| |
| |
| |
3
Het Vrije Volk wijdde de maandag daarop een hoofdartikel aan het gebeurde in de Binnenweg. Deze krant sprak zelfs van een lynchpartij, die maar net voorkomen had kunnen worden. Het bleek dat een Marokkaan bij een zebrapad bijna door een taxi was aangereden en dat hij van kwaadheid een tik had gegeven op het dak van de auto. De chauffeur, in woede ontstoken, was uitgestapt en had een poging gedaan de man een aframmeling te geven. Dit was hem niet gelukt; integendeel hij kreeg van de Marokkaan een paar flinke klappen. Hij nam zijn toevlucht tot de mobilofoon en schreeuwde om hulp aangezien hij door een ‘Surinamer’ was neergeslagen. In zijn paniekerige situatie zag hij de man natuurlijk voor een Surinamer aan. Op dat ogenblik was het zijn onderbewuste dat sprak. En in zijn onderbewustzijn school die diepe haat tegen de Surinamer, de man die hier, evenals hem, de Nederlandse taal machtig is. De man die zich bij de vrouwen met weinig moeite bemind weet te maken; de man die in de kortst mogelijke tijd aan een woning weet te komen; de man die in grote auto's rondrijdt; de man die zich niet op de kop liet zitten door welke Europeaan dan ook, enkel omdat hij zich juist hier in Europa bewust is geworden van het recht dat ieder mens heeft op een goed belegde boterham. Neen, het zal wel een Surinamer zijn, had hij gedacht.
Zijn oproep was niet tevergeefs geweest. Honderden taxi's raasden door de binnenstad en begaven zich naar de plaats waar het incident had plaatsgevonden. Alles wat maar enigszins bruin was, werd toen in mekaar getimmerd. Zelfs persfotografen, die het een en ander wilden vastleggen kregen geen kans en raakten hun apparatuur kwijt. Vrouwen werden evenmin gespaard. Alles wees erop, dat de mannen een kans hadden afgewacht om het de Surinamers betaald te zetten. De onopgeloste moord ruim een jaar geleden op een collega had de gemoederen erg lang bezig gehouden en nu kregen ze de kans hun opgekropte frustraties af te reageren op de niets vermoedende Surinamers in Rotterdam. Rolf zelf zag het anders. De taxichauffeurs waren reeds maanden
| |
| |
te voren opgejut (weliswaar zonder opzet) door de ontevreden bewoners van de oude wijken. Ze wisten zich gewoon geruggesteund door deze mensen. Het was al jaren een bekend feit dat men geen Surinamers kon uitstaan. Het waren beste mensen, men had eigenlijk niks tegen ze maar ze waren het buitenechtelijk kind van Nederland. En dat zat de Nederlander dwars. Het buitenechtelijk kind wilde nu profiteren van dezelfde rechten als het echte kind. Het schuldgevoel bleef generaties doorgaan en daarom had men liever Turken, Spanjaarden, Marokkanen en Portugezen dan Surinamers. De aanwezigheid van de gekoloniseerde was een nachtmerrie geworden voor velen die van hun ouders en grootouders heel andere verhalen over de koloniën hadden gehoord. Nu probeerde dezelfde man uit de koloniën in Nederland een grote mond op te zetten. Durfde hij zelfs kritiek uit te oefenen op bepaalde zaken in Nederland. Dat was toch het toppunt!
Rolf zat een hele poos peinzend naar buiten te kijken. Hij voelde een vreemde drang in zich opkomen. Hij moest en zou een paar boeken lezen over de Derde Wereld. Vroeger had hij dat niet gedaan omdat hij zich niet zo direct verbonden had gevoeld met de Amerikaanse neger. Die werd gediscrimineerd, dus die had alle reden om over de onderdrukking van de zwarten te schrijven. Noch in Suriname, noch in Nederland had Rolf ooit een erg duidelijke vorm van discriminatie meegemaakt, dus had hij het ook nooit nodig gevonden om zich te verdiepen in de problemen van de Derde Wereldvolkeren. Hij had het goed hier in Nederland. Niemand maakte hem het leven zuur. Rolf beet op zijn lippen. ‘Er is iets kapot!’ sprak hij tot zich zelf. ‘Er is iets kapot, jongen. Je bent altijd een tweederangs Europeaan geweest. Je wilde je altijd aanpassen. In feite was het geen aanpassen wat je deed, neen, je was gewoon bezig zoveel mogelijk overboord te gooien van hetgeen je in je land hebt meegekregen. Dat was niet goed genoeg. Je moest om je hospita een genoegen te doen geen gezouten vis meer bakken want dat ruikt zo scherp. Na enkele jaren lustte je het niet eens meer. Je had jezelf verpest. Je moest steeds tegemoetkomen aan de wensen van de Nederlander en probeerde zelf een duidelijke Nederlandse articulatie te verwerven, hoe moeilijk dat ook ging. Enfin, het is je gelukt. Nu ben je zelfs leraar Nederlands. Belachelijk, o, wat belachelijk zeg.’
