Tussen vrijheidsstrijd en burgeroorlog
(1994)–J.J. Woltjer– Auteursrechtelijk beschermdover de Nederlandse Opstand 1555-1580
[pagina 9]
| |
1 Opstand en onafhankelijkheidUit de opstand tegen Filips II en Alva is de Nederlandse staat voortgekomen. We weten het allen sinds onze schooljaren, zodat we het bijna vanzelfsprekend vinden. We kunnen ons zelfs moeilijk voorstellen dat dit niet van het begin af de bedoeling was. Toch is dat het geval. Het doel van de oppositie tegen Filips II was aanvankelijk niet om zich los te maken van de wettige vorst, Filips II, nog minder om een aparte Noordnederlandse staat te stichten, gescheiden van het zuiden, het huidige België. De moeilijkheden in de Nederlanden dateren ook al van lang voor de komst van Alva en de problemen waar de Nederlandse samenleving al aan het begin van de jaren zestig van de zestiende eeuw mee worstelde, waren niet typisch Nederlandse, maar algemeen-Europese problemen, die ook in Frankrijk, in Engeland en in vele Duitse staten een rol speelden. Het gewapende conflict dat er in 1566 uit voortkwam, was een burgeroorlog, te vergelijken met de Franse burgeroorlogen. Welke waren die problemen? Vele en velerlei: staatkundige, sociale en godsdienstige. Sommige kwesties hadden de vorsten der Nederlanden al tientallen jaren voor moeilijkheden geplaatst, andere waren pas in de laatste tijd belangrijk geworden. De staatkundige problemen waren de oudste. De Nederlanden bestonden uit een aantal gewesten, van Artois tot Groningen - men sprak (niet geheel exact) van de Zeventien Nederlanden - en ieder van deze provinciën had zijn eigen gewoonten, zijn eigen rechten. De voorouders van Filips II hadden deze gewesten, het een voor, het andere na, verworven door erfenis, door huwelijk, door koop of door oorlog. Som- | |
[pagina 10]
| |
mige gewesten hadden uitdrukkelijk bedongen dat hun oude gewoonten zouden worden gehandhaafd, alle waren zeer aan deze tradities gehecht. Karel V en Filips II wilden de gewesten echter zoveel mogelijk ondergeschikt maken aan een centraal bewind in Brussel, zodat de gewesten als één land geregeerd konden worden. De Vlamingen, de Henegouwers, de Hollanders, de Friezen voelden daar weinig voor. Wilde men zijn zaken bij de centrale regering bepleiten, dan moest men een verre en kostbare reis naar Brussel maken, en in Brussel trof men ambtenaren die uit de aard der zaak dikwijls onvoldoende op de hoogte waren van de plaatselijke verhoudingen. Zeer velen gaven er de voorkeur aan dat de zaken dichter bij huis geregeld zouden worden, al waren er ook groepen en individuen die de Brusselse regering gunstig gezind waren, bij voorbeeld omdat zij daar steun hoopten te vinden tegen overmachtige tegenstanders in eigen omgeving. Dit probleem, de spanning tussen het streven van de vorst naar centralisatie en het streven van de landsdelen naar grotere zelfstandigheid, speelde in Frankrijk evengoed als in de Nederlanden; het Duitse Rijk was zelfs vrijwel te gronde gegaan aan de sterke middelpuntvliedende krachten. Karel V en Filips II trachtten, evenals de Franse koningen, hun macht uit te breiden. Daarom wensten zij dat op alle sleutelposities, als baljuw, schout, burgemeester, zoveel mogelijk mensen benoemd werden die hun inzichten deelden, hun belangen verdedigden en hun wil uitvoerden; zij wilden ook hun gunstelingen belonen met de benoeming op belangrijke en lucratieve posten. De Luxemburgers en de Groningers, de Vlamingen en de Geldersen gaven er de voorkeur aan bestuurd te worden door mensen uit hun eigen gewest die de lokale verhoudingen kenden, zij wilden graag de voordelige ambten in eigen kring houden en de Staten van hun gewest grote invloed geven. Karel V en Filips II wilden ten slotte, zoals alle zestiende-eeuwse vorsten, de belastingen verhogen. Zij hadden het geld dringend nodig. De prijsstijgingen die de gehele zestiende eeuw aanhielden, de vele oorlogen met Frankrijk, vooral die van 1552 tot 1559, hadden hun schatkist uitgeput. Zij waren overladen met schulden, de normale inkomsten uit de domeinen | |
[pagina 11]
| |
waren veelal verpand. Alleen wanneer de Staten op hun verzoek (‘bede’) hoge bijdragen (‘beden’) zouden toestaan, kon hun slechte financiële toestand worden hersteld. Nog liever zouden zij een nieuw, modern belastingstelsel invoeren dat voor al de Nederlanden zou gelden, om zo met één slag een eind te maken aan hun financiële zorgen en tegelijk de Staten hun voornaamste machtsmiddel te ontnemen. Voorstellen hiertoe leden echter schipbreuk en de regering was gedwongen op de oude wijze met de afzonderlijke gewesten te onderhandelen, met onvoldoende resultaat. Elk gewest meende dat het vergeleken met andere te zwaar werd belast, alle gewesten te zamen voelden weinig voor de Franse oorlogen, waar hun vorst, grotendeels om niet-Nederlandse belangen, in was verwikkeld. De economische gevolgen van de oorlogen maakten het zeer moeilijk de traditionele belastingen op grondbezit en op sommige levensmiddelen hoger op te voeren. Vooral onder Filips II was de toestand van de schatkist erbarmelijk. Op al deze punten wilden beide vorsten dus een vernieuwing, een modernisering doorvoeren, terwijl de Staten van de afzonderlijke gewesten zich beriepen op de oude gewoonten, soms zelfs op geschreven privileges - en privileges en oude gewoonten stonden in de zestiende eeuw hoog genoteerd. Karel V had op de weg naar modernisering enige vorderingen gemaakt, maar de weerstanden bleven krachtig. Er was één staatkundig probleem in de Nederlanden dat in Frankrijk of Engeland niet voorkwam: sinds het begin van de eeuw regeerde dezelfde vorst over de Nederlanden en over Spanje. In het begin van de regering van Karel V waren er in Spanje ernstige klachten geweest, omdat hij daar veel ambten aan Nederlanders had gegeven en dit had in 1520 een rol gespeeld in de opstand van de Comuneros. Onder Filips II, die zich veel meer Spanjaard voelde dan Nederlander en zelfs het Frans niet goed kon spreken (om maar te zwijgen van het Nederlands) dreigde het omgekeerde. Voorlopig speelde dit echter geen grote rol. De sociale problemen waren evenmin uitsluitend Nederlands, maar zij hadden in de Nederlanden, en vooral in Vlaanderen, een eigen vorm en een eigen intensiteit. De zestiende eeuw was voor heel Europa een periode van voortdurende | |
[pagina 12]
| |
prijsstijgingen, door de groei van de geldhoeveelheid en door de groei van de bevolking. Sommige groepen slaagden erin hun inkomsten aan te passen aan het stijgende prijspeil, en meer dan dat, andere zagen hiertoe geen of onvoldoende mogelijkheden. Niet alleen deze ‘sluipende inflatie’ veroorzaakte verschuivingen in het sociale patroon en daardoor sociale spanningen, veranderingen in de internationale handel - denk aan de grote ontdekkingen en de daarmee samenhangende verschuivingen in de vraag naar nijverheidsprodukten - hadden een zelfde gevolg. Voor streken die vanouds zo sterk in het internationale ruilverkeer waren betrokken als de Nederlanden, waren de gevolgen ingrijpend. Antwerpen beleefde in de jaren zestig het hoogtepunt van zijn bloei. Amsterdam groeide snel, maar anderen moesten het gelag betalen, want de groei van Amsterdam ging gedeeltelijk ten koste van de welvaart van het Noorderkwartier. Ook de textielindustrie in Vlaanderen werd hevig beroerd. De lakennijverheid had zwaar geleden onder de Engelse concurrentie, maar de sajetterie van Hondschoote bloeide en de linnennijverheid kwam op, sterk gestimuleerd door de vraag uit de pas ontdekte tropische gebieden. Door de grote vlucht die de nijverheid in de Nederlanden, en vooral in de zuidelijke Nederlanden, had genomen, waren deze gewesten bijzonder kwetsbaar geworden. Voor hun welvaart waren zij afhankelijk van een ongestoord functioneren van de handel. Wanneer zij tijdelijk hun produkten niet in het buitenland konden afzetten, betekende dit werkloosheid en grote armoede voor velen, wanneer de grondstoffen voor de industrie niet te krijgen waren had dit hetzelfde gevolg. Door de nijverheid en de handel was de bevolking zo talrijk geworden dat de Nederlanden zich zelf niet konden voeden, maar aangewezen waren op de import van graan. Het Oostzeegebied was een belangrijke graanschuur, Amsterdam de grote invoerhaven. De voedselvoorziening van de Nederlanden werd hierdoor niet alleen, zoals overal, bedreigd door ongunstige weersomstandigheden en misoogsten, maar ook door verwikkelingen in het Oostzeegebied. Oorlog tussen Zweden en Denemarken, op vele honderden kilometers van de Nederlanden gevoerd, gecombineerd met matige oogsten, | |
[pagina 13]
| |
betekende onder andere in 1565-1566 een directe bedreiging van de welvaart in de Nederlandse industriegebieden. Niet alleen het industrieproletariaat, en met name het Vlaamse textielproletariaat, vormde een instabiele plek in de sociale structuur. Ook sommige edelen voelden zich in hun positie bedreigd, economisch doordat soms hun inkomsten de prijsstijgingen niet konden bijhouden, politiek doordat de juridisch geschoolde ambtenaren hen steeds meer uit het bestuursapparaat verdrongen, terwijl die edelen die zelf geen deel hadden aan het bestuur, zich bedreigd voelden door de groeiende macht van dat bestuursapparaat. Anderen slaagden er uitstekend in om hun inkomsten op peil te houden en hadden er zelfs geen behoefte aan in overheidsdienst geld te verdienen. Wanneer zij aan het kostbare hofleven wilden deelnemen of anderszins een grote staat wilden voeren, waren hun inkomsten echter bijna per definitie onvoldoende. | |
Godsdienstige pluriformiteitNiet het minst belangrijk waren de spanningen opgeroepen door de hevige godsdienstige gisting die vooral sinds het optreden van Luther in 1517 Europa in beroering bracht.Ga naar eind1. Aan de vooravond van de Opstand waren er in de Nederlanden drie min of meer georganiseerde groeperingen: de officiële katholieke kerk, die nog steeds de overgrote meerderheid van de bevolking omvatte, de dopers en de calvinisten. De dopers vormden betrekkelijk kleine groepjes, die zich afwendden van de officiële kerk om in eigen kring een ingetogen leven te leiden en een zuivere gemeente van Christus te vormen, een gemeente ‘zonder vlek of rimpel’. Zij zijn zwaar vervolgd - de herinnering aan de troebelen van de wederdopers in Münster, Amsterdam en elders in 1534-1535 deed hun veel kwaad - en het grootste gedeelte van de martelaren is uit hun rijen voortgekomen. Onder andere Amsterdam, Antwerpen, Gent, Brugge, Doornik, vele Hollandse en Zeeuwse vissersplaatsen en Friesland waren centra van de dopers. Men krijgt de indruk dat in de jaren zestig hun aantal vrij snel groeide. Zij hadden geen politieke aspiraties, de mees- | |
[pagina 14]
| |
ten meenden zelfs dat een christen geen overheidsambten mocht bekleden, zodat zij voor de actieve politiek weinig betekenis hadden. Binnen de officiële kerk, de gevestigde kerk, was omstreeks 1550-1560 nog veel meer variatie dan twintig of dertig jaar later. De brede middenstroom werd gevormd door het traditionele middeleeuwse katholicisme, weinig scherp omlijnd, met weinig eisen aan de gelovigen en veel misbruiken. Velen accepteerden deze misstanden, enkelen stootten zich eraan, en dan begonnen de moeilijkheden. Want wat waren eigenlijk precies die misbruiken? Vele priesters hielden zich niet aan het celibaat, leefden met een vrouw en hadden kinderen. Een misbruik, maar wat was het misbruik? Was het een misbruik dat de priester geen celibatair was, of was het juist een misbruik dat de kerk dit van hem eiste? Velen toonden weinig eerbied voor het altaarsacrament. Maar was het een misstand dat het sacrament niet in ere werd gehouden, of was de leer van het misoffer een misstand, die de aandacht afleidde van Christus' zoendood? Of was het een leer die voor een redelijk denkend mens onaanvaardbaar was? Hier scheidden zich de wegen. Eén stroming wilde, trouw aan Rome, de orthodoxe katholieke leer handhaven, zojuist op het concilie van Trente scherp geformuleerd, de priesters beter opleiden, hen tot werkelijk naleven van het celibaat brengen en een einde maken aan alle concessies aan de menselijke gemakzucht en hebzucht, om zo de katholieke kerk weer te doen beantwoorden aan de hoge eisen die zij zo droevig had verzaakt. Deze stroming wilde dus een katholieke hervorming. Anderen waren beïnvloed door de kritiek van protestantse zijde. Voor hen had het woord van Rome of Trente geen gezag, zij twijfelden aan de leer van de mis, aan de waarde van het kloosterleven, aan de betekenis van het bidden voor de doden. We zouden hen protestantiserende katholieken kunnen noemen. Dikwijls hadden zij een min of meer humanistische afkeer van alle dogmatiek en vroegen zij meer aandacht voor vroomheid en ethiek. Soms vonden zij alle uiterlijke vormen onbelangrijk - en daarom pasten zij zich ook gemakkelijk aan bij wat de officiële kerk vroeg. Er waren echter ook protestantiserende katholieken die de leer, de dogmatiek, wel | |
[pagina 15]
| |
belangrijk vonden en uitgesproken eigen opvattingen ontwikkelden. Luther, Melanchthon, Bullinger en Calvijn boden hiervoor aanknopingspunten te over. Al zoekende bouwden sommigen een zeer eigen theologie op, anderen sloten zich meer aan bij een bestaand theologisch systeem. De kennelijke weerzin van velen van deze protestantiserende katholieken om te breken met de gevestigde kerk dient men niet alleen aan angst voor de vervolgingen toe te schrijven. De orthodoxe stelsels, die wij uit de zeventiende eeuw (en ook nog uit de eerste helft van de twintigste) zo goed kennen - de Trentse, de lutherse en de calvinistische orthodoxie - waren zich in deze tijd pas aan het vormen. Wel waren de verschillende dogmatische opvattingen reeds geformuleerd, maar ze waren nog niet tot een traditie geworden. Van degenen die omstreeks 1550-1560 volwassen waren, was, althans aan protestantse zijde, nog vrijwel niemand gevormd in een bepaalde dogmatische school. Deze generatie moest nog zelf zijn houding bepalen tegenover de talloze elkaar tegensprekende opvattingen, zonder de steun van een traditie, zonder leermeester die hun leerde welke opvattingen de juiste waren. Voor velen, en niet voor de minsten, was dit een zware opgave. Steven Silvius, pastoor te Leeuwarden, had de moed zijn gemeente van de kansel te verkondigen dat hij geen zekerheid kon krijgen of het sacrament des altaars het lichaam van Christus was. Zo zullen er meer geweest zijn, die biddend en studerend hun weg zochten te midden van de talrijke opvattingen waarmee ze werden geconfronteerd. Het is dan ook onjuist om deze mensen in te delen in bepaalde theologische scholen als luthers of calvinistisch. Niet het lutherse, niet het calvinistische en niet het roomse, maar de vaagheid van alle verschillen en het vloeiende van alle overgangen was het voornaamste kenmerk van de kerkelijke situatie tot na het midden van de eeuw, op vele plaatsen tot 1566, en soms nog daarna. Velen zullen, ook wanneer zij tot vrij duidelijke protestantse opvattingen waren gekomen, met Luther bezwaar hebben gehad om zich af te scheiden van de kerk in hun land - dit wel te onderscheiden van een afscheiding van deze kerk van Rome: Misschien hebben zij gehoopt, dat na verloop van tijd de meerderheid hun inzichten zou delen, zodat een scheuring | |
[pagina 16]
| |
in de landskerk zou kunnen worden voorkomen. Binnen de gevestigde kerk bestond voor moedige personen soms een verrassend grote speelruimte, maar op andere plaatsen lette de overheid nauwkeurig op de orthodoxie en reeds vanaf de jaren twintig hebben verschillenden van deze protestantiserende katholieken hun overtuiging met de martelaarsdood moeten bezegelen. Sommigen verlieten het land om in den vreemde een omgeving te zoeken waar zij ongehinderd naar hun overtuiging konden leven, anderen bleven in hun woonplaats en namen zo min mogelijk deel aan het officiële kerkelijke leven, kwamen misschien met enige gelijkgezinden in het geheim bijeen. Pas in het midden van de jaren vijftig gingen de protestanten onder calvinistische leiding een eigen ondergrondse ‘tegenkerk’ opbouwen. In 1555 organiseerden Parijse calvinisten een eigen gemeente onder leiding van een kerkeraad, zodat ook de sacramenten bediend konden worden. Dit initiatief beantwoordde kennelijk aan een behoefte. In de volgende jaren kwam het op vele plaatsen in Frankrijk en de Nederlanden tot de vorming van dergelijke gemeenten. Omstreeks 1556 stichtte Caspar van der Heyden in Antwerpen de eerste ‘kerk onder het kruis’ in de Nederlanden, misschien bestond er zelfs al iets eerder een Franstalige gemeente in dezelfde stad. Doornik volgde spoedig. De beweging groeide zo snel dat in 1559 in Frankrijk de eerste nationale synode (althans een synode die pretendeerde nationaal te zijn) kon worden gehouden, in de Nederlanden zijn synoden bekend vanaf 1562. Ook buiten de steden, op het sterk geïndustrialiseerde platteland van Zuidwest-Vlaanderen, vond het calvinisme veel weerklank. Deze beweging bleef echter beperkt tot de zuidelijke gewesten. Breda en Middelburg zijn de noordelijkste steden waar reeds voor 1566 een consistorie werd gevormd, ten noorden van de grote rivieren gebeurde dit, voor zover wij weten, nergens. Daar bestonden slechts groepjes gelijkgezinden. Soms vroegen deze om bezoek van een predikant uit Emden, soms verlangden zij een vaste predikant, maar deze laatste wens is vóór 1566 nergens in vervulling gegaan. De ‘kruiskerken’ waren militant calvinistisch. Zij wezen elk compromis af: degenen die in de oude kerk bleven noemden | |
[pagina 17]
| |
zij ongelovigen. De strakke, scherp omlijnde, exclusieve sfeer die in de kruiskerken heerste, zal vele meer genuanceerd denkenden hebben afgestoten. Velen die grote bezwaren hadden tegen de gang van zaken in de gevestigde, de katholieke kerk, zullen toch in deze kerk gebleven zijn, omdat zij het alternatief, toetreden tot een duidelijk calvinistische kruisgemeente, evenmin wenselijk vonden.
