranje's reserves tegenover de preciezen werden gedeeld door vele magistraatspersonen, door zeer vele anderen. Toch berustte Oranje's besluit om met de preciezen samen te werken op een juiste taxatie van de krachten. Dit bleek enige jaren later, na de oprichting van de Leidse universiteit. Zolang de orthodoxie van de theologische faculteit aan twijfel onderhevig was, bleef het aantal studenten gering en had men grote moeite om capabele docenten te vinden, terwijl de Franeker universiteit, waar de calvinisten wél de toon aangaven, in 1585 onmiddellijk met een bloeiende theologische faculteit kon beginnen. De verschillen in visie tussen rekkelijken en preciezen en de daaruit voortvloeiende spanningen en geschillen, die wij onder de Nederlandse ballingen zo duidelijk konden waarnemen, zouden een kenmerk blijven van de geschiedenis van de Republiek, ja in zekere zin van de geschiedenis van Nederland tot in de zoste eeuw. |
|