Rolf richtte zich op en kleedde zich aan. Vervolgens stapte hij in zijn auto en reed naar Max.
| |
| |
Het was ongeveer acht uur 's avonds. Max was thuis en had bezoek; Ernest een onderwijzer uit Suriname die doctoraal Engels deed en Nico, een boekhouder. Ze waren bij Max om over de lynchpartij te praten.
‘Verwondert het je dan?’ begon Max op zijn lijzige, ironische toon. ‘Had je dit niet eerder verwacht man. Je weet toch wel beter hoe onze mensen zich gedragen. Als ze eenmaal in Europa zijn verbeelden ze zich dat ze ergens in een soort niemandsland terechtgekomen zijn. Dan hebben ze geen banden meer en breken ze los, ongetemd als een stel wilde beesten. Ja sorry, maar zo zie ik het. Ik ben hier al jaren maar ik voel me dolgelukkig en geen mens die mij lastig valt. In Suriname heb je op de hoek van elke straat een groepje dat nodig commentaar moet leveren op je keus wat betreft je kleding of je meisje. En durf vooral niets terug te zeggen of je komt niet heelhuids thuis.’
‘Slap gelul!’ kwam Ernest tussenin. ‘Je moet vooral geen vergelijking maken tussen Suriname en Nederland. Vergeet niet dat een zeer groot deel van de jeugd in Suriname zonder werk zit. Logisch dat ze dan samenscholen op de hoeken van straten. Geef ze werk en je hebt geen last meer van hen. Bovendien heb je zeker nog nooit een echte Haagse knokploeg meegemaakt hè? Wel jongen, je moet maar hopen dat dat je nooit overkomt. Die zijn genadeloos als het erop aankomt. Reken maar.’
‘Jongen,’ sprak Rolf, ‘ik was er ook bij toen de chauffeurs als krankzinnigen te keer gingen. Geloof mij, ik ben door die gasten in mekaar getimmerd. Dat had ik niet verdiend. Ik heb geleerd dat de Surinamer de sigaar is als er moeilijkheden komen. Intellectueel of niet. Dat moet je niet vergeten, Max. Je kunt nog zo goed leven met deze mensen maar als puntje bij paaltje komt, kent men je niet meer. Dan ben je Surinamer en daarmee uit. Het staat niet op je voorhoofd geschreven wat of wie je bent. Het is daarom jammer dat wij geen eenheid vormen. Eens zal het mislopen met ons. En dan zullen wij moeten kiezen. Dan zullen wij moeten kiezen voor het Surinaamse paspoort of voor het Nederlandse. Een andere mogelijkheid zal er niet zijn.’
‘Dat is natuurlijk geen punt,’ zei Ernest. ‘Je bent Surinamer of je bent het niet. En ik zie nog geen Surinamer kiezen voor het Nederlandse paspoort.’
‘Maar mijn beste Ernest, hoe lang ben jij eigenlijk al in Nederland?’ begon Max weer.
‘Nou, ongeveer een jaar. Maar vergeet niet dat ik vier jaar gele- | |
| |
den al hier zat. Toen deed ik mijn M.O. Maar waar wilde je heen?’
Nou, luister maar goed. Wat denk je van de mensen die hier al een jaar of vijftien zitten. Die al kinderen van twintig hebben. Zouden zij ook zonder meer kiezen voor de Surinaamse nationaliteit? Zouden ze zich niet afvragen of het ten opzichte van hun kinderen wel verantwoord is naar Suriname te vertrekken, misschien zonder werk.’