Aan de vooravond van 1566 kunnen wij dus vijf stromingen onderscheiden. Aan het ene uiterste een betrekkelijk kleine groep aanhangers van de strikte katholieke orthodoxie, zoals die te Trente geformuleerd was, aanhangers van de katholieke reformatie. Zeer omvangrijk was de brede middengroep van het traditionele middeleeuwse katholicisme, weinig scherp omlijnd, dikwijls ook weinig geïnspireerd. Een niet te verwaarlozen aantal protestantiserende katholieken was duidelijk beïnvloed door protestantse ideeën, maar bleef binnen de bestaande kerk. De grenzen tussen deze drie groepen binnen de katholieke kerk waren vloeiend. De vierde en vijfde, duidelijk onderscheiden, stromingen waren de doperse en de calvinistische gemeenten. Tussen deze beide groepen die met de kerk gebroken hadden, was een belangrijk verschil. De dopers wilden zich terugtrekken in eigen kring en waren al lang blij als men hen met rust liet, maar de calvinisten, en ook vele protestantiserende katholieken, hadden verder reikende aspiraties. Zij wilden de hele kerk nieuw leven inblazen, hervormen. Wanneer de gevestigde kerk in de Nederlanden vasthield aan de band met Rome en niet het Engelse voorbeeld volgde, zouden de traditionele middengroepen en vooral de protestantiserende katholieken ten slotte moeten kiezen: óf zich conformeren aan de eisen van de katholieke reformatie, van Trente en Rome, óf breken met de kerk. Men krijgt de indruk dat in de ook economisch moderne, hoogontwikkelde gewesten als Vlaanderen en grote delen van Brabant de speelruimte binnen de gevestigde kerk veel geringer was en de scheiding der geesten zich verder had doorgezet dan in de meer traditionele streken. Niet alleen het calvinisme was in Doornik en Valenciennes, in Gent en Antwerpen krachtiger dan in Holland en zeker dan in Groningen en Friesland, maar ook de | |
[pagina 18]
| |
katholieke reformatie had er meer invloed, het rooms-katholicisme was er duidelijker geprofileerd. | |
Een politiek probleemDeze toenemende godsdienstige verdeeldheid vormde voor de zestiende-eeuwse regeerders ook staatkundig een probleem. Sinds eeuwen had men het vanzelfsprekend gevonden dat staat en maatschappij godsdienstig homogeen waren, dat iedereen hetzelfde geloof beleed, dezelfde ceremoniën volgde. Nu werd deze eenheid bedreigd, nu ontstond meningsverschil over de vraag wat het ware geloof was. Mocht men dit dulden? Moest de overheid niet de ‘valse’ godsdienst bestrijden? Stelde godsdienstige verdeeldheid de gemeenschap niet bloot aan onverantwoorde spanningen? Karel V en Filips II achtten het vanzelfsprekend, dat men dit niet mocht dulden en vooral Filips II heeft aan deze opvatting met een angstwekkende onverstoorbaarheid vastgehouden. De onverbiddelijke strengheid die onder andere bij het plakkaat (dat is wet of verordening) van 1529 van de autoriteiten werd geëist, stuitte al snel op praktische bezwaren en de rechtbanken kregen verlof om lichtere straffen op te leggen dan in het plakkaat waren voorzien, met name wanneer er verzachtende omstandigheden waren.Ga naar eind2. De Grote Raad te Mechelen, het Hof van Holland en het Hof van Friesland maakten hiervan gebruik, maar naar buiten dreigde men met onverminderde strengheid. In oktober 1531 werd het plakkaat, iets gewijzigd, opnieuw afgekondigd. De regionale en vooral de lokale overheden konden de druk van de repressie enigermate beperken door zoveel mogelijk door de vingers te zien. Daardoor was de feitelijke druk van de vervolgingen zeer wisselend naar plaats en tijd. Zo voerde Amsterdam in de jaren twintig en in de eerste helft van de jaren dertig een zeer milde politiek, maar verschillende Amsterdammers werden in Den Haag terechtgesteld en een Amsterdams priester in Brussel. Burgemeester Cornelis Benninck zou daarna gezegd hebben: ‘Wij zullen ze niet meer op de vleesbank leveren.’Ga naar eind3. Het gevolg was dat Amsterdam bij | |
[pagina 19]
| |
de dopers de naam kreeg een veilige stad te zijn. ‘Alle degheenen die belaeden ofte verjaecht waeren, de zelve zouden derwaerts commen, mits hier een barmhartich volck was, en zouden hier allegaeder ontfangen worden,’ zei Adriaen, de profeet uit Benschop, in Groningen.Ga naar eind4. Amsterdam werd zo een verzamelplaats van dopers. In 1535 deden zij een aanslag op het stadhuis. Bij de herovering hiervan door de schutterij ontstond een gevecht waarbij minstens negentien katholieke burgers omkwamen. Als reactie hierop bracht de regering te Brussel een militant-katholieke factie aan de macht en werd Amsterdam een van de meest gepolariseerde steden. Zo had elke streek en elke stad zijn eigen geschiedenis, maar de algemene indruk is dat vele magistraten afkerig waren van een meedogenloze vervolging. Ook in Doornik toonden de stedelijke autoriteiten in 1544 een duidelijke weerzin tegen de kettervervolging. Concrete ervaringen hadden grote invloed op de vorming van de publieke opinie en bij de standpuntbepaling van de rechters die de plakkaten moesten toepassen. De troebelen in 1534-1535 door de wederdopers te Münster, Amsterdam en elders veroorzaakt, overtuigden in de eerste jaren daarna velen van de noodzaak de ketterij te vuur en te zwaard te bestrijden. Vooral in de jaren vijftig nam de verdeeldheid ernstige vormen aan. In Amsterdam werkte de schout Willem Bardes aanvankelijk mee aan de vervolging van de dopers. Al spoedig na 1550 veranderde hij echter van houding, zeer waarschijnlijk omdat bij de verhoren van gevangen dopers in 1552-1553 niets was gebleken van oproerige bedoelingen.Ga naar eind5. Na 1553 zijn in Amsterdam voorlopig geen ketters meer terechtgesteld (eerst onder Alva viel weer een aantal slachtoffers). Sommige raadsheren in het Hof van Friesland zeiden in het midden van de jaren vijftig openlijk dat het niet mogelijk was de plakkaten toe te passen. De meeste wilden de dopers helemaal niet straffen, omdat deze geen kwaad deden en alleen misleid waren in hun geloof. Ook wie wel tegen hen wilde optreden, vond de plakkaten toch te hard en daardoor onbruikbaar. De president van het Hof, Hippolytus Persijn, was toen nog voorstander van een strenge vervolging, maar in 1565 meende ook hij, inmiddels president van het Hof van Utrecht geworden, dat de ketters | |
[pagina 20]
| |
niet meer met de dood moesten worden gestraft.Ga naar eind6. De Amsterdamse en de Friese zaken zijn uitvoerig besproken in de Geheime Raad en de Grote Raad. Het kan niet anders, of onder de autoriteiten in Brussel en Mechelen moet in brede kring bekend zijn geweest dat schout Bardes in Amsterdam en het Hof van Friesland de ketters zoveel mogelijk ongemoeid lieten. Toen de houding van de Friese raadsheren in Brussel werd besproken, riep Viglius onthutst uit: ‘Zijt gij nu katholieke raadsheren? Als de koning dit te weten komt, wat zal hij zeggen?’Ga naar eind7., maar hij zorgde er niet voor dat de koning dit te weten kwam. Twijfel aan de juistheid van de officiële kerkelijke politiek, verdeeldheid over de kettervervolging was kennelijk op het einde van de jaren vijftig reeds doorgedrongen tot de hoogste regeringskringen. Vaste groepen van toleranten en intoleranten waren er niet, maar de een na de ander raakte overtuigd dat men geen nieuwe brandstapels meer moest oprichten en de weerstand tegen de onbuigzame en onmenselijke politiek van Filips II groeide. Al in de jaren vijftig was de kettervervolging dus een politiek probleem geworden. Omdat Filips II van geen concessies wilde weten, konden de voorstanders van een zachtere lijn niet anders doen dan zoveel mogelijk door de vingers zien en de ketterjagers dwarsbomen met alle juridische argumenten en voorwendsels die ter beschikking stonden.Ga naar eind8. Omstreeks 1560 kunnen we hier dus drie groepen onderscheiden. De beide uitersten werden gevormd door degenen die door de plakkaten direct werden bedreigd, dopers, protestantiserende katholieken en calvinisten enerzijds, en degenen die om godsdienstige of staatkundige redenen de strenge vervolging noodzakelijk achtten anderzijds. De laatste groep, die we contrareformatorisch kunnen noemen, viel grotendeels, maar niet geheel, samen met de aanhangers van de katholieke reformatie. Er waren stellig lauwe katholieken die uit angst voor troebelen de vervolgingen steunden, er waren ook overtuigde aanhangers van de katholieke reformatie die meenden dat zachtere middelen meer effect zouden hebben. Deze contrareformatorische groep was niet zeer talrijk, maar essentieel was dat Filips II deze koers onvoorwaardelijk steunde. Dit is geen reden om deze groep als on-Nederlands, als Spaans- | |
[pagina 21]
| |
gezind te beschouwen. De inquisiteurs waren zuivere Nederlanders: Ruard Tapper was in Enkhuizen geboren, Wilhelmus Lindanus stamde uit een aanzienlijk Dordts geslacht, Petrus Titelmans was uit Hasselt afkomstig. Veel van de inquisiteurs vonden het een harde plicht om zo te moeten optreden als zij deden, maar zij achtten het hun plicht. Verreweg het talrijkst was echter een middengroep, die zelf niet ketters was, maar toch het strenge beleid van Filips II afkeurde. De bezwaren van deze middengroep tegen de ketterplakkaten waren van onderscheiden aard: juridisch, humanitair en politiek. De regeling van de rechtsgang bij ketterprocessen gaf geheime aanklagers zo veel mogelijkheden en beperkte de rechten van de verdachte zozeer dat de rechtszekerheid ernstig in gevaar kwam. Velen vonden het bedenkelijk dat niet alleen volhardende ketters ter dood werden gebracht, maar ook zij die bereid waren hun opvattingen te herroepen. Dit waren geen principiële bezwaren tegen de kettervervolging, het zou mogelijk zijn deze bezwaren weg te nemen, terwijl toch volhardende ketters des doods schuldig zouden blijven. Verder strekten de humanitaire bezwaren: het doden van ketters die niets misdaan hebben, maar alleen misleid zijn in hun geloof, is onmenselijk. Of, zoals Oranje het uitdrukte: het is hard mensen te straffen omdat zij denken goed gedaan te hebben. Sommigen wilden de straffen beperken tot de voorgangers, de ‘verleiders’, terwijl men de ‘verleiden’ ongedeerd liet, anderen wilden verder gaan. Sommigen wilden de ketters wel straffen met een boete of met verbanning, maar niet met de doodstraf. Niet ieder die Filips' politiek te hard vond, was daarom voorstander van volledige tolerantie. Velen zullen niet geweten hebben wat ze nu precies wél wilden, het was hun alleen duidelijk dat zij Filips' politiek afwezen. Ten slotte waren er, naarmate de ketterij ondanks alle verdrukking in kracht toenam, ook politieke bezwaren. De vervolging riep spanningen op, bij terechtstellingen vonden ongeregeldheden plaats die orde en rust bedreigden. Vele vervolgden vluchtten naar het buitenland, waar zij concurrerende industrieën een stimulans gaven, de internationale handel eiste dat men niet te nauwkeurig toezag op de orthodoxie van vreemde kooplieden. | |
[pagina 22]
| |
In de loop der jaren groeide de kracht van de gematigden, maar zij hadden geen duidelijk program. Zij verdedigden niet principieel tolerantie, maar vroeger of later kwamen zij in verzet tegen de gruwelijke doodstraf voor eenvoudige lieden die dwaalden in hun geloof. Aanvankelijk beperkte men zich ertoe zoveel mogelijk door de vingers te zien. Al deze problemen speelden in min of meer vergelijkbare vorm ook in Frankrijk en Engeland. In Spanje lagen de zaken iets anders omdat in Castilië de koninklijke macht veel sterker was en ook de orthodoxie in veel breder kring steun vond. In Engeland en Frankrijk raakten de ontwikkelingen in 1559 in een stroomversnelling. In Engeland overleed in november 1558 koningin Maria, de echtgenote van Filips II. Zij had een duidelijk katholieke politiek gevoerd, met inbegrip van de ketterbestrijding die haar de bijnaam Maria de Bloedige heeft bezorgd. Haar opvolgster Elisabeth I verbrak de band van de Engelse kerk met Rome en onder haar regering kreeg de Anglicaanse kerk vorm, die vooral in uiterlijk en organisatie veel van de middeleeuwse traditie behield, maar waar toch de nieuwe protestantse opvattingen de toon aangaven, ook al werden de wensen van de strikte calvinisten bij verre na niet vervuld. Engeland werd nu weer, zoals het voor de regering van Maria was geweest, een toevluchtsoord voor Nederlandse vluchtelingen. In Frankrijk overleed in juli 1559 onverwachts koning Hendrik II. Tevergeefs had hij getracht het protestantisme uit te roeien. Onder zijn zeer jeugdige opvolgers Frans II en Karel IX verzwakte het koninklijk gezag. De protestantse beweging bleek zo krachtig, dat de regentes Catharina de Medici een verzoenende politiek beproefde. In januari 1562 stond de Franse regering protestantse godsdienstoefeningen buiten de steden toe, dat wil zeggen in Frankrijk poogde men de godsdienstige spanningen op te lossen door het bestaan van twee godsdiensten naast elkaar te erkennen. Het experiment begon slecht, want na twee maanden barstte de eerste burgeroorlog los. Het volgend jaar werd deze echter beëindigd met een nieuw tolerantie-edict, waarbij de protestantse godsdienstoefening in een beperkt aantal plaatsen werd toegestaan. | |
[pagina 23]
| |