‘Je kletst, dat moet je zo niet zien. Ik heb niet gezegd dat de mensen direct terug moeten keren naar hun land. De intellectuelen zullen natuurlijk vooruit moeten gaan. De zaak gaan voorbereiden, zorgen voor werk, zodat de arbeider met een gerust hart naar zijn land kan terugkeren.’
Max keek naar de spreker met een spottende uitdrukking op zijn gezicht. Hij schonk de man nog wat in en sprak terwijl hij de cognacfles dichtschroefde. ‘Is het niet ons streven om ook de kinderen van deze mensen mee te krijgen?’
‘Ja, natuurlijk wel,’ antwoordde Ernest.
‘Welnu, dan zie ik de ouders niet terugkeren, althans niet als ze reeds langer dan vijftien jaar hier zitten. Want ik heb genoeg jongens en meisjes van ongeveer vijftien tot twintig gesproken maar die voelen er niets voor om terug te keren naar Suriname. Ze kennen ons land niet. Ze hebben al hun vrienden hier in Nederland en ze hebben hun herinneringen aan dit land evenals wij onze jeugdherinneringen hebben aan Suriname. Denk je dat ze zonder meer zullen kiezen voor Suriname?’
‘Ze zullen moeten. Ze zullen moeten, want het leven zal hen hier ook ondraaglijk gemaakt worden. Ik heb in Engeland mensen uit Jamaica meegemaakt, vooral negers. Nou, die zijn eigenlijk in Engeland geboren maar denk niet dat ze het verder schoppen, ondanks hun middelbare schooldiploma, dan straatwerkers of stationschoonmakers. Ik heb ze meegemaakt en ze zitten veel langer in Engeland dan de Surinamer in Nederland. De rage van de trek naar Nederland is niet zo lang aan de gang maar bij de West-Indiërs is het anders. Die zitten al generaties lang in Engeland. Wij moeten ons dus spiegelen aan hen. Van hen kunnen we veel leren.’
‘Kom, kom,’ sprak Nico, die al geruime tijd had zitten luisteren. ‘Nederland heeft toch nooit zoveel kolonies gehad als Engeland. Er zitten in Engeland miljoenen Indiërs, dat maakt het moeilijker voor de Engelsen om discriminatie tegen te gaan. Het land is
| |
| |
overspoeld door mensen met een donkere huid. Neem nou een deel van London. Ik meen East End. Daar heb je zoveel Pakistanis en West-Indiërs, dat men vaak relletjes te zien krijgt tussen blanke en bruine jongens. Zover zal het in Nederland nooit komen want de Surinamers, Antillianen en Ambonezen tezamen vormen nog geen honderdste deel van de bevolking.’
‘Ze zijn dus sterk in de minderheid. Is dat dan een garantie voor hun behoud?
Jij dingt dus naar bescherming tegen de Nederlander. In feite zou je voor altijd tweederangsburger willen blijven, ja liefst geen verantwoordelijkheid dragen voor wat er in dit land goed of slecht gaat, als je maar als een zielepoot de hand boven het hoofd gehouden wordt door de blanke met een goed hart. Is dat geen lakse en laffe onderkruiperige houding? Is dat nu een menswaardig bestaan? Zal je ooit een grote bek kunnen opzetten tegen iemand die je verwijten maakt? Zal je je steeds verschuilen achter het mom van studie of zaken die je nog in Nederland houden? Na enkele jaren zal niemand je nog geloven en dan zal je met de waarheid voor de dag moeten komen, kinderen van twintig of niet, dat je in feite een lafaard bent. Een opportunist die betere tijden afwacht om zich in zijn land te vestigen. Een onderkruiper die het liever nu goed heeft in dit sociaal veilige land, dan dat hij zich gaat inzetten voor de goede zaak in zijn eigen land.’ De ogen van Ernest schoten vuur. Hij had bijna in één adem door gesproken.
Nico zweeg en zuchtte diep. Max glimlachte alsof hij genoot van het gesprek. Hij had duidelijk een standpunt gekozen. Zijn huidige situatie weerhield hem ervan op korte termijn terug te keren naar Suriname. Hij zou niemand proberen over te halen hem te volgen maar hij wist zelf wel dat minstens de helft van de Surinamers die hier zaten hun Nederlandse paspoort niet zouden inruilen voor een Surinaamse. Ze zaten hier gewoon goed en dachten er niet aan of hun kinderen het over enkele jaren ook zo goed zouden hebben. Ze hadden een keer gekozen voor de emigratie. Een tweede keer kiezen zou zeer moeilijk gaan. De meeste mensen koppelden de onafhankelijkheid van Suriname aan terugkeer van de Surinamers maar dat was niet altijd het geval. De mensen kwamen hier omdat het hun daar niet goed ging. Ze dachten er helemaal niet aan, dat Suriname in feite nog een kolonie was van Nederland. Ze vertrokken omdat iedereen vertrok en omdat iedereen het in Nederland beter scheen te hebben.
| |
| |
‘Kom, jongens,’ zei Max,‘laten wij een potje kaarten. Ik ben blij dat jullie er zijn, want ik heb benzinegeld nodig. Alles wordt tegenwoordig zo duur, weet je. Ik heb mijn vrouw gezegd dat ze niet meer op mij moet rekenen wanneer ze iets nieuws voor het huis wil kopen. Waarom kunnen de Turken zich binnen enkele jaren schatrijk werken in Europa? Omdat zij sparen, ze zijn niet koopziek. Ze letten niet op de Europeanen, die een vies gezicht trekken wanneer ze hun huis zien. Hun kleren halen ze vaak op de voddenmarkt. Rondjes geven is er bij hen niet bij. Ze zijn zich ervan bewust, dat ze uit een arm land komen en dat ze niet eeuwig in West-Europa kunnen blijven, dus bouwen ze zich een toekomst op door flink te sparen om later, in hun eigen land een zaak op te zetten. De Surinamer denkt er anders over. Die wil zich zoveel mogelijk identificeren met de Nederlander.’
De kaarten werden geschud en Nico deelde ze uit. Het leven ging gewoon door. De taxichauffeurs waren voorlopig vergeten.
De volgende dag hield Rolf zich aan zijn voornemen. Hij reed naar de boekhandelaar en kocht enkele werken van Eldridge Cleaver, François Fanon en van Malcolm X. Binnen een week had hij ze uit. En hoewel hij het met veel zaken niet eens was, kon hij zich best voorstellen hoe de schrijvers zich hadden gevoeld toen ze bepaalde onrechtmatigheden te verwerken kregen. Jeetje, al die marihuanarokende Surinamers hier, wat kwamen die jongens allemaal niet tekort. Jeugdige delinquenten die zeker uit vijf vaders moesten kiezen wie nu eigenlijk hun echte vader was. Vervloekt, dit was niet nodig geweest als de vroegere slavenhouders hun overgrootmoeders niet hadden verkracht. Dan zouden ze nu geen mulatten, en kaboegroes zijn. Dan zouden de ouders het huwelijk serieuzer genomen hebben. Dan leefden ze nu misschien ergens in Afrika of China of India. Dan hadden ze tenminste een gezicht. Nu waren ze gedoemd underdogs te zijn, te dansen naar de pijpen van de Hollander.
Rolf werd met de dag chagrijniger. Hij zon op wraak. Wraak op wie en hoe dat wist hij niet maar hij zon op wraak. Zijn kinderen, verdomme, zijn kinderen zouden opgroeien in dezelfde situatie als hij. En hij had zich nog voorgenomen in Nederland te blijven totdat ze hun mavo of middelbare school hadden afgemaakt. Ergens hoopte hij dat Suriname nog niet onafhankelijk werd. Dat hij nog niet die pijnlijke beslissing hoefde te nemen. Want voor hem stond het vast: na de onafhankelijkheidsverklaring zou hij met
| |
| |
een grote groep intellectuelen naar zijn land terugkeren. Hij zag het niet anders. Alleen de kinderen, tja, die zouden zich helemaal moeten aanpassen aan hun omgeving. Betsy bracht hem een pilsje. Ze wist dat ze hem daarmee in een betere stemming kon brengen. Maar hij lustte geen bier. Het was een week voor kerst. Hij had nu vakantie dus kon hij zich concentreren op mogelijke plannen. Een knokploeg oprichten. Neen, dat was niets voor hem. Hij was daar veel te verstandig voor. Bovendien had een taxichauffeur hem de vorige dag nog zo beleefd gevraagd of hij moest meerijden, dat hij bijna had ingestemd, alleen maar om de man een genoegen te doen.