Filips II, Granvelle en de NederlandenOok in de Nederlanden bracht het jaar 1559 belangrijke veranderingen. Nadat de vrede van Cateau-Cambrésis in mei 1559 een einde had gemaakt aan de oorlog met Frankrijk, vertrok Filips II in de zomer van dat jaar naar Spanje. De talrijke Spanjaarden die tijdens zijn verblijf in de Nederlanden hier invloed hadden gehad, verlieten met Filips II het land. In de Brusselse regeringscolleges zat geen Spanjaard en in de hoven van de afzonderlijke gewesten evenmin. Twee tercio's Spaanse infanterie, in 1553 voor de strijd tegen Frankrijk in het land gekomen, wilde Filips graag achterlaten, maar hun verblijf riep zo veel weerstand op dat hij hen moest terugroepen. In januari 1561 verlieten zij het land. Het vertrek van Filips II naar Spanje betekende niet dat de Nederlanden nu door Spanje geregeerd werden, het hield alleen in dat de vorst van de Zeventien Nederlanden nu vanuit Spanje regeerde. Toch was dit al gevaarlijk genoeg. De problemen in de Nederlanden waren groot en Filips II had andere opvattingen dan de meerderheid van zijn Nederlandse onderdanen. Het contact met de publieke opinie in Nederland, toch al niet zijn sterkste punt, verloor hij nu geheel en hij kwam onder invloed van de hem veel meer verwante Spaanse omgeving. Het bestuur van de Nederlanden droeg hij op aan een landvoogdes, zijn in Nederland geboren en getogen halfzuster Margaretha van Parma, die voortaan in Brussel in feite gescheiden leefde van haar Italiaanse echtgenoot. De Raad van State, waarin hoge edelen als de prins van Oranje en de graaf van Egmont zitting hadden, stond haar officieel terzijde, maar de spil van de regering werd Filips' vertrouwde raadsman Antoine Perrenot, bisschop van Atrecht en later bekend als kardinaal Granvelle. Bij benoemingen moest Margaretha vooral overleggen met Granvelle, de Friese jurist Viglius van Aytta en de Namense edelman Charles de Berlaymont. Dit bewijs van wantrouwen tegenover de hoge edelen vroeg om conflicten tussen Granvelle en deze hoge edelen. Filips wist dat hij zijn zuster in grote moeilijkheden achterliet. Reeds voor zijn vertrek waren de financiën in uiterst slech- | |
[pagina 24]
| |
te staat. In de laatste oorlog met Frankrijk waren alle middelen uitgeput, de domeinen of verkocht of zo zwaar belast dat nieuwe leningen niet meer mogelijk waren. De Staten-Generaal, door Filips voor zijn vertrek in Gent bijeengeroepen, hadden zich zeer onwillig getoond om nieuwe financiële lasten op zich te nemen en de spanning tussen de Staten-Generaal en de regering had zich onrustbarend duidelijk geopenbaard. In hetzelfde jaar waarin Filips naar Spanje vertrok, vaardigde de paus op verzoek van Filips II een bul uit, waarbij hij een reorganisatie van de Nederlandse kerk voorschreef. Het was een oud plan, dat paste in het streven de Habsburgse Nederlanden zoveel mogelijk los te maken van Frankrijk en van het Duitse Rijk. De Nederlandse bisdommen hadden tot dusver onder de aartsbisschoppen van Keulen en Reims gestaan, nu zouden er drie Nederlandse aartsbisdommen komen. Het plan paste ook in het streven naar een katholieke reformatie. De achttien nieuwe aartsbisschoppen en bisschoppen zouden een effectief toezicht op de geestelijkheid kunnen houden, veel beter dan de vijf bisschoppen van de oude bedeling. De eis dat de bisschoppen en een aantal kanunniken een universitaire graad in de theologie of in het kerkelijk recht moesten hebben behaald, zou waarborgen dat zij de nodige deskundigheid bezaten om leiding te geven aan de geestelijkheid. De laatste eis betekende echter ook een sociale verschuiving. De jongere zoons uit adellijke families studeerden meestal niet en werden dus in feite uitgesloten van deze lucratieve posten, die zij tot dusver hadden bekleed. De bisschopszetels en de kapittels zouden voortaan worden bezet door lieden van ‘eenvoudige’ afkomst, zeer tegen de wens van de hoge edelen. De nieuwe bisschoppen, door de koning benoemd, zouden abt worden van een klooster in hun diocees en daardoor in de Staten zitting krijgen, tot verdriet van de andere leden van de Staten, die deze creaturen van de koning liever niet in hun midden zagen. Vele hoge geestelijken zouden een deel van hun inkomsten en rechten verliezen aan de nieuwe bisschoppen of hun helpers. Het is begrijpelijk dat ieder die door deze reorganisatie iets had te verliezen - en dat waren er dus zeer velen - zich ertegen verzette. Het plan was echter ook bedoeld om de ketterij effectie- | |
[pagina 25]
| |
ver te kunnen bestrijden. Het was geen toeval dat het oude plan werd doorgezet juist nu de ketterij zo dreigend groeide, het was geen toeval dat verschillende oud-inquisiteurs tot bisschop werden benoemd. Aanvankelijk had men in elk bisdom twee kanunniken tot pauselijk inquisiteur willen aanstellen. Granvelle had deze bepaling laten schrappen in de hoop hierdoor het verzet tegen de nieuwe indeling de wind uit de zeilen te nemen, niet omdat de bepaling niet paste in de plannen van de koning. Wat de bedoelingen van Filips II waren is overigens niet zo belangrijk; de Nederlanders vreesden algemeen dat de reorganisatie een periode van verscherpt toezicht op de orthodoxie van geestelijken en leken, een verhevigde jacht op ketters zou inluiden en deze vrees bepaalde hun houding. Dat Granvelle primaat van de Nederlanden zou worden, maakte de zaak voor de hoge edelen alleen nog maar erger. De stemming werd in mei 1561 nog verder bedorven door een incident rond de jaarlijkse vernieuwing van de magistraat in Antwerpen. De Brusselse regering had - natuurlijk niet toevallig - zonder Oranje bij het overleg te betrekken de nieuwe magistraat aangewezen. Desondanks wilde zij dat Oranje de namen van de gekozenen in Antwerpen bekend zou maken, en dus in zekere zin de verkiezing voor zijn verantwoordelijkheid zou nemen. Helaas is niet duidelijk met de verkiezing, of niet-verkiezing, van welke personen Oranje het niet eens was. De geschillen tussen Granvelle en de hoge edelen waren twee jaar na Filips' vertrek, in juli 1561, zo hoog opgelopen dat Oranje en Egmont zich tot de koning wendden. Zij schreven hem dat alle belangrijke zaken buiten hen om werden behandeld, hoewel Granvelle nog onlangs uitdrukkelijk had verklaard dat zij als leden van de Raad van State verantwoordelijkheid droegen voor het gehele regeringsbeleid. Zij stelden de koning daarom voor de keus: óf hun ontslag te verlenen, óf hun reēle invloed op het beleid te geven. Terwijl de regeringskringen zo ernstig verdeeld waren, steeg de spanning in het land snel, vooral onder invloed van de gebeurtenissen in Frankrijk. In Valenciennes (toen nog een deel van de Nederlanden) zong een groep protestanten 28 september 1561 's avonds in de straten openlijk psalmen, 29 en 30 september gebeurde hetzelfde in Doornik. Margaretha was | |
[pagina 26]
| |
onthutst en zond commissarissen voor een strenge bestraffing van de schuldigen. Velen waren gevlucht, maar van de gevangenen werden drie ter dood veroordeeld, anderen verzoenden zich met de kerk. Twee protestanten, in januari 1562 in Valenciennes gearresteerd, werden in april ter dood veroordeeld, maar op de dag van hun terechtstelling door de menigte bevrijd en in triomf door de stad gevoerd. Zij ontkwamen naar Engeland. De verantwoordelijke gouverneurs, de baron van Montigny voor Doornik en de markies van Bergen (op Zoom) voor Valenciennes, waren tijdens de ‘chanteries’ in Breda bij Oranje. Zij traden bij de bestraffing niet zo krachtig op als Margaretha wenselijk vond. Enige tijd later verklaarden Bergen en Montigny openlijk dat het onjuist was om voor godsdienstzaken bloed te vergieten en prezen zij en andere hoge edelen zachtere middelen aan om het katholiek geloof te verdedigen.Ga naar eind9. Margaretha plaatste de extra garnizoenen die zij in beide steden liet leggen dan ook niet onder bevel van de gouverneurs, maar van een kolonel in wie zij meer vertrouwen had. De gebeurtenissen in Frankrijk leidden ook tot een direct conflict tussen Filips II en de Nederlandse edelen. Toen de spanning in Frankrijk toenam en een burgeroorlog dreigde, wilde Filips de katholieke partij in Frankrijk steunen met Nederlandse strijdkrachten. In december 1561 kwam dit plan in de Raad van State ter sprake, maar het stuitte op zo hevig verzet, dat Filips zich ertoe moest beperken de militante katholieken in Frankrijk financieel bij te staan. Door al deze geschillen was de vijandigheid van de edelen tegen Granvelle zo toegenomen dat zij in mei 1562 een plechtig verbond, een Ligue sloten. Deze Ligue dreef in de Raad van State door dat een hunner - het werd Montigny - naar Spanje zou gaan om de koning in te lichten over de toestand in de Nederlanden. Montigny bereikte in Spanje niets, maar nog voor hij terug was, boekte de Ligue haar eerste succes. Granvelle trok zich in november 1562 terug uit de besprekingen over benoemingen, zogenaamd omdat Margaretha nu de mensen in de Nederlanden goed genoeg kende om zonder zijn advies te beslissen.Ga naar eind10. Dat was nog maar een begin. In maart | |
[pagina 27]
| |
1563 schreven Oranje, Egmont en Horne aan de koning dat de zaken nooit het gewenste succes zouden hebben zolang de algemeen gehate Granvelle de leiding der regering had. Zij wensten niet langer met Granvelle in de Raad van State te zitten en in afwachting van 's konings beslissing zouden zij niet in de Raad terugkeren. Ten slotte liet Filips, op advies van Margaretha, Granvelle vallen. Onder een voorwendsel verliet deze in maart 1564 het land. De edelen keerden nu terug in de Raad van State.
Het is duidelijk dat in het conflict rond de nieuwe bisdommen en in de Ligue tegen Granvelle politieke motieven een grote rol speelden. Granvelle was de representant van het moderne bestuur door een goed georganiseerd ambtelijk apparaat, tegenover de hoge edelen die vanouds een groot aandeel in het bestuur hadden gehad; hij vertegenwoordigde de belangen en wensen van Filips II tegenover de edelen die naast hun eigen standsbelangen in sommige opzichten de belangen van de Nederlanden verdedigden. De vraag is, of naast deze bekende politieke motieven ook een verschillende houding tegenover de kettervervolging in het geding was. In het voetspoor spoor van de negentiende-eeuwse historicus R. Fruin gaat men er meestal vanuit dat dit niet het geval was. Fruin vermeldde dat de edelen uitdrukkelijk een zachter optreden tegen ketters verdedigden en vooral ook - als stadhouders - in praktijk brachten. Toch meende hij dat er tussen Granvelle en de groten geen verschil van mening bestond over de vervolging van de nieuwe leer. Ook moderne geleerden als M. Dierickx en J.A. van Houtte stellen dat de politieke grieven de werkelijke waren, dat het verzet tegen de ketterbestrijding politiek bepaald was. Van Houtte noemt Oranje's optreden tegen de bloedplakkaten zelfs door en door opportunistisch.Ga naar eind11. Ter adstructie van deze opvatting betoogde Fruin dat Granvelle in zijn hart niet een zo fel ketterbestrijder was als hij het Filips II deed voorkomen. Het is moeilijk door te dringen in het hart van de volbloed politicus Granvelle, maar wat deden zijn privé-opvattingen er toe? Hij meende dat voor een hoveling en zeker voor iemand die geen prins was, het het veiligst was om zonder protest zijn meester te dienen.Ga naar eind12. De bevelen | |
[pagina 28]
| |
van zijn meester waren op dit gebied voor geen tweeërlei uitleg vatbaar. Aan de andere kant wees Fruin er op dat de edelen allen katholiek waren en herhaaldelijk verklaarden dat zij de katholieke godsdienst wilden verdedigen.Ga naar eind13. Zij zouden dus geen principiële bezwaren tegen de kettervervolging hebben gehad en wanneer zij toch bezwaar maakten was dit kennelijk omdat dit hun te pas kwam in hun strijd tegen Granvelle. Deze redenering berust op een misverstand. Het was Oranje, Bergen en andere edelen inderdaad ernst wanneer zij zeiden de katholieke godsdienst te willen verdedigen. Toen in augustus en september 1566, na de beeldenstorm, in grote delen van het land de katholieke eredienst was gestaakt en geen priester zich op straat durfde te vertonen, hebben Oranje, Egmont en hun medestanders hun woord gestand gedaan en met krachtige hand het katholicisme hersteld. Maar, en dit is essentieel, het katholieke geloof beschermen en voorstaan was ook in de zestiende eeuw iets anders dan elke ketter ter dood brengen. Nogmaals: de positie van de katholieke kerk was niet in discussie. Waar het om ging was dat men een zachter optreden tegen de ketters vooral om humanitaire en politieke redenen noodzakelijk vond. De weerzin tegen de kettervervolging kwam bij de meesten niet voort uit sympathie voor de opvattingen van deze ketters, maar uit deernis met kennelijk goedwillende lieden, ‘die alleen misleid waren in hun geloof’. Het is immers ‘hard om iemand te doden, die meent juist goed gedaan te hebben’. De onmenselijke straffen tegen de ketters waren bovendien onstaatkundig, zij gaven aanleiding tot opstootjes bij terechtstellingen en tot onrust, zij bedreigden handel en nijverheid, doordat ambachtslieden het land werden uitgejaagd en de vreemde kooplieden zich bedreigd voelden. Redenen te over om de ketterbestrijding te verafschuwen, ook al was men zelf niet ketters. Er is dan ook geen enkele reden om de talloze uitingen van weerzin tegen een politiek die nu iedereen barbaars zou noemen, niet serieus te nemen, als een voorwendsel te beschouwen en aan opportunisme toe te schrijven. Het conflict tussen de groten en Granvelle was dus complex. Het is moeilijk uit te maken wat bij de edelen het zwaarst woog: de zuiver politieke bezwaren of het verzet tegen de | |
[pagina 29]
| |
harde lijn in de kettervervolging. Zeer waarschijnlijk hebben zij zelf geen onderscheid gemaakt en was voor hun gevoel het laatste een onderdeel van het eerste. Was de steun aan de barbaarse politiek van de koning niet typisch iets voor een dienstkloppend parvenu als Granvelle? Was de inquisitie niet het werk van burgerjongens als Tapper en Titelmans, als Sonnius en Lindanus? Een aristocraat met gevoel voor maat, een aristocraat die het volk kent, zou dit anders aanpakken. Maar dit zijn gissingen. Het is echter niet belangrijk wat de edelen zelf vonden, want al spoedig bleek dat het probleem van de kettervervolging zo niet het zwaarste, dan toch in ieder geval het heetste hangijzer in de Nederlandse politiek werd. Of zij het wilden of niet, weldra zou dit probleem alle andere naar de achtergrond dringen.
De nederlaag van Granvelle was een nederlaag van het moderne ambtelijke bestuur, het was een nederlaag voor de macht van de vorst en een overwinning voor het in wezen conservatieve verlangen van de hoge edelen om zelf de eerste viool te spelen. Er is veel kwaads gezegd over het bestuur van het land na het vertrek van Granvelle. Veel hiervan komt uit de koker van Granvelle, maar het lijkt toch duidelijk dat de hoge edelen niet de ambtelijke ervaring hadden die nodig was voor het dagelijks bestuur, dat zij bij benoemingen vrienden bevoordeelden en niet steeds de meest geschikte kandidaten kozen. Ook zij konden de financiële problemen niet oplossen. Toen zij oppositie voerden leek het of de Staten door hun invloed beden weigerden, maar nu zij de verantwoordelijkheid zelf droegen bleek hun prestige niet groot genoeg om de Staten tot financiële concessies te overreden. De geldnood bleef groot. De nederlaag van Granvelle betekende ook de nederlaag van de harde kettervervolging; met de edelen wonnen de voorstanders van een zachtere lijn. De feitelijke druk van de vervolging werd minder. De koers van de autoriteiten werd onzeker, inquisiteurs als Titelmans bleven hun werk doen, maar stuitten op steeds meer tegenwerking. In oktober 1564 ontstond te Antwerpen bij de terechtstelling van de calvinistische predikant Christoffel Fabritius een enorm oproer. Het | |
[pagina 30]
| |
protestantisme breidde zich inmiddels sterk uit. De tot 1563 zeer gunstige conjunctuur sloeg in dat jaar om, wat de spanning vergrootte en ook een stimulans gaf aan de neiging om steun te zoeken bij nieuwe godsdienstige stromingen.Ga naar eind14. De hoge edelen in de Raad van State besloten op het eind van 1564 Egmont naar Spanje te zenden om nogmaals een poging te doen de koning tot andere gedachten te brengen. Naast allerlei staatkundige kwesties zou hij ook dit probleem met Filips II moeten bespreken. Bij de voorbereiding van zijn instructie hield Oranje op oudejaar 1564 de beroemde redevoering, die ons helaas slechts in een korte samenvatting is overgeleverd. Openlijk sprak hij uit dat de ketterplakkaten niet te handhaven waren. Hij vond ook dat vorsten niet het recht hebben over het geweten van hun onderdanen te heersen en hun vrijheid van godsverering te ontnemen.Ga naar eind15. Dit ging lijnrecht in tegen wat Filips II als zijn heiligste taak zag. Oranje mocht betogen dat de groei van de ketterij en de gunstige positie van de protestanten in de omringende landen een koerswijziging noodzakelijk maakten, Filips zag geen reden om nu de kwaal erger werd de bestrijding te verminderen. Egmont kwam tevreden uit Spanje terug. Persoonlijk was hij in het zonnetje gezet, vage toezeggingen van Filips hadden bij hem irreële verwachtingen gewekt, maar spoedig bleek het misverstand. Een verdere briefwisseling volgde, totdat Filips in oktober 1565 bij de zogenoemde ‘brieven uit het bos van Segovia’ (daar had hij een nieuw zomerpaleis) aan alle onzekerheid een einde maakte. Uitdrukkelijk beval hij de plakkaten onverkort toe te passen. De concessies die hij wilde doen betroffen slechts bijzaken. Duidelijk stonden hier tegenover elkaar de koning die de harde lijn wilde doorzetten, en de hoge edelen die een milder beleid wensten. Deze vormden een centrumgroepering tussen de beide uitersten, tussen de ketters ter linker- en de ketterjagers ter rechterzijde. Hun program voor een nieuwe godsdienstige politiek was niet uitgewerkt, alleen hun streven naar gematigdheid en verzoening was duidelijk. Onverbrekelijk was dit geschilpunt verbonden met oude politieke strijdpunten. De koning wist maar al te goed dat zijn politiek in dit en in andere opzichten bij de Staten alleen maar op verzet zou stui- | |
[pagina 31]
| |
ten, en daarom verbood hij elke bijeenkomst van de Staten-Generaal. De hoge edelen echter hoopten juist steun te vinden bij de Staten en drongen aan op bijeenroeping daarvan. Zij konden dit doen, omdat zij wisten dat hun streven aansloot bij gevoelens die in brede kring leefden. | |
De overwinning der gematigdenIn november kwamen de brieven in Brussel aan. Nu de koning vanuit het verre Spanje bevelen gaf die men kon noch wilde uitvoeren, vroegen Bergen, Oranje en Megen ontslag als stadhouder van hun provincies. Ook Egmont, Horne en Montigny kondigden het voornemen aan zich terug te trekken, daar zij de verantwoordelijkheid voor deze politiek niet wilden dragen.Ga naar eind16. Hierdoor zetten zij niet alleen de koning onder druk, maar konden zij zich tevens ontslagen achten van de plicht de bewuste bevelen uit te voeren. Zij deden nog meer. Zij zetten door dat 's konings bevelen onverkort aan de gewestelijke en stedelijke overheden werden doorgezonden. In schijn was dit een daad van gehoorzaamheid, maar in de gegeven omstandigheden kon dit niet anders betekenen dan dat zij hoopten hierdoor een algemeen protest uit te lokken dat hen zou steunen en 's konings politiek onmogelijk zou maken. De spanning in het land nam inderdaad snel toe. Reeds in de zomer van 1565 hadden in de badplaats Spa informele besprekingen plaatsgevonden, waar naast Gillis Le Clercq, een advocaat uit Doornik, vooral protestantse edelen als de gebroeders Jan van Marnix, heer van Toulouse en Filips van Marnix, heer van Sint Aldegonde, Lodewijk van Nassau en anderen aanwezig waren. Wat daar precies is besproken weten we niet, maar toen na de ontvangst van de brieven uit het bos van Segovia geruchten de ronde deden dat de Filips met een Spaans leger zou komen om de uitvoering van zijn bevelen af te dwingen, vormden deze edelen de kern van het Verbond der Edelen, het Compromis, waarin protestantse en katholieke edelen zich aaneensloten om te verhinderen dat de ‘inquisitie’ onder welke naam dan ook zou worden ingevoerd. In zekere zin was dit wat Oranje had bedoeld toen hij bevor- | |
[pagina 32]
| |
derde dat 's konings bevelen op ruime schaal werden verspreid: het verzet tegen de richtlijnen van Filips werd algemeen, maar aan de andere kant speelden verscheiden leden van het Compromis reeds met de gedachte om zich met geweld te verzetten wanneer de koning inderdaad met een leger zou komen. Dit zou de politiek van Oranje en de zijnen echter doorkruisen. Zij wilden Filips dwingen om een eind te maken aan zijn politiek die onmenselijk was en tot een ramp zou leiden. Zij wilden de spanningen, opgeroepen door de opkomst van het protestantisme, in goede banen leiden en een explosie voorkomen. Daarom moest men de koning wel onder druk zetten, maar een breuk vermijden. Oranje, Horne, Bergen en Montigny wisten te bereiken dat het Compromis zich voorlopig tot vreedzame middelen beperkte, al gingen de voorbereidingen voor gewapend verzet door, voor het geval Filips inderdaad met een leger zou komen. Zij beperkten zich nu nog tot een vreedzame demonstratie en boden op 5 april 1566 onder leiding van Hendrik van Brederode het bekende smeekschrift aan de regentes aan. Zij verzochten hierin dat de uitvoering van de ketterplakkaten zou worden geschorst en dat in overleg met de Staten-Generaal een nieuwe regeling van de godsdienstkwestie zou worden getroffen. Margaretha kwam door dit verzoek in een uiterst moeilijke positie: ja zeggen wilde ze niet, nee zeggen durfde ze niet, want wie zou haar na de weigering steunen? Daarom gaf zij een vaag antwoord: een moderatie, een matiging van de plakkaten was in voorbereiding en in afwachting daarvan zouden de rechters met discretie optreden ‘zodat niemand zich zou behoeven te beklagen’. Moderatie was een rekkelijk begrip. Het zou kunnen betekenen dat ketters die bereid waren te herroepen niet meer zouden worden gedood, en in deze geest bedoelde Margaretha het waarschijnlijk. Het zou ook kunnen betekenen dat de protestanten eindelijk een erkende plaats in de samenleving zouden krijgen, zoals zij in Frankrijk reeds enige jaren bezaten. Zo verstond de publieke opinie het. Ballingen keerden terug en steeds openlijker hielden de protestanten hun bijeenkomsten. De ‘hagepreken’ buiten de steden trokken een tal- | |
[pagina 33]
| |
rijk gehoor. Voor Oranje en zijn medestanders was dit geen reden om in te grijpen, integendeel. Bewees het niet hoe onmogelijk een politiek van harde repressie geweest zou zijn? Dat was echter niet wat Margaretha had bedoeld en begin juli trachtte zij de hagepreken te verbieden. Haar gezag was door het succes van de oppositie echter reeds te ver gedaald en zij werd niet meer gehoorzaamd. Het enige resultaat was dat men gewapend naar de preken kwam. De snelle groei van de protestantse stroming verraste misschien velen onaangenaam, zij bewees toch ook hoe nodig het was een modus vivendi te vinden. De prins was wel afkerig van die ‘presches désordonés’, maar meende toch in juli dat het niet meer mogelijk was de preken bij Antwerpen te verbieden.Ga naar eind17. Voortdurende geruchten over dreigend wapengeweld van de kant van de koning verhoogden de spanning. De onrust leidde tot stagnatie van de handel en daarmee tot werkloosheid, die de onrust weer bevorderde. De spanning kwam op 10 augustus tot uitbarsting.Ga naar eind18. Na een preek van Sebastiaan Matte in Steenvoorde (West-Vlaanderen, nu Frankrijk) gingen zijn toehoorders naar een naburig klooster en verbrijzelden daar de beelden. De beweging vond in de Vlaamse textielstreek navolging. Op 20 augustus vernielden een aantal protestanten met behulp van opgeschoten jongens en ‘het canaille’ de beelden en altaren in kerken en kloosters te Antwerpen. In grote delen van Vlaanderen en in Antwerpen werd de katholieke eredienst onmogelijk gemaakt. Vele streken waren aan anarchie ten prooi, de katholieken waren verlamd van schrik. Na de beeldenstorm in het machtige Antwerpen breidde de beweging zich snel verder uit. We moeten deze uitbarsting zien tegen de achtergond van de sociale spanningen, speciaal in de textielstreek, maar vooral tegen de achtergrond van het felle calvinisme van sommige predikers die niet alleen vrijheid wilden om ‘het zuivere Woord Gods’ te verkondigen, maar ook alle ‘afgoderij’ wilden uitroeien. Sommigen van de aanzienlijkste predikanten voelden daar niets voor, maar zij waren machteloos tegenover het triomfalisme van de beeldenstormers. We moeten de grote omvang die deze beweging kon aanne- | |
[pagina 34]
| |
men niet in de laatste plaats zien in verband met verdeeldheid in de hoogste regeringskringen in Brussel. De uitbarsting die Oranje had willen voorkomen, was een feit geworden. Om een eind te maken aan de beeldenstorm was een resoluut optreden vereist, maar daartoe was de innerlijk verdeelde regering niet in staat. Margaretha wilde krachtig optreden tegen beeldenstormers en ketters, maar Oranje, Egmont, Horne en Hoogstraten weigerden de wapens op te nemen voor het herstel van de orde, zolang dit zou betekenen het herstel van een toestand die zij zelf onhoudbaar hadden geacht. Alleen wanneer Margaretha de protestantse preken openlijk toestond en een nieuwe regeling van de godsdienstkwestie in overleg met de Staten-Generaal toezegde, wilden zij een einde maken aan de plundering en de verwoesting van kerken en kloosters. Dit wilde Margaretha echter niet en in wanhoop overwoog zij naar Bergen te vluchten. De poorten van Brussel bleken echter bezet te zijn door de burgers, zodat een vlucht onmogelijk was. Onder hevige druk van Oranje, Egmont, Horne en Hoogstraten gaf zij ten slotte op 23 augustus toe en vond goed dat Oranje en de zijnen op genoemde voorwaarden op haar naam een akkoord sloten met de Verbonden Edelen. Twee dagen later kwam dit akkoord tot stand. In afwachting van een definitieve regeling, in overleg met de Staten-Generaal te treffen, zouden de preken voortaan worden geduld waar zij tot dusver waren gehouden. De edelen zouden daartegenover helpen de orde te herstellen en een einde te maken aan de beeldenstorm. Zij zouden het Compromis ontbinden, maar niet gestraft worden voor de deelname aan dit Compromis. Pas na deze concessies van Margaretha en het daarop berustende akkoord met de Verbonden Edelen was een krachtig optreden mogelijk.Ga naar eind19. Twee weken had de beeldenstorm kunnen voortwoeden zonder dat de Brusselse regering enige maatregel had genomen. Na het sluiten van het akkoord vertrokken de gouverneurs naar hun gewesten om de nieuwe politiek van de regering uit te voeren. Oranje ging naar Antwerpen. Toen hij daar aankwam, heerste er een anti-katholieke terreur en geen priester durfde zich in het openbaar te vertonen. Oranje liet enige beeldenstormers die hadden geplunderd (en dus geen bonafi- | |
[pagina 35]
| |
de beeldenstormers waren!) executeren en zorgde zo goed mogelijk voor een herstel van de katholieke eredienst. De alleenheerschappij van de katholieken herstelde hij echter niet, maar hij stond de gereformeerden toe om in de stad te preken en wees drie plaatsen aan waar zij kerken mochten bouwen. De luthersen kregen dezelfde rechten. Egmont trof in Vlaanderen soortgelijke maatregelen en Horne in Doornik. Zij slaagden er zo grotendeels in de orde te herstellen. De ernstige onrust die de protestanten veroorzaakten, ja zelfs de beeldenstorm, hebben Oranje niet uit zijn koers geslagen. Deze beeldenstorm was voor hem het bewijs dat de politiek van Filips II onhoudbare spanningen had opgeroepen, dat het zoeken van een modus vivendi tussen katholiek en protestant onvermijdelijk was. Het akkoord van 23-25 augustus was een grote overwinning voor Oranje, Egmont, Horne en Hoogstraten. Bergen en Montigny verbleven op dat moment in Spanje, maar waren zij in de Nederlanden geweest, dan zouden zij deze politiek stellig hebben gesteund. Voorlopig zouden de ketters niet worden vervolgd, de calvinisten (niet de dopers) zouden zelfs openlijk hun godsdienstoefeningen kunnen houden. Het was niet goed denkbaar dat de definitieve regeling, in overleg met de Staten-Generaal te treffen, de protestanten deze rechten weer zou ontnemen. Evenals in Frankrijk streefde men nu ook in de Nederlanden niet meer naar een vernietiging van de protestanten, maar naar een verzoening van de partijen. Twee godsdiensten zouden voorlopig naast elkaar bestaan, al zouden zij niet gelijkgerechtigd zijn. Het akkoord was een overwinning van Oranje en de zijnen op Margaretha, het was ook een overwinning van hen op het Compromis der Edelen. Wanneer Margaretha zich aan het akkoord hield, zouden de edelen hun verbond als ontbonden beschouwen. De radicale, roerige vleugel van de oppositie, die al in het begin van het jaar over wapengeweld had gesproken en een bedreiging vormde voor de verzoenende politiek van Oranje, zou zich dus van actie onthouden, mits Margaretha zich aan het akkoord hield, dat wil zeggen: mits de politiek van Oranje succes had. Het leek een overwinning van de gematigden naar twee zijden. | |
[pagina 36]
| |