Na enkele dagen ging Rolf naar zijn huisarts. Hij had last van hoofdpijn, die ging maar niet over en 's nachts sliep hij heel slecht. Bovendien kreeg hij alsmaar die nare droom waarbij hij van alle kanten getrokken werd door ondefinieerbare figuren.
‘U heeft toch geen aanpassingsmoeilijkheden?’ vroeg de dokter.
‘Neen,’ had Rolf geantwoord, daarbij met moeite een glimlach onderdrukkend.
‘Heb ik u beledigd?’ vroeg de dokter hem nog.
‘Ach neen, dat niet, maar ik ben al jaren in Nederland dus als ik nu nog aanpassingsmoeilijkheden heb, dan kan ik even goed direct terugkeren naar mijn land. Want dan is er iets mis met mij.’
‘Zo is het,’ mompelde de man en leidde hem naar de deur. ‘Maar toch zou ik mij niet teveel zorgen maken over allerlei gebeurtenissen, meneer. U lijkt me iemand die zich zaken sterk aantrekt.’ ‘En?’ vroeg Betsy toen Rolf thuis aankwam. ‘Wat zei hij? Heeft hij je onderzocht?’
‘Ach neen, hij heeft mij aangeraden het kalm aan te doen en schreef mij een kalmeringsmiddel voor.’
‘Mm, niet zo best. Je bent toch niet zenuwachtig?’
‘Weet ik veel, in ieder geval schreef hij mijn klachten toe aan zorgen die ik mij maak. Welke zorgen, dat is mij een raadsel.’
Gedurende de eerste dagen van de kerstvakantie hield Rolf zich bezig met het schrijven van poëzie. Hij verscheurde alle blaadjes waarop hij leuke stories geschreven had en bepaalde zich uitsluitend tot protestgedichten. Hij zag meer dan eens in dat hij nu een gevangene was van de Nederlandse samenleving. Hij las ‘Why I am not a Christ’ van Bertrant Russel en bracht de kolonisatie in
| |
| |
verband met de Missie in de onderontwikkelde gebieden. Alles zweefde weer voor zijn ogen. Zijn jeugdjaren in Suriname, zijn komst in Nederland, zijn verhouding met Miep, zijn studie, zijn houding tegenover de leerlingen op school. Ordeproblemen had hij niet direct maar de kinderen waren hier zo brutaal. Wat deed hij eigenlijk nog hier? Hij was toch al klaar met zijn studie. Waarom ging hij niet terug? Was het een soort vrees? Was het gewoon lafheid? Was hij bang dat zijn kinderen een opvoeding zouden krijgen die niet strookte met de Westeuropese beschaving? Was hij de Europese cultuur dan zo erg gaan waarderen? Dat kon hij zich nauwelijks voorstellen.
Na twee dagen merkte hij, dat hij zijn baard had laten staan. Betsy maakte een opmerking over de haartjes die steeds langer werden maar hij trok er zich niks van aan en beweerde dat hij geen tijd had om te scheren. Hij ontmoette Ernest, Nico en Max geregeld. Zodoende konden ze vaak problemen bespreken waarvoor ze Suriname geplaatst zagen. De heren Lachmon en Arron hadden enkele dagen tevoren een show weggegeven op de televisie, die de houding van de Surinamer in Nederland nog belachelijker maakte. Het ging om de vraag of Suriname al dan niet vóór 1 januari 1973 onafhankelijk diende te worden. Beide partijen hadden flink van zich afgebeten, maar iedere Surinamer vroeg zich af voor wie deze voorstelling eigenlijk bedoeld was: voor de Nederlandse bevolking, voor de Surinamer in Nederland of voor beide. De aanval van de taxichauffeurs werd even verwaarloosd. Het gesprek van de dag was de duidelijke confrontatie tussen Hindoestanen en Creolen.