De nederlaag der gematigdenToch was deze overwinning slechts schijn. Ook Filips II en Margaretha werden door de beeldenstorm gestijfd in hun mening. Voor hen bevestigde deze eens te meer dat concessies aan de protestanten het begin van het verderfwaren. Margaretha steunde de nieuwe politiek die in haar naam werd gevoerd dan ook niet, integendeel. De toestemming tot het akkoord was haar onder zware druk afgeperst en daarom achtte zij zich er niet aan gebonden. Voorlopig durfde zij echter niet hiervoor uit te komen en speelde zij dubbel spel. Aan Filips II schreef zij dat Oranje, Egmont en Horne zich in woorden en daden vijanden van God en de koning hadden getoond, maar tegen Egmont zei zij dat haar vertrouwen in hem niet was geschokt. Aan Hoogstraten schreef zij dat Oranje's maatregelen in Antwerpen in strijd waren met de dienst van God en van de koning, maar tegenover Oranje ontkende zij dit gezegd te hebben. Zij durfde voorlopig het akkoord niet ongedaan te maken, maar zij beknibbelde er zoveel mogelijk op: uitsluitend waar was gepreekt vóór 23 augustus, de datum dat zij haar toestemming had gegeven, zouden de preken voortaan worden getolereerd en alle andere ceremoniën, zoals dopen, trouwen en begraven, zouden de protestanten verboden zijn: die vielen volgens haar onder de wanordelijkheden die bij het akkoord waren verboden. De overeenkomsten die Oranje en Egmont in strijd met deze beperkte uitleg hadden gesloten, durfde zij echter niet ongedaan te maken.Ga naar eind20. In de loop van het najaar kwam zij sterker te staan. De beeldenstorm had een ommekeer in de publieke opinie bewerkt. Tot augustus 1566 waren de protestanten de arme verdrukten geweest, wier moed op de brandstapel velen bewonderden, ook wanneer zij hun opvattingen niet deelden. Zij hadden geprofiteerd van de sympathie voor de ‘underdog’, de sympathie waarop een verdrukte groep veelal in brede kring kan rekenen. De hagepreken hadden een vreedzaam verloop, al maakten sommigen zich wel zorgen dat de massale omvang tot onrust zou leiden. Dit veranderde plotseling nu de protestanten (of hun meelopers, maar dat maakte in dit verband geen verschil) agressief werden. Zij vroegen niet alleen de vrijheid | |
[pagina 37]
| |
om te denken wat zij wilden, om te preken wat zij wilden, zij vielen nu kerken en kloosters aan, molesteerden de priesters. Was het dan niet toch verstandiger om deze lieden maar goed onder de duim te houden? Hadden degenen die steeds voor de protestanten hadden gewaarschuwd niet toch gelijk gehad? Niet minder belangrijk was dat Margaretha door geldzendingen uit Spanje in staat was troepen te werven. Eind november voelde zij zich sterk genoeg om door te tasten. Zij eiste dat Valenciennes, waar de protestanten de macht hadden, troepen zou binnen laten en toen men dit weigerde verklaarde zij 14 december de stad tot rebel en begon een beleg. Reeds lang voor het zover was had Oranje beseft dat, wat ook het succes van zijn verzoenende politiek mocht zijn, Margaretha en Filips zo spoedig mogelijk elke uiting van protestantisme zouden willen onderdrukken. Nu moesten hij en de zijnen kiezen: óf zich erbij neerleggen dat Margaretha alle concessies aan de protestanten ongedaan zou maken en eventueel zelfs de plakkaten weer zou toepassen, óf naar de wapens grijpen om het bereikte te verdedigen, desnoods tegen de wettige heer der Nederlanden. Oranje's houding is moeilijk precies te reconstrueren. Veel gebeurde uit de aard der zaak in het geheim. Men krijgt de indruk dat hij geruime tijd twee pijlen op zijn boog heeft gehouden: enerzijds poogde hij zo lang mogelijk een openlijke breuk met Margaretha te voorkomen, anderzijds hield hij contact met Brederode en andere edelen van het Verbond die gewapend verzet voorbereidden voor het geval Margaretha zich niet aan het accoord van 23-25 augustus zou houden. Mocht de breuk onvermijdelijk zijn, dan diende Oranje te zorgen dat brede groepen van de adel en de steden hem zouden steunen. Uiterst belangrijk was in dit verband de houding van Egmont, maar Egmont weigerde in oktober uitdrukkelijk om de wapens op te nemen tegen de wettige vorst en steunde Margaretha steeds duidelijker. Ondanks deze ernstige tegenslag hield Oranje voeling met Brederode, die zijn stad Vianen versterkte en het verzet voorbereidde. De eerste pogingen tot gewapend verzet werden een mislukking. In de Vlaamse textielstreek verzamelden predikanten een leger om Valenciennes te ontzetten, maar de onvoldoende | |
[pagina 38]
| |
geoefende en slecht of niet bewapende troepen werden in december bij Wattrelos en Lannoy in de pan gehakt, waarna de regeringstroepen bij verrassing Doornik bezetten.Ga naar eind21. Toch ging Brederode door en zijn positie leek nog niet hopeloos. Maastricht, Venlo, Roermond en Deventer, de belangrijke rivierovergangen voor de verbinding met Duitsland, waren in handen van zijn partijgangers, en ook een stad als Den Briel werd begin maart door zijn aanhangers in staat van verdediging gebracht.Ga naar eind22. Antonie van Bombergen maakte zich op 18 februari meester van 's-Hertogenbosch. Oranje sprak de protestanten in het belegerde Valenciennes moed in. Begin maart mislukte echter een aanslag op Walcheren. Vlissingen en Middelburg sloten de poorten voor enige compagnieën onder aanvoering van de oud-baljuw Pieter Haeck. Oranje besefte volledig de grote betekenis van Walcheren, dat de toegang tot Antwerpen beheerste.Ga naar eind23. De mislukking van deze coup was strategisch dus een grote tegenslag, maar een ander aspect was minstens zo belangrijk. De Middelburgse magistraat had grote tegenzin getoond tegen de vervolging van de dopers. In Middelburg was al voor 1566 een protestantse gemeente met een kerkeraad en verschillende aanzienlijken steunden hen. Verscheidene leden van de magistraat waren protestant. De kansen voor een aanslag op Middelburg leken dus bij uitstek gunstig. Toch sloot Middelburg de poorten voor de oud-baljuw en liet zijn troepen niet in de stad. Was dat niet een duidelijk teken dat het onmogelijk zou zijn voldoende steun te vinden voor een gewapend verzet tegen Margaretha? Het is de vraag of de brede middengroepen, welke ook hun bezwaren tegen Filips' politiek waren, ooit bereid geweest zouden zijn tot gewapend verzet, maar na de beeldenstorm lag de zaak nog ongunstiger. Egmont steunde nu de troepen die Valenciennes belegerden. Zou het in die omstandigheden niet dwaasheid zijn geweest om het op een gewapend conflict te laten aankomen? Kon Oranje na de mislukking van de aanslag op Walcheren nog iets anders doen dan de afgezanten van Valenciennes verklaren dat er geen hulp te verwachten was? Het ging er nog slechts om te zorgen dat zoveel mogelijk van degenen die zich te zeer hadden bloot gegeven veilig het land konden verlaten. De bur- | |
[pagina 39]
| |
geroorlog leek voorbij voor hij goed en wel was begonnen. Margaretha was weer onbetwist meester van het land. Zij had haar macht kunnen herstellen met alleen financiële hulp uit Spanje. De rechten die Oranje en Egmont in naam van Margaretha aan de protestanten hadden gegeven, werden ingetrokken. Alle illusies dat de protestanten zelfs maar geduld zouden worden, waren vervlogen. Oranje verliet Antwerpen de 11de april en de 22ste Breda, op weg naar het oude familieslot de Dillenburg, op weg naar de ballingschap. Ook Hoogstraten vluchtte, maar Egmont en Horne meenden dat zij niets te vrezen hadden. Hadden zij het land en de koning niet naar beste weten gediend? | |
De ijzeren hertogDe crisis van het ‘wonderjaar’ was zo snel verlopen dat de traag beslissende Filips in het verre Spanje vrijwel geen invloed had kunnen uitoefenen. Wel was hij er diep door geschokt. Steeds had hij het noodzakelijk geacht in de Nederlanden bij de bestrijding van de ketterij een harde koers te volgen, maar het was hem niet gelukt zijn wil door te zetten, de passieve weerstand was te groot geweest. De in Filips' ogen godslasterlijke beeldenstorm overtuigde hem eens te meer dat zijn visie juist was, dat een harde hand noodzakelijk was. Was het slappe optreden van de Nederlandse autoriteiten niet de oorzaak geweest van alle onrust? Daarom wilde hij voortaan de Nederlanden regeren met Spaanse hulp. Een Spaanse landvoogd met enige hoge Spaanse ambtenaren zouden zijn beleid uitvoeren, een Spaans leger zou dit beleid kracht bijzetten. Voor deze taak koos hij Ferdinand Alvarez de Toledo, hertog van Alva, die steeds de harde lijn had verdedigd. Zijn naam was een program, het bericht van zijn benoeming wekte ontsteltenis. In augustus 1567 rukte ‘de ijzeren hertog’ Brussel binnen. Zijn komst betekende een beslissend keerpunt. Tot dusver waren de problemen in de Nederlanden te vergelijken geweest met die in Frankrijk, met als bijkomstige omstandigheid dat de vorst der Nederlanden in Spanje verbleef, van nu af werden de Nederlanden namens deze vorst door Spanjaarden | |
[pagina 40]
| |
geregeerd, met de uitdrukkelijke bedoeling de Nederlandse problemen op te lossen op een wijze die maar bij weinigen waardering vond. Filips II wist dat Alva onvoldoende steun zou vinden en daarom zou deze op zijn leger steunen. Nu begon het Spaanse bewind in de Nederlanden, en daarmee kwam een nieuwe factor in het spel die in Frankrijk en Engeland ontbrak. Het program van Alva muntte uit door simpelheid en rechtlijnigheid. In Spanje, vooral in Castilië, had de koning een sterke positie en was de macht van de Cortes, de Staten, gering. De orthodoxie werd er effectief bewaakt door de inquisitie. Dat was het beeld waarnaar Alva de Nederlanden wilde modelleren. Krachtig zou hij optreden tegen rebellen en ketters, door de invoering van een nieuw belastingstelsel zou hij de financiën saneren en de macht van de Staten breken. Nauwelijks was Alva in Brussel gearriveerd, of hij begon met de bestraffing van de voornaamste schuldigen uit 1566-1567. Tot die schuldigen rekende hij niet alleen de protestanten en de beeldenstormers, maar ook allen die waren afgeweken van Filips' politiek en in strijd met diens bevelen concessies hadden gedaan, ook al waren zij zelf goed katholiek en voelden zij zich loyaal tegenover hun landsheer. Egmont was de meest roemruchte van hen. Nog geen drie weken was Alva in Brussel, of Egmont en Horne werden bij Alva's zoon op een diner genodigd. Daarna won Alva hun advies in over de verdediging van Luxemburg en liet hen tijdens de bespreking arresteren. Op 5 juni 1568 werden zij onthoofd. Velen vluchtten, want als Egmont en Horne niet veilig waren, wie zou het wel zijn? Nog voor hun veroordeling had Alva op 3 maart 1568 vijfhonderd mensen laten arresteren en begin juni waren op zijn bevel een aantal lagere edelen terechtgesteld. M. Dierickx heeft, in aansluiting bij P.B. de Troeyer, getracht het optreden van Egmont en Horne en daarmee ook het vonnis van Alva over hun optreden, te toetsen aan het toenmalige rechtsbesef.Ga naar eind24. Dat lijkt mij onmogelijk, want - en dat was mijns inzien de diepste oorzaak van de Opstand - het toenmalig rechtsbesef was gespleten. Er was de oude, uit de middeleeuwen daterende opvatting dat een hardnekkig ketter | |
[pagina 41]
| |
des doods schuldig is. Volgens deze norm wilde Filips handelen. Daartegenover kwam echter in de loop van de zestiende eeuw onder invloed van de grote omvang van de ketters geoordeelde stromingen aarzelend een nieuwe opvatting naar voren, dat een ieder ‘God moet dienen naar het licht dat hem gegeven is,’ dat wil zeggen dat iemand die te goeder trouw ketterse opvattingen verdedigt, niet strafbaar is, en in ieder geval niet strafbaar met de dood. Dit groeiende nieuwe rechtsbesef had de achtergrond gevormd voor het handelen van Bergen en Montigny, van Oranje en Horne, van Egmont en Hoogstraten. De een zag het duidelijker dan de ander, maar allen hadden zij zich in feite verzet tegen de oude norm. Deze kwestie was onverbrekelijk verbonden met, en ging gedeeltelijk schuil achter, een andere rechtsvraag: hoe ver strekte de plicht tot gehoorzaamheid van een vazal? Moest hij alle bevelen van de leenheer onvoorwaardelijk uitvoeren? Of had de markies van Bergen gelijk, toen hij in 1563 verklaarde dat hij niet zou meewerken wanneer Filips II het land te gronde richtte door de koers te volgen waarvoor de edelen hem hadden gewaarschuwd?Ga naar eind25. De leenman heeft de plicht zijn leenheer met raad en daad ter zijde te staan. Maar wat als de vorst de raad verwerpt? En wat als de vorst op vele weken afstand bevelen geeft, die volgens de vazallen ter plaatse onuitvoerbaar zijn en tot rampen zullen leiden? Moet de vazal zijn vorst niet dienen ‘naar het licht dat hem gegeven is’? De beantwoording van deze vragen is in abstracto moeilijk te geven, in concreto zal de beoordeling afhangen van het oordeel over de uitvoerbaarheid van de bevelen van de vorst. Wie meende dat de brieven uit het Bos van Segovia onuitvoerbaar waren, zal vinden dat Oranje en de zijnen verstandig hebben gedaan door, toen de nood steeg, op eigen gezag een overeenkomst te sluiten met de protestanten en hun bepaalde rechten te geven, zal zelfs hun moed bewonderen. Wie meende, zoals Alva deed, dat de uitvoering van 's konings bevelen juist alle rampen had kunnen voorkomen, zal geneigd zijn het Oranje en de zijnen zwaar aan te rekenen dat zij deze bevelen negeerden. Men kan onmogelijk zeggen dat het vonnis over Egmont en Horne aansloot bij het rechtsbesef van die tijd. Het sloot aan bij het rechtsbesef dat in bepaalde kringen in de Nederlanden leefde, | |
[pagina 42]
| |
dat in Spanje sterk leefde, het sloot niet aan bij het rechtsbesef van de meerderheid van de Nederlanders. Dat wist Alva en juist daarom had hij de bestraffing van de troebelen aan zich en aan de door hem voorgezeten Raad van Beroerten getrokken en alle wettige rechters opzij geschoven. Zowel de inhoud van het vonnis als de wijze waarop het tot stand was gekomen, streden met in de Nederlanden wijdverbreide opvattingen over recht en rechtvaardigheid. Politiek was de veroordeling van Egmont en Horne en heel het optreden van de Raad van Beroerten een blunder. Brede groepen katholieken die voor 1566 een zachtere politiek hadden voorgestaan, waren door de beeldenstorm bekeerd tot een conservatiever beleid. Het zou verstandig zijn geweest als Alva met zorg de loyaliteit van deze groepen had aangekweekt, maar hij deed juist het omgekeerde. Door de veroordeling van Egmont en Horne en door tal van andere processen voor de Raad van Beroerten wekte hij de verontwaardiging van alle gematigden. Alva was niet alleen gekomen om de ‘schuldigen’ uit 1566-1567 te straffen, maar ook om een oplossing te forceren van alle problemen die onder Margaretha waren blijven slepen. De reorganisatie van de kerk, die voor 1564 was blijven hangen, werd nu doorgevoerd en ook de laatsten van de nieuwe bisschoppen werden geïnstalleerd. De kettervervolging begon weer, de brandstapels rookten weer, maar ook Alva kon er niet in slagen de ketterij geheel te onderdrukken. Het consistorie van Antwerpen bleef bestaan en speelde een zodanige rol dat de bewoners van Veere, toen zij 4 mei 1572 advies wilden hebben, een afgevaardigde naar dit consistorie zonden om inlichtingen in te winnen over Willem van Oranje en de plannen van de vijand!Ga naar eind26. Ook Alva slaagde er kennelijk niet in om alle autoriteiten van hoog tot laag naar zijn hand te zetten. Ook de financiële problemen waar de regering der Nederlanden al tientallen jaren mee worstelde en die in de laatste oorlog met Frankrijk en onder Margaretha de autoriteiten volledig over het hoofd waren gegroeid, wilde Alva met één slag oplossen. Nu Alva alle gematigden van zich had vervreemd en de belastingen mede moesten dienen om het gehate Spaanse leger in de Nederlanden te financieren, was de | |
[pagina 43]
| |