Rolf werd steeds zenuwachtiger van de ontwikkelingen in zijn land. Hij slikte haast elke dag pillen. Voor het eerst sinds zijn komst in Nederland voelde hij zich zo bedreigd. Hij ging overal in een groen corduroy kostuum. Hetzelfde deden ook zijn vrienden. Ze vonden dat ze aan bewustwording toe waren en dat één van de methoden om dit duidelijk tot uiting te brengen was, dat ze in zo'n kostuum gekleed gingen. Afrohaar vierde hoogtij. Rolf waakte ervoor dat zijn haar niet op een ragebol begon te lijken.
Enkele dagen voor Oudjaar ging hij met Max naar de Kaap. Hij lustte Chinees eten en zoals dat daar wordt klaargemaakt, was het nergens te vinden. Enkele malen zagen ze een hoertje wuiven. Rolf dacht aan vroeger toen hij ze soms plaagde en deed of hij met ze naar bed wilde.
| |
| |
‘Geen Surinamer!’ was hun devies meestal geweest. Tuurlijk niet, want hun Surinaamse pooier zou dat niet goed vinden. Toch een leuke tijd, dacht hij.
Plotseling zag Max een meisje met een donkere huidskleur naar iemand wenken. Ze kwam hem zo bekend voor, dat hij het niet kon nalaten langs haar heen te lopen. Maar ze hield haar gezicht afgewend, totdat hij vlak voor haar stond. Rolf bleef op een afstand wachten. Het meisje slaakte een kreet: ‘Mijn God, meneer Max. Fa yu du feni mi te dya? Wat doet u helemaal hier op de kaap? U bent toch getrouwd?’
Max keek haar bezorgd aan en vroeg: ‘En wat doe jij hier meisje. Je wilt me toch niet zeggen dat je toevallig hier woont?’
‘Ach meneer Max, laat me hóór! Het doet me echt goed u te zien. Jeetje wat een tijd geleden, zeg.’
‘Neen Ellie, het doet mij geen goed jou zo te zien. Sinds wanneer ben je hiermee begonnen?’
‘Al een jaar of vier, meneer. Het leven in Duitsland begon me te vervelen, daarom ben ik maar teruggekeerd naar Nederland. Het bevalt mij zo best. Ik doe mijn zaken alleen. Geen enkele pooier hoeft bij mij aan te kloppen. Ik heb op mijn kamer een grote hond, die is mijn beschermer.’
‘Kijk eens aan, je bent wel een hele meid geworden. Alleen had je moeder het zo niet bedoeld hè. Weet je dat ze nog met mij gesproken heeft voordat ze stierf? Neen Ellie, toen al maakte ze zich zorgen over jou en ze blijkt nog gelijk te hebben gekregen ook.’
Ellie boog haar hoofd en begon te snikken. ‘Ik vind het niet leuk van u dat u mijn moeders naam nu komt noemen. Ik kan niet anders, ik deug nergens anders voor. Zo kan ik tenminste kopen wat ik wil en ik heb geen enkele baas boven mij die me komt zeggen dat ik te traag ben.’
‘Stil maar beste meid,’ bromde Max. ‘Ik ben ook geen doetje maar ik kan het niet hebben dat ik je zo moet zien. Weet je wat, zullen we een afspraak maken? Dan zie ik je heel gauw thuis. Ik woon nog altijd op mijn oude adres. Je kunt me elke zaterdag en zondag thuis aantreffen. Dus zeg het maar.’
‘Nou meneer, ik zal u niets beloven maar ik wil u graag eens een keertje opzoeken. Als u mij belooft dat u vooral niet vóór uw vrouw over mijn manier van leven zult beginnen.’ Ze namen afscheid van elkaar en de mannen gingen naar de Chinees.
Op een morgen sprak Rolf tot zijn vrouw: ‘Betsy, ik denk dat ik
| |
| |
een psychiater zal raadplegen. Ik voel mij niet goed. Sinds de rel van de taxichauffeurs ben ik niet meer de oude. Het geval heeft mij erg aangegrepen. Ik had mij in dit land zo veilig gedacht. Ik kan het nog steeds niet verwerken. Vertel me, wat moet ik doen?’ ‘Rolf, je stelt je aan,’ antwoordde zijn vrouw. ‘Je kunt het niet menen wat je allemaal zegt. Ik zie niet in waarom je je zo druk maakt om zo'n snert geval. Reken maar dat dit nooit meer zal gebeuren.’