weerzin echter groter dan ooit. Behalve een eenmalige belasting van 1% (de honderdste penning) op het vermogen, wilde Alva blijvend een belasting van 5% (de twintigste penning) op de verkoop van onroerende goederen en van 10% (de tiende penning) op de verkoop van roerende goederen heffen. Hij verwachtte een zo grote opbrengst dat de Nederlanden niet alleen hun eigen bestuur en verdediging zouden kunnen betalen, maar bovendien een aanzienlijk overschot naar Spanje zouden kunnen overmaken. Door het permanent karakter van de tiende en de twintigste penning zou de koning ontslagen worden van de in Alva's ogen vernederende verplichting om steeds met de Staten te onderhandelen, zodat zijn macht stevig gevestigd zou zijn. In 1569 bracht Alva het voorstel in de Staten, maar hij stuitte daar op een zo krachtig verzet dat hij zich er mee tevreden stelde dat de tiende en de twintigste penning voor twee jaar werden afgekocht voor ƒ 2.000.000, door de Staten volgens het oude quotenstelsel op te brengen. Na afloop van de twee jaar deed Alva een nieuwe poging de tiende penning in te voeren. Hij deed veel concessies om aan de bezwaren tegemoet te komen, naar ook na die concessies achtten de Staten de tiende penning voor een handelsland als de Nederlanden een ondraaglijke last, een bedreiging voor de bronnen van welvaart. Het verzet was zo algemeen, dat de tiende penning in feite nergens is geheven. De verhoudingen werden zo slecht dat Alva in 1573 de Geheime Raad en de Raad van State de oorzaak van alle moeilijkheden in de Nederlanden noemde.Ga naar eind27. Bovendien werd de economische terugslag in 1571, grotendeels een gevolg van een slechte oogst in grote delen van Europa,Ga naar eind28. op het conto van Alva's tiende penning geschreven. Alva's plannen, hoe logisch ook, hebben hem politiek grote schade berokkend, zonder dat zij financieel voldoende soelaas boden. Nog in 1571 ontving hij aanzienlijke bedragen uit Spanje, maar toch bleef zijn kaspositie uiterst slecht. Het leger werd niet of te laat betaald, de vestingwerken waren in slechte staat, de voorraden waren onvoldoende. De Vreeburg te Utrecht was een van de belangrijke vestingen, maar de voorraad kruit was in juli 1572 zo gering dat het garnizoen een aanval op Oudewater halverwege moest staken omdat er niet | |
[pagina 44]
| |
meer voldoende kruit voor het geschut was. De commandant oogstte van Alva geen dank, maar een standje dat hij zijn laatste kruit zo lichtvaardig had verschoten! Dergelijke toestanden waren geen uitzondering, maar regel. De onbetaalde soldaten waren in de meeste steden ingekwartierd bij de burgerij. Dat gaf onvermijdelijk overlast. Als het Spaanse soldaten gold, die de taal van de bevolking niet verstonden, die andere gewoonten hadden dan de bevolking, werd de last al snel ondraaglijk. Hetzelfde gold voor de Waalse troepen in niet-Franstalige gewesten. Nu de troepen niet betaald werden, moest de streek waar zij waren ingekwartierd hen onderhouden. Meestal verkoos men georganiseerde afpersing boven plundering en verstrekte de stad de soldaten ‘leningen’ die zij zouden terugbetalen wanneer zij hun soldij kregen, in vele gevallen dus nooit. Maakte Alva zich gehaat door zijn beleid, de Spaanse troepen werden gehaat en gevreesd door de gehele bevolking. Mede doordat Alva's financiële politiek mislukte werd het leger, dat de orde had moeten handhaven, in feite een bron van onrust. De vervolgingen door de Raad van Beroerten en de hernieuwde kettervervolgingen leidden tot emigratie, en een deel van deze emigranten kwam bij de watergeuzen terecht. De watergeuzen hinderden handel, scheepvaart en visserij van de Nederlanden zoveel mogelijk en dit gecombineerd met de druk van Alva's belastingen - denk aan de afkoop van de tiende penning - en van zijn troepen veroorzaakte een economische terugslag die de emigratie stimuleerde. Een conflict tussen Alva en koningin Elisabeth van Engeland verscherpte de economische moeilijkheden. Vooral in de van scheepvaart en visserij direct afhankelijke gewesten, in de eerste plaats Holland en Zeeland, nam de armoede schrikbarende vormen aan. De armoede tastte de draagkracht van de bevolking weer aan en mede door deze armoede bleef de staatskas leeg, bleven de troepen onbetaald. Ook gemeten aan eigen doelstellingen was Alva's politiek van de harde hand een mislukking geworden. Hij was er niet in geslaagd een machtsapparaat op te bouwen dat op de hulpmiddelen van het land kon steunen. Aan een bijdrage in de kosten van de Spaanse monarchie hoefde men helemaal niet te denken. | |
[pagina 45]
| |
Oranje's toekomstbeeldTerwijl Alva zonder zijn doeleinden te bereiken bijna iedereen tegen zich in het harnas joeg, verbleef Oranje sinds april 1567 in ballingschap. Van zijn oude medestanders hadden Egmont en Horne zich met Filips II willen verzoenen, maar zij hadden deze poging met de dood moeten bekopen. Bergen en Montigny, in de voorzomer van 1566 naar Spanje vertrokken om bij de koning voor een koerswijziging te pleiten, waren nooit teruggekeerd. Montigny werd in 1570 ter dood veroordeeld en terechtgesteld, zoals Egmont en Horne twee jaar eerder. Bergen was door een tijdige dood aan dit lot ontkomen. Hoogstraten was met Oranje uitgeweken, maar hij kwam om op de veldtocht van 1568. Brederode was reeds in februari 1568 in het Kleefse overleden. Vijf jaar heeft de ballingschap van Oranje geduurd, maar reeds in het eerste jaar deed hij een groot opgezette poging een eind te maken aan Alva's regime. In oktober 1567, al snel na de komst van Alva en de arrestatie van Egmont en Horne, voerde hij in Kleef besprekingen met enige tientallen personen.Ga naar eind29. We weten niet wat hier besproken is. De vraag of men gewapend verzet zou bieden? Of de plannen voor de strijd? In ieder geval waren in het voorjaar van 1568 de voorbereidingen in volle gang. We weten allen dat deze veldtocht is mislukt. Op Lodewijks overwinning bij Heiligerlee volgde een vergeefse poging zich meester te maken van Groningen en de nederlaag bij Jemmingen. Oranje's aanval over de Maas verliep bij gebrek aan geld, geen stad opende de poorten voor hem. Plannen voor overrompeling van een aantal steden in 1570 hadden niet meer succes. Het fort Loevestein werd wel bezet, maar was niet te verdedigen, een aanslag op Deventer mislukte. Waarom meenden Oranje en zijn medestanders dat gewapend verzet nu kans had, terwijl het in het voorjaar van 1567 was mislukt? Op welke groepen wilde hij steunen? Welk alternatief wilde hij bieden voor Alva's regime? Enig houvast voor het beantwoorden van deze vragen geven de proclamaties die hij in 1568 en de volgende jaren tot de bevolking richtte en de instructies die hij zijn medewerkers gaf. | |
[pagina 46]
| |
Hier stuiten we echter op een merkwaardige tweeslachtigheid.Ga naar eind30. Enerzijds spon hij de wandaden van ‘duc d'Alve den tyran’ breed uit en deed hij een beroep op allen ‘qui ont vray cueur d'Alleman’ om hem te steunen in zijn strijd voor de vrijheid en privileges, tegen willekeur zoals die tot uiting kwam in de veroordeling van Egmont, Horne en vele anderen. Filips, de heer der Nederlanden, zou het bewind over de Nederlanden gescheiden moeten houden van het bestuur over zijn Spaanse koninkrijk en met hulp van Nederlanders de Nederlanden volgens Nederlandse normen regeren. Dus een oproep aan alle Nederlanders tot nationaal verzet tegen de Spaanse Alva met zijn Spaanse soldaten. Maar Alva's regime was een reactie op de verdeeldheid in de Nederlanden die in 1566 duidelijk tot uiting was gekomen, op de godsdienstige verdeeldheid. Alva had zijn oplossing gegeven voor deze verdeeldheid, ieder die hem wilde verdrijven, zou dit probleem onder ogen moeten zien. In 1566 rekende Oranje nog met een katholieke staat, met een in meerderheid katholieke bevolking, waar de protestantse (althans de min of meer calvinistische, niet de doperse) minderheid recht zou hebben op vrijheid van godsdienstoefening, zoals ook in Frankrijk het geval was. In de manifesten die Oranje in 1568 deed uitgaan riep hij de Nederlanders echter op om Gods eer te vermeerderen en Zijn Woord te verdedigen en sprak hij over de ‘afschuwelijke paapse afgodendienst’. Nu zijn deze stukken vermoedelijk niet door Oranje zelf gesteld, maar zij bepaalden wel het beeld dat de Nederlanders zich van zijn optreden vormden. Het toekomstbeeld waarvoor Oranje steun vroeg, was dus een protestantse staat, ook al zouden de katholieken niet op de brandstapel worden gebracht. In de gegeven omstandigheden zou dit een oproep tot burgeroorlog betekenen, tenzij de overgrote meerderheid der Nederlanders inmiddels protestant zou zijn geworden. Misschien heeft Oranje, zelf zojuist openlijk tot het protestantisme overgegaan, gemeend dat zeer velen te winnen zouden zijn voor een ruim en tolerant protestantisme, maar dan heeft hij zich vergist. Vele katholieken zouden zich wel drie keer bedenken voor zij hem steunden, hoezeer zij Alva's bewind ook verafschuwden. Maar ook niet alle ballingen aanvaardden de leiding van | |
[pagina 47]
| |
Oranje. De strenge calvinisten hadden hun eigen plannen voor de opbouw van de kerk in een bevrijd Nederland en zij wantrouwden Oranje's bedoelingen, zijn te ‘politieke’ instelling. Op de Synode van Emden formuleerden zij hun doelstellingen scherp. Oranje streefde naar samenwerking met deze strenge calvinisten, maar zij waren daartoe alleen op hun eigen voorwaarden bereid. Om heel andere redenen was de verhouding tussen Oranje en de watergeuzen moeilijk. Een aantal ballingen, velen die uit armoede de Nederlanden hadden verlaten en van her en der bijeengeraapte avonturiers bemanden de schepen van de geuzen. Vanuit Oost-Friesland, Engeland en de hugenotenstad La Rochelle maakten zij als kapers de zeeën onveilig, met name voor wie onder Alva's heerschappij leefden, maar ook voor anderen. Soms nestelden zij zich op een van de Waddeneilanden en dan hadden zij een goede gelegenheid om de Hollandse Oostzeehandel te onderscheppen. Zij hebben daardoor bijgedragen tot de verarming van de Nederlanden onder Alva, vooral van de vissersdorpen, en daarmee tot de opstandigheid tegen de Spaanse landvoogd. Zij opereerden echter niet alleen op zee, maar ondernamen ook strooptochten op de kusten, plunderden kerken en kloosters, waar de (in hun ogen toch overbodige, zo niet afgodische) miskelken en sacramentshuizen meestal een rijke buit vormden, en ‘rantsoenden’ prelaten en aanzienlijke burgers, dat wil zeggen zij namen hen gevangen en persten hun een hoog losgeld af.Ga naar eind31. Oranje en zijn broer Lodewijk deden pogingen om uit de geuzen een bruikbare vloot te vormen voor de strijd tegen Alva en om de buitgelden ten goede te doen komen aan de krijgskas, maar deze pogingen hadden slechts zeer ten dele succes. De kerkeraden van de vluchtelingenkerken vonden het bedrijf van de geuzen maar een bedenkelijke zaak, sommige geuzen trokken zich terug omdat zij aan de roof- en plundertochten niet wilden meedoen, maar dat verlies werd aangevuld door nieuwe krachten die de geuzen uit de Nederlanden toevloeiden. De verhouding tussen Oranje en de geuzen werd er niet beter op, toen de woeste Willem van der Marck, heer van Lummen en bekend als Lumey, zich in september 1571 bij hen voegde en een van hun aanvoerders werd. Lumey had | |
[pagina 48]
| |
zich als heer van Lummen al voor de troebelen berucht gemaakt door zijn wreed en onbeheerst optreden. Tijdens de veldtocht van 1568 had hij zijn reputatie bevestigd. Was Oranje's ruim en tolerant protestantisme voor vele katholieken, vooral voor vele ‘traditionele katholieken’ misschien nog acceptabel, zijn medestrijders, de calvinisten en de watergeuzen, gaven de door Oranje geleide beweging een zo militant anti-katholiek karakter dat een brede nationale steun voor zijn strijd onmogelijk werd, dat de strijd die hij ontketende tevens een burgeroorlog zou zijn, dat de basis waarop hij zou moeten steunen gevaarlijk zou versmallen. | |
De Opstand van 1572In 1572 maakte Oranje weer grote plannen. Ditmaal zou samenwerking met de hugenoten in Frankrijk een belangrijke rol spelen. Lodewijk zou met Franse hulp uit het zuiden invallen. Oranje en zijn zwager graaf Willem van den Berg (='s-Heerenberg) van uit het oosten, Oranje ten zuiden van de grote rivieren en Van den Berg ten noorden, terwijl de watergeuzen vanuit zee hun bijdrage zouden leveren. De eersten die in 1572 in actie kwamen waren niet de medestanders van Oranje, maar de watergeuzen. Onder Spaanse druk had koningin Elisabeth hun het verblijf in de Engelse havens verboden en in maart 1572 zwierven zij zonder basis op de Noordzee. Het schijnt dat zij het plan hebben gehad weer naar de Waddeneilanden te varen, maar tegenwind bracht hen op 1 april met ongeveer 25 schepen en scheepjes in de Maasmond. Den Briel bleek voor het grijpen te liggen, en nadat zij het in de avond van 1 april hadden genomen, bleek het zeer wel te verdedigen. Daarom besloten zij er te blijven. Weldra stroomden versterkingen naar Den Briel, van andere watergeuzen, van ballingen uit Engeland en ook Engelse vrijwilligers. De geuzen, eenmaal meester van Den Briel, verloochenden hun oude aard niet. De 2de april vernielden zij de beelden in de kerken en roofden de kerkschatten. Lumey's onderbevelhebber Willem van Treslong, zoon van een vorige baljuw van Voorne, schreef aan de regering van Brouwers- | |
[pagina 49]
| |
haven dat zij niemand schade wilden doen, behalve ‘papen, monnycken ende andere papistische scelmen, ende die grote afgoderye te nyete te doen, daeromme wy meest alle wt onze goderen geweken zijn’. Lumey gaf zijn kapiteins opdracht ‘alle papen en hun complicen te vangen ende alhier in den Briel te brenghen’.Ga naar eind32. Hun daden pasten bij hun woorden: de moord op de pastoor van Helvoet en op de Brielse kanunnik Berwout Janszoon in de eerste weken van april zouden het bewijzen, ook voordat op 9 juli de zogenoemde Gorkumse martelaren onder Lumey's verantwoordelijkheid in Brielle werden gedood. De geuzen hebben Den Briel wel in naam van Oranje veroverd, maar toch niet in zijn geest gehandeld. In het verband van Oranje's plannen was het optreden van de geuzen niet alleen voorbarig, het was ook geen aanbeveling voor de opstand die Oranje voorbereidde. Reeds voordat de geuzen Den Briel hadden bezet, had Alva plannen gemaakt om Vlissingen, waar slechts een klein garnizoen van Waalse soldaten lag (dat verder geen rol speelde), van een Spaanse bezetting te voorzien en het fort daar te moderniseren en te versterken. Toen de fouriers paaszondag 6 april verschenen om de inkwartiering van de Spanjaarden te regelen, raakte de stad in rep en roer. Onder leiding van de kapiteins van de schutterij maakte de bevolking zich meester van het geschut en toen de schepen met het Spaanse garnizoen naderden, schoten zij, zodat de schepen terugweken. Het voorbeeld van Den Briel heeft hier stellig invloed gehad, maar toch was de toon, althans in de eerste weken, anders dan in Brielle: de fel anti-roomse geluiden uit Den Briel ontbraken hier en er is vooral sprake van verzet tegen de verdrukking door Alva en de Spaanse soldaten en van de armoede van de bevolking. Pas 22 april lieten de Vlissingers uit Den Briel afkomstige troepen binnen. De stadhouder van Holland, Boussu, nam onmiddellijk na de inname van Den Briel maatregelen. Met enige vendels infan-terie stak hij op 5 april over naar Voorne, maar zonder geschut kon hij de stad niet heroveren. Geschut aanvoeren kon hij echter niet, want de geuzen beheersten de wateren rond Voorne en hadden zelfs de schepen verbrand waarmee hij was overgestoken. Nu hij Brielle niet bij de eerste aanval | |
[pagina 50]
| |
kon hernemen, achtte Boussu het belangrijker zijn troepen te gebruiken voor de bescherming van het vasteland van Holland, waar de geuzen inderdaad 7 april Delfshaven en even later Schiedam zonder enige moeite bezetten. Boussu trok daarom over Putten terug en was 8 april in Zwijndrecht. Dordrecht weigerde hem de toegang. De angst van de bevolking voor de Spaanse soldaten was zo groot en de stemming zo vijandig dat de magistraat de troepen niet in de stad durfde te laten. Boussu trok verder naar Rotterdam, om de geuzen uit Delfshaven te verjagen. Ook de bevolking van Rotterdam was echter gealarmeerd en weigerde de Spaanse soldaten de toegang. De burgemeesters stelden een compromis voor: de Spanjaarden zouden bij groepjes van vijfentwintig of dertig door de stad naar Delfshaven trekken. Boussu accepteerde dit voorstel, maar voordat geheel overeenstemming was bereikt, kwam een veertigtal soldaten de poort binnen. Daarna wilden sommige burgers de poort weer sluiten. Er ontstond een vechtpartij, waarbij de Spaanse soldaten enige tientallen Rotterdamse burgers doodden. Boussu was nu meester van de stad en verjoeg zonder veel moeite de geuzen uit Delfshaven en Schiedam, maar het gerucht van ‘de moord van Rotterdam’ verspreidde zich snel en versterkte de angst voor de Spaanse soldaten. Alva had met harde hand de Nederlanden tot de orde willen brengen. In Vlissingen, in Dordrecht en in Rotterdam bleek duidelijk dat deze harde hand averechts had gewerkt. De lijfelijke angst voor de Spaanse soldaten speelde een beslissende rol. Toch behoefde de weigering van Spaans garnizoen nog niet te betekenen dat men tegen Alva in opstand kwam: ook Amsterdam weigerde aanvankelijk garnizoen in te nemen, maar nog zes jaar lang heeft het zich tegen de geuzen verdedigd. Voor Vlissingen betekende de weigering van Spaans garnizoen echter het begin van een volledige breuk. Weldra kwamen Nederlandse ballingen uit Engeland, Frankrijk en Oost-Friesland, en ook Engelse soldaten onder Sir Thomas Morgan de verdediging van de steden versterken. Vanuit Vlissingen werden Arnemuiden en Veere veroverd, maar een aanval op Middelburg mislukte. De strijd op Walcheren zou voortduren, tot Middelburg zich in februari 1574 overgaf. | |
[pagina 51]
| |
Wilde Alva Vlissingen en Den Briel heroveren, dan had hij niets aan zijn Spaanse keurtroepen zolang hij niet beschikte over de nodige schepen om deze naar de eilanden te brengen en de aanvoerlijnen tegen de geuzen te verdedigen. Vooral Boussu wees er onophoudelijk op dat alle inspanning tevergeefs zou zijn, wanneer hij de macht over de rivieren niet zou heroveren en drong erop aan zo snel mogelijk schepen uit te rusten. Daarvoor was contant geld nodig, maar dat was in de schatkist nauwelijks te vinden; daarvoor waren betrouwbare bemanningen nodig, die bereid waren tegen de geuzen te strijden, maar ook die waren bijna niet te vinden. Scheepsvolk dat al de eed had afgelegd, onttrok zich toch weer aan de dienst. In mei doorkruisten twee tamboers heel Waterland, maar zij konden niemand vinden die op 's konings schepen wilde dienen. Als de geuzen duizend man wilden werven, zouden zij die echter stellig krijgen, meenden de tamboers. Toen met veel moeite op de Zuiderzee een kleine vloot was uitgerust, kozen 22 juni drie schepen de zijde van de geuzen. Deze houding van de zeevarende bevolking deed de schaal voorlopig doorslaan naar de zijde van de opstandelingen. De mogelijkheden om de geuzen uit Brielle en Vlissingen te verjagen was hiermee verloren. Alva en zijn opvolgers zouden de macht over de Hollandse en Zeeuwse wateren zelfs nooit meer heroveren. Nadat Dordrecht Boussu's troepen de toegang had geweigerd, bleef het - anders dan Vlissingen - voorlopig neutraal. Alva zond de gouverneur van Breda, Peter van Quaderebbe, en de officier Jean Baptiste de Tassis naar Dordrecht om de zaken daar zoveel mogelijk in het goede spoor te leiden. Volgens Quaderebbe was de magistraat ‘welgezind’ maar de meerderheid van de bevolking ‘onbetrouwbaar’. Twee maanden later bleek dit duidelijk, toen Spaanse soldaten bij Zwijndrecht tegen een bende geuzen streden en de Dordtse wachtschepen op de Spanjaarden vuurden.Ga naar eind33. De spanning in Dordrecht en andere steden steeg naarmate de geuzen vanuit Brielle en Vlissingen verder de rivieren opdrongen en handel en verkeer lam legden, zodat de armoede en de werkloosheid in de steden schrikbarende vormen aannamen. Terugkerende ballingen stookten het vuurtje naar hartelust. Boussu was wanhopig. | |
[pagina 52]
| |
Zelfs lieden van wie hij dit helemaal niet had verwacht, toonden sympathie voor de rebellen. Het sterk gelegen Enkhuizen weigerde begin mei troepen binnen te laten en na enige weken van hevige gisting en zelfs straatgevechten koos de stad 21 mei de zijde van de geuzen. Hoorn en Medemblik toonden duidelijk hun sympathie voor de opstandelingen, al lieten zij de geuzen nog niet binnen. Het hele platteland van Noord-Holland legde de geuzen geen strobreed in de weg, zodat zij ongehinderd van de kust naar Enkhuizen konden trekken. Ook buiten Holland en Zeeland werd Alva bedreigd. De 24ste mei nam Lodewijk van Nassau vanuit Frankrijk Bergen in Henegouwen. Alva vond dit de grootste bedreiging en concentreerde zijn troepen rond Bergen, zodat Boussu voorlopig niet op hun hulp hoefde te rekenen. In de Achterhoek opereerden de geuzen onder Willem van den Berg. Steeds verder brokkelde de macht van Boussu af. Midden juni gaven de schutters van Medemblik het kasteel over aan de geuzen. Het lijkt wel of zelfs de stenen tegen mij in opstand komen, schreef Boussu mismoedig op 17 juni. De volgende dag begon het pas goed. Hoorn liet de geuzen binnen, de 19de verraste Adriaan van Zwieten met een klein groepje Oudewater, twee dagen later veroverde hij vanuit Oudewater Gouda, in beide gevallen met hulp van sommige burgers. Dezelfde dag verzochten enige Dordtenaren gewapende hulp van de geuzen in Brielle. De 23ste verschenen zij onder aanvoering van Bartold Entens voor de stad, de bevolking raakte nu helemaal in rep en roer, en de 25ste liet men tweehonderd geuzen in de stad. De 26ste liet ook Leiden de geuzen binnen. De 20ste had Alkmaar de poorten voor hen geopend. Bij geen van deze steden was de overgang militair noodzakelijk. Een stad met redelijk onderhouden wallen en poorten kon zich zonder veel moeite tegen vijandelijke infanterie verdedigen, pas wanneer de grachten droog lagen of de vijand zwaar geschut in stelling had gebracht, had ‘geplant’ zoals men het toen zei, werd de toestand gevaarlijk. Men had de Spaanse troepen de toegang geweigerd, men had ook de geuzen die kunnen weigeren. Hoe sterk de defensieve positie van de Hollandse steden was, zou Alva in de volgende jaren merken. Niet de mogelijkheid om zich te verdedigen ontbrak, | |
[pagina 53]
| |
slechts de wil. De meerderheid was weliswaar niet geusgezind, maar slechts weinigen waren bereid zich in te zetten ter verdediging van Alva's bewind. De opstand in Holland en Zeeland betekende het failliet van Alva's harde politiek. Nu vrijwel heel Holland in opstand was, kwam de bevoorrading van de Spaanse troepen in Rotterdam, Delfshaven en Schiedam ernstig in gevaar en Boussu besloot daarom deze troepen terug te trekken. De 23ste verlieten zij Rotterdam om via de duinstreek en Spaarndam naar Utrecht te gaan. Wanneer Boussu in zijn brieven aan Alva, die we hierboven hebben gevolgdGa naar eind34., de indruk wekt van een algemeen verzet, een algemene volksopstand, dan was dat toch slechts ten dele juist. Hoe algemeen gehaat Alva's regime en de Spaanse troepen ook waren, zeer velen aarzelden om zich bij de opstand onder leiding van Oranje aan te sluiten, nog meer om de woeste, beeldenstormende troepen van Lumey binnen te laten. Al legde de Prins in zijn propaganda sterk de nadruk op wat alle Nederlanders verbond: de afkeer van Alva, de hele instelling van Oranje en zijn medestanders, zoals die zich uitte in zijn woordkeus - strijd voor de eer Gods, voor Zijn Heilig Woord - was nu, net als in 1568, zo duidelijk protestants dat de katholieken op zijn gunstigst konden verwachten dat hun eredienst getolereerd zou worden. Geen contrareformatorische katholiek zou dit program aanvaarden, vele traditionele katholieken evenmin. Daar kwam bij dat niet Oranje, maar Lumey de feitelijke leiding had van de opstand in Holland en het optreden van Lumey en zijn geuzen was sinds de eerste weken in Brielle niet veranderd. Velen voor wie Oranje's plannen nog acceptabel waren, zullen huiverig zijn geweest om zich bij Lumey aan te sluiten, velen die voor Oranje's plannen warm liepen, zullen uiterst gereserveerd hebben gestaan tegenover Lumey. Voordat Dordrecht de geuzen binnenliet, bedong het dan ook dat de geuzen met niet meer dan tweehonderd man zouden komen, dat alle geestelijke en wereldlijke ambtsdragers in functie zouden blijven en dat de kerken en kloosters niet beschadigd zouden worden. Leiden en Haarlem stelden soortgelijke voorwaarden. De Delvenaars deden wat zij konden om Lumey buiten de stad te houden, maar berichtten hem dat zij wel met | |
[pagina 54]
| |
Oranje's afgezant Van der Werff wilden onderhandelen. Als zij troepen in de stad moesten nemen, dan troepen die geen beeldenstormers waren.Ga naar eind35. Men wilde zich wel tegen Alva verzetten, maar de geuzen beschouwde men ook met grote argwaan. Nu zo vele steden in opstand waren gekomen, was het nodig het bestuur te organiseren en vooral om de financiële basis van de opstand in Holland en van Oranje's veldtocht te versterken. Vermoedelijk op initiatief van Oranje schreef Dordrecht - de oudste stad - daarom tegen 15 juli een vergadering van de Staten van Holland uit. Op deze vergadering, die pas de 19de geopend werd, verschenen Jacob van Wijngaarden uit de ridderschap, Arent van Duvenvoorde als vertegenwoordiger van Lumey (beiden teruggekeerde ballingen), en afgevaardigden van Dordrecht, Haarlem, Leiden, Gouda, Gorkum, Oudewater, Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Medemblik, Edam en Monnikendam, en namens Oranje Marnix van Sint Aldegonde.Ga naar eind36. Deze vergadering erkende zonder moeite Oranje als stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht, zoals hij dit voor zijn vlucht in 1567 was geweest, en zegde hem alle steun toe. De Staten beloofden zonder Oranje geen overeenkomst met de koning of enige van zijn vertegenwoordigers aan te gaan, zodat de tegenstander geen kans zou krijgen het verdeel en heers toe te passen. Oranje had hiermee nominaal de leiding van de opstand. Om te zorgen dat hij ook feitelijk de leiding zou krijgen en om een eind te maken aan het eigenmachtig optreden van de watergeuzen, stelden de steden voor dat alle ‘commissiën’ (benoemingen, volmachten) die aan kapiteins op zee waren gegeven, zouden worden ingetrokken, dat wil zeggen dat alle watergeuzen zouden worden afgedankt en dat Oranje een admiraal zou aanstellen, die met advies van de ‘watersteden’ kapiteins zou benoemen. Duidelijk bleek hier de grote reserve van de Hollandse steden tegenover het optreden van de watergeuzen, vermoedelijk vooral voortgekomen uit vrees dat zij ook nu nog handel en visserij zouden lastig vallen. De erkenning van Oranje was op lange termijn belangrijk, op korte termijn moest de verhouding tot de feitelijke aanvoerder van de opstand, tot Lumey worden geregeld. Lumey | |
[pagina 55]
| |
had troepen en geschut, hij had garnizoenen in de steden, Oranje kon er dus niet aan denken hem zonder meer opzij te schuiven. Daarom aanvaardde hij hem als zijn vertegenwoordiger, maar trachtte hem tevens in gematigde banen te leiden. De 20ste juni had hij op de Dillenburg een instructie ondertekend, waarin hij Lumey beval zowel de katholieken als de evangelischen te beschermen, geen kerken of kloosters te beschadigen en alle moeite te doen om met zachtmoedigheid en mildheid de katholieken te winnen.Ga naar eind37. Kennelijk heeft Marnix deze instructie meegenomen naar de Statenvergadering. Intussen had Lumey, in strijd met de duidelijke bevelen van Oranje, zo niet als protest tegen het feit dat Oranje hem bevelen gaf, de 9de juli de Gorkumse martelaren ter dood doen brengen. Nog geen twee weken daarna verscheen hij op 22 juli in de vergadering van de Staten. Deze waren kennelijk verre van gelukkig met zijn optreden en zij wilden hem alleen als vertegenwoordiger van Oranje erkennen onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat hij diens instructie zou opvolgen. Lumey beloofde dit. Hij heeft zich niet aan zijn belofte gehouden en heeft Oranje's bevel om de katholieken met zachtheid en mildheid te winnen niet opgevolgd. Herhaaldelijk hebben hij en zijn troepen zich aan beeldenstorm en erger schuldig gemaakt, totdat Oranje hem in het begin van 1573 ten slotte liet gevangen nemen en in staat van beschuldiging stellen. Toen was het te laat, de opstand had een duidelijk exclusief protestantse kleur gekregen en behield deze ook na de arrestatie van Lumey. Niet alleen Lumey en zijn papenvreters bedreigden immers Oranje's streven naar een verzoening van beide religies, ook de principiële calvinisten wilden in meerderheid de ‘paapse afgoderij’ niet dulden. Zij achtten zich zelfs verplicht hier een einde aan te maken. Telkens komt men de gedachte tegen dat de tegenslagen van de opstandelingen een straf van de Hemel waren voor het door de vingers zien van dergelijke ‘afgoderij’, (zoals de andere partij in zijn tegenslagen een straf zag voor het dulden van de ketters). Bovendien waren de katholieken politiek verdacht. De calvinisten, die zelf de katholieke eredienst wilden verbieden, konden moeilijk verwachten dat de | |
[pagina 56]
| |
katholieken aan hun zijde tot de laatste druppel bloed tegen Alva zouden strijden. Maar het zou eenzijdig zijn de schuld voor het verbod van de katholieke eredienst eenzijdig bij de calvinisten te leggen. Ook vele niet-calvinisten juichten toe dat de macht van de katholieke kerk werd gebroken. Wanneer Oranje een snel succes zou hebben behaald, zou hij zijn radicale medestanders misschien in toom hebben kunnen houden, nu dit snelle succes uitbleef, kon hij slechts met de grootste moeite Lumey kwijt raken, de vrijheid voor de katholieken heeft hij niet kunnen redden. De opstand werd toch weer een burgeroorlog, te vergelijken met de burgeroorlogen in Frankrijk, maar met een belangrijk verschil: één partij werd materieel gesteund en moreel gecompromitteerd door de steun van het Spaanse wereldrijk. De katholieken kwamen door deze ontwikkelingen in een steeds moeilijker parket. Hoezeer zij de ‘Spaanse tirannie’ ook verafschuwden, zij moesten nu kiezen tussen ‘duc d'Alve den tyran’ en een duidelijk protestantse opstand. Toen de Spaanse troepen in juli 1572 uit Rotterdam wegtrokken, bleven slechts negen vroedschapsleden achter, de anderen weken uit, sommigen voorgoed, anderen kwamen na korter of langer tijd terug. Ook uit de andere opstandige steden vertrokken velen. Zij hadden alle reden zich bedrogen te voelen nu de bij de overgang uitdrukkelijk bedongen voorwaarden overal werden geschonden en alom het katholicisme werd verboden. ‘Sij willen 't land wederom brenghen tot sijn oude privilegie ende vrijheyden, ende men vernam noyt meerder slavernie ende bedwanck dan in 't gunt sij anrechten,’ klaagde prior Wouter Jacobsz., die voor de geuzen uit Gouda naar Amsterdam was gevlucht.Ga naar eind38. Voor vele traditionele of protestantiserende katholieken wogen de politieke bezwaren tegen Alva - en misschien ook de bezwaren tegen de contrareformatorische bisschoppen - echter toch zwaarder dan de godsdienstige bezwaren tegen de duidelijk protestantse kleur van de opstand. Na de eerste maanden werd de opstand gedragen door een kleine groep, gedeeltelijk duidelijk calvinistische, protestanten en door talrijke anderen die uit afkeer van Alva's tirannie, van centralisatie en absolutisme, de heerschappij van de protestanten op de koop toe namen. De spanning tussen deze twee groepen heeft | |
[pagina 57]
| |
een groot deel van de geschiedenis van de Republiek bepaald. Het is bij de huidige stand van het onderzoek, en het zal gezien de schaarsheid van de bronnen wel zo blijven, moeilijk de juiste omvang van de verschillende groepen te schatten. Eén groep lijkt in meerderheid min of meer ‘spaansgezind’, de magistraten, maar deze waren in 1572 niet representatief voor de bevolking, ook niet voor de aanzienlijken. Vooral na 1566 waren zij duidelijk geselecteerd op hun godsdienstige gezindheid. Alva had er consequent naar gestreefd om alleen personen die zich in 1566 ‘betrouwbaar’ hadden getoond, in de stedelijke magistraat te benoemen. We kennen ook uit sommige steden de kleine aantallen Avondmaalsgangers in de protestantse kerken, maar ook die cijfers moeten we voorzichtig interpreteren. Voor men tot het Avondmaal werd toegelaten, moest men belijdenis doen en zich aan de kerkelijke tucht van de consistories onderwerpen. Velen van de vermoedelijk talrijke niet-calvinistische protestanten zullen hiervoor zijn teruggedeinsd. Het zou ten enenmale onjuist zijn, om te veronderstellen dat de rest van de bevolking, die niet aan het Avondmaal deelnam, ‘dus’ katholiek zou zijn. Het waarschijnlijkst lijkt de volgende reconstructie: een kleine groep protestanten steunde de opstand, ook al hadden ze misschien bezwaren tegen Lumey, een kleine groep verzette zich consequent tegen de opstandelingen, omdat zij bewuste katholieken waren of omdat zij gezagsgetrouw waren, hoeveel bezwaren zij ook hadden tegen Alva's bewind. De grote meerderheid stond tussen beide in en liet zich door andere overwegingen leiden. Afkeer van Alva en angst voor de Spaanse troepen, armoede en honger, vooral onder vissers en schippers, dreef velen tot de geuzen, afkeer van Lumey en angst voor de troebelen deed vele aanzienlijken aanvankelijk gereserveerd staan tegenover de opstand, maar toen deze doorzette, won na juni-juli de afkeer van de Spaanse tirannie het van alle andere overwegingen. Anderzijds hebben ook een aantal katholieken die eerst de opstand steunden, zich ervan afgewend, toen deze duidelijk anti-katholiek werd. Zowel in 1568 als in 1572 had Oranje zijn hoofdaanval gericht op Brabant en Vlaanderen, op de kernlanden van de Zeventien Nederlanden, maar daar vond hij nauwelijks weerklank, | |
[pagina 58]
| |
terwijl in Holland en Zeeland in 1572 zelfs voortijdig de opstand begon en in juli en augustus vele steden in Gelderland, Overijssel en Friesland de zijde van de prins kozen. Hoe kwam het dat Oranje in Brabant en Vlaanderen, waar de protestantse beweging in 1566 zo hevig was geweest, nu zo weinig weerklank vond? Men heeft voor de beantwoording van deze vraag gewezen op de aanwezigheid van Alva's hoofdmacht in de zuidelijke Nederlanden, maar dit was niet het enige, en vermoedelijk niet het voornaamste. We hebben gezien dat al voor 1566 de polarisatie van de tegenstellingen in het zuiden verder was gevorderd dan in het noorden en oosten, de middengroepen waren er zwakker. In 1566 had de beeldenstorm in het zuiden een heftig karakter gehad, dat vele gematigden in de armen van de regering had gedreven. Na de ervaringen in 1566 hadden daar weinigen meer behoefte aan nieuwe experimenten met concessies aan de protestanten, laat staan aan samenwerking met een beweging die duidelijk protestants was. In Holland en vooral in de noordoostelijke gewesten, was de polarisatie minder ver gevorderd, waren de middengroepen nog veel krachtiger en was de beweging in 1566 veel minder onrustig geweest. In Dordrecht, Gouda, Rotterdam en Haarlem had geen beeldenstorm plaatsgevonden, in Brielle was de beeldenstorm op bevel van de magistraat gestaakt voordat de hoofdkerken waren aangevallen, in Leiden hadden de schutters aan de vooravond van de beeldenstorm verklaard dat zij wilden zorgen dat de beelden onbeschadigd uit de kerken zouden worden verwijderd, dat wil zeggen dat zij niet van zins waren de beelden te beschermen wanneer deze in de kerk bleven. De magistraat wenste echter de beelden niet uit de kerken te laten weg halen. De volgende dag begon de beeldenstorm en toen probeerde men de schutters te winnen met de concessie dat alles ‘daervan eenighe afgoderye gepretendeerdt mocht werden’, zou worden weggenomen.Ga naar eind39. In deze steden had de ordelievende burgerij minder reden om te schrikken van het optreden van de protestanten dan in Vlaanderen en Brabant, de gebeurtenissen van 1566 hadden in veel mindere mate een reactie van de middengroepen naar rechts veroorzaakt. Ook in Vlaanderen en Brabant vond men Alva's optreden veel en veel te hard en te ruw, maar de overtuiging | |
[pagina 59]
| |
dat de protestanten met geweld in toom moesten worden gehouden, was daar in 1566 zeer versterkt. In Holland en de noordoostelijke gewesten stuitte niet alleen de hardheid van Alva's optreden, maar ook de richting van zijn beleid op weerzin in brede kring. In Vlaanderen hadden de beeldenstormers de gematigden in de armen van de regering gedreven, in Holland en de noordoostelijke gewesten was dit niet gebeurd, daar dreef Alva hen in de armen van geuzen en protestanten. De uitzonderingen kunnen de regel bevestigen. Amsterdam, economisch de meest ontwikkelde stad in de noordelijke Nederlanden, was 1566 wel onrustig geweest, in 1572 bleef het aan de zijde van Alva. In Dendermonde was het in 1566 rustig geweest, in Mechelen waren verschillende leden van de magistraat de protestanten zeer genegen geweest en waren alleen in enige kapellen de beelden vernield. Beide plaatsen steunden in 1572 Oranje. Ten slotte heeft de acute nood van de werkloze bevolking in de Hollandse steden een grote, zo niet beslissende rol gespeeld. De blokkade door de geuzen trof de Hollandse en Zeeuwse vissers- en handelsplaatsen waarschijnlijk zwaarder dan de andere gewesten. Zowel in het Noorderkwartier als in Dordrecht hebben vissers en schippers de geuzen binnengelaten, mede om zo weer vrij de zee te kunnen bevaren. In de meeste gewesten heeft Alva de opstand vrij snel kunnen onderdrukken. Na de Bartholomeusnacht hoefde Lodewijk niet meer te rekenen op steun uit Frankrijk en 19 september moest hij Bergen overgeven. Daarna strafte Alva Mechelen wreed, trok via Maastricht en de oostelijke Maasoever naar Gelderland, bestrafte Zutphen zo, dat het verzet in heel Gelderland, Overijssel en Friesland instortte.Ga naar eind40. Ook in Naarden werd een bloedbad aangericht. De Hollandse steden besloten echter zich te verdedigen. De angst voor Alva's optreden in Mechelen, Zutphen en Naarden speelde hier een grote rol. Bovendien waren de kansen voor een verdediging in Holland gunstiger dan elders: in het lage polderland konden veel steden door inundaties tot vrijwel onneembare vestingen worden gemaakt - dit strijdmiddel was reeds in de eerste dagen van de opstand bij Brielle en Vlissingen toegepast - en de Hollanders en Zeeuwen beheersten de zeemonden. Door de handel en | |
[pagina 60]
| |
visserij konden zij de oorlog financieren. Vier jaren hebben Holland en Zeeland de strijd volgehouden. De belegeringen van Haarlem, Alkmaar en Leiden behoeven hier niet verhaald te worden. Na vier jaar poogden de gematigde katholieken in de Nederlanden nog eenmaal een eind te maken aan de heilloze en in hun ogen nodeloze oorlog met de opstandelingen in Holland en Zeeland. Brabant en Vlaanderen hadden hierin de leiding. In november 1576 sloten zij buiten de koning om vrede met Holland en Zeeland, de zogenoemde Pacificatie van Gent. Toen de koning weigerde de voorwaarden van deze vrede te aanvaarden, hebben zij ten slotte samen met Holland en Zeeland de wapens tegen de koning opgenomen. Korte tijd leek het of de strijd tegen Filips II nu een nationale strijd zou worden, waarin alle gewesten, katholiek of protestants, eendrachtig samenwerkten, maar weer brachten de godsdienstige en sociale spanningen een inwendige verdeeldheid, die de opstand grote schade berokkende en brede groepen in de armen van de koning dreef. Uiteindelijk heeft de krijgskans na vele jaren beslist over de verdeling van de Nederlanden. Ter rechtvaardiging van hun strijd tegen Alva hebben de opstandelingen zich steeds beroepen op de privileges. Alva had, zo betoogden zij steeds, de privileges met voeten getreden en daardoor elke aanspraak op gehoorzaamheid verbeurd. Het lijkt daardoor of de Opstand een conservatieve opstand was, die omzag naar het verleden, naar de oude vrijheden. Inderdaad wilde Filips II een modernisering van de staatkundige bouw in de Zeventien Nederlanden, terwijl de Staten zich daartegen verzetten. Ook het optreden van de hoge edelen tegen 's konings dienaar Granvelle kan men zeer wel zien als een conservatieve, misschien zelfs reactionaire beweging. In zekere zin kan men de Opstand dan ook een conservatieve opstand noemen, maar dan toch slechts in zekere zin. Zowel Oranje's ideaal om beide godsdiensten naast elkaar vrij te laten als het protestantse toekomstbeeld van de calvinisten brachten duidelijk iets nieuws. Ook zuiver staatkundig bracht de Opstand ongewild geheel nieuwe vormen voort. Men mocht honderd keer verklaren dat men terug wilde naar de oude (wel wat geïdealiseerde) staat- | |
[pagina 61]
| |
kundige verhoudingen, het oude was niet te herstellen, alleen al omdat Filips II weigerde de hem toegedachte traditionele rol te spelen. Of men wilde of niet, men moest wel verder gaan en iets nieuws scheppen. Voor 1572 hadden de Staten soms eigen initiatieven ontplooid ter bescherming van de belangen van het gewest,Ga naar eind41. maar zij hadden vooral een tegenwicht gevormd tegen de macht van de vorst. Hun onwelgevallige initiatieven van die vorst hadden zij gedwarsboomd en zij hadden van hem herstel van bepaalde grieven gevraagd. Nu moesten de Staten door de nood gedwongen in uiterst moeilijke omstandigheden zelf de regeringsverantwoordelijkheid op zich nemen. Vijftien jaar lang heeft men nog geëxperimenteerd met nieuwe staatsrechtelijke bouwsels, waarbij de macht erfelijk aan één persoon zou worden opgedragen, geassisteerd door een of ander soort Raad van State, maar steeds is dit mislukt. Steeds weer bleek dat men zonder de actieve medewerking van de steden niets kon bereiken, zodat de feitelijke macht bij de stedelijke magistraten berustte. Uit de conservatieve strijd voor de privileges ontstond zo een staat die gedragen werd, niet door de vorst, maar door het stedelijk patriciaat en - in mindere mate - door de adel. Wat hier groeide was zo nieuw, dat weinigen vertrouwen hadden in de levensvatbaarheid van de nieuwe creatie. Toch is de vorstelijke macht niet spoorloos verdwenen. De vorst is ‘verlaten’ (officieel in 1581),Ga naar eind42. maar de stadhouder van de vorst is gebleven. De stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht, Oranje, was de spil van de Opstand en hij is de stamvader geworden van een bijna erfelijke dynastie. De stadhouder kon grote, en in de loop der tijden steeds grotere, invloed uitoefenen op de samenstelling der Staten, maar hij kon - anders dan de koningen van Frankrijk en Engeland - niet buiten de Staten om regeren. Zelfs als opperbevelhebber van het leger werd hij tijdens een veldtocht vergezeld door een commissie uit de Staten-Generaal, de ‘Gedeputeerden te Velde’. Daardoor ontstond een evenwicht tussen de quasi-monarchale macht van de Oranje's en de macht van de Staten, een evenwicht dat in sommige opzichten een voorafschaduwing was van de constitutionele monarchie van de negentiende eeuw. | |
[pagina 62]
| |
Nederland is diep getekend door de gevolgen van de Opstand. De Nederlandse natie is pas ontstaan tijdens en door de strijd die op de Opstand volgde, het Nederlands nationaal besef is lange tijd gevormd door de herinnering aan de Opstand. De Republiek, die uit de opstand voortkwam, omvatte slechts een gedeelte, nauwelijks de helft, van de oude Zeventien Nederlanden. Voor dit kleine land, zonder natuurlijke, goed verdedigbare grenzen, was het behoud van de vrede, maar nog meer het behoud van het Europese machtsevenwicht van essentieel belang, en dit heeft de buitenlandse politiek bepaald. Dit kleine land was te klein om zich op te sluiten in eigen taalgebied en was daardoor meer dan de grote buurlanden geneigd zich open te stellen voor culturele invloeden uit de omringende landen, maar toch bezat het voldoende omvang en zoveel eigens, dat noch de Franse, noch de Duitse, noch de Engelse cultuur een blijvend overwicht heeft kunnen vestigen. De Nederlandse geschiedenis vanaf 1566 - zo kunnen we samenvatten - dient men ondanks de aanwezigheid van een Spaans leger in de eerste plaats te zien als een burgeroorlog, te vergelijken met de gelijktijdige burgeroorlogen in Frankrijk, slechts op enkele momenten werd het bijna een nationale strijd tegen Spanje, maar telkens kwamen de inwendige spanningen weer naar voren en maakten de strijd toch weer tot een burgeroorlog. Van doorslaggevend belang was de houding van de middengroepen, die huns ondanks gedwongen werden tot partij kiezen in de strijd tussen beide uitersten. De vraag rijst nu, in hoeverre de band met Spanje invloed heeft gehad op het verloop van dit conflict. Filips II, afkerig van elk compromis in de strijd tegen ketters, heeft de onverzoenlijke contra-reformatoren gesteund met de hulpmiddelen van het Spaanse imperium en daartoe de Spaanse hertog van Alva met een Spaans leger gezonden. De gevolgen van dit ingrijpen waren echter anders dan Filips had bedoeld, want het optreden van Alva en het Spaanse leger heeft grote groepen Nederlanders die verre van calvinistisch waren, in de armen van de calvinisten gedreven, hen tot - weliswaar onwillige - bondgenoten van de calvinisten gemaakt en daardoor de calvinistische minderheid aan een gedeeltelijke overwinning geholpen. | |
[pagina 63]
| |
Het was slechts een gedeeltelijke overwinning, niet alleen omdat hij slechts in een gedeelte van de Nederlanden bevochten werd, maar ook omdat zelfs daar de calvinistische overwinning verre van volledig was. De steun van de gematigden die zich om politieke redenen, ter wille van de strijd tegen Spanje, bij de calvinisten aansloten, heeft deze aan een overwinning op papier geholpen, maar hun tevens de vruchten van die overwinning onthouden. Vele ‘rekkelijke’ regenten hebben gezorgd voor veel water in de koppige calvinistische wijn, zodat ten slotte de gematigden, de erfgenamen van de middengroepen, Alva en de calvinisten ten spijt, toch hun stempel hebben kunnen drukken op de Nederlandse samenleving. |
|