‘Dat kan waar zijn Betsy, maar ik voel mij gefrustreerd. Je kan mezelf niet begrijpen. Ik voel me plotseling nergens meer veilig. Niet in Suriname en ook niet hier. Ik weet gewoon niet wat ik moet doen. Zelf wil ik zo gauw mogelijk terugkeren naar Suriname maar als ik aan de kinderen denk dan weerhoudt iets mij ervan. Ik heb gestudeerd ik heb een goede baan maar stel je nu eens voor dat de kinderen slecht kunnen leren, wat moet er dan van ze worden? Moeten ze dan meemaken wat mijn ouders eens hebben meegemaakt?’
‘Kom lieve man, vergeet nu toch asjeblieft de psychiater, die zal je alleen maar aanraden zo gauw mogelijk naar Suriname terug te keren en aan die raad hebben wij niet veel, hè? Toe kerel, wees eens flink en haal je geen gekke dingen in je hoofd.’
‘Je blijft hier graag, hè Betsy?’
‘Om eerlijk te zijn: ja! Ik hoor al te veel over Suriname om je nog aan te sporen terug te keren. Daar schijnt iedere man een buitenvrouw te hebben. Nou, aan die verleiding wil ik je niet graag blootstellen. Neen Rolf, geef toe, hier zitten we veilig en goed. Incidenten als dat wat zich laatst heeft voorgedaan moet je niet elk ogenblik verwachten. Bovendien zat je er middenin, dat was ook toevallig, niet?’
Voorlopig was Rolf uitgepraat. Als zijn vrouw hem kinderachtig vond, overdreef hij misschien toch wel. Veel rusten en zoveel mogelijk ontspannen. Nergens aan denken. Geen aandacht schenken aan de gebeurtenissen. Hij had tenslotte een gezin waarvoor hij moest zorgen. Hij kon zich niet permitteren ziek te worden om zijn land.
Tenslotte was het in Suriname ook niet zo best. Misschien raakte hij daar nog erger gefrustreerd wanneer hij strijd moest gaan leveren tegen de Hindoestanen tegen wie hij niets had. Want daar zou het wel op aankomen. De Creolen zouden op den duur een blok gaan vormen tegen de Aziaten die nog lang geen onafhankelijkheid wensten en hoewel hij diep in zijn hart de zaak ook
| |
| |
nog een poosje uitgesteld wilde zien, zou hij toch kleur moeten bekennen.
Hij keek in de spiegel en zag zijn baard. Wat zag hij er toch onguur uit. Dat was nou een leraar. Hij ging op een stoel zitten en bekeek de kerstkaarten die zijn leerlingen hem hadden gestuurd. Op school was hij vrij populair. Hij had minstens twintig kaarten gekregen, ook van oud-leerlingen. Dat vond hij erg sympathiek. Weer moest hij denken aan de leerlingen die hij in de vakantie altijd zo erg miste. Kwam het misschien omdat hij ze de hele dag zag? Hij was benieuwd hoe de Mavo-leerlingen hem later zouden vinden. Als het op een rel uitliep, wist hij niet of dezelfde jongens of meisjes aan de kant van de blanke zou staan ook al had die ongelijk. Wat een rare wereld, dacht hij.
Via Hendrik kwamen Rolf en Gerrit enkele dagen later op een feestje van enkele kunstenaars. Het feestje werd in een atelier gehouden. Rolf was vaker meegegaan. Het kon er soms goed wild toegaan. De meeste gasten zaten in de Boeddhahouding op de grond. Er werd gitaar gespeeld, afgewisseld door de nieuwste platen. Er waren genoeg dames: figuren als Perzische haremvrouwen, Noordafrikaanse buikdanseressen en kuise maagden bewogen zich op geheimzinnige wijze door de zaal. Een als hoge priester geklede man reikte zijn buurman een sigaret aan. Die nam een trek en stuurde hem door. Rolf en Gerrit begrepen wel wat het was, toen de weezoete prikkelende lucht hen bereikte. Gerrit zat rustig en ontspannen naar de rokers te kijken. Toen een van de dames hem kwam halen, ging hij dansen en bleef een hele poos weg. Ondertussen zat Rolf alleen en de sigaret was nu twee beurten vóór hem. Hij voelde zich heel raar. Eigenlijk zenuwachtig. Weer zag hij de taxichauffeur voor zich en hoorde hij de man roepen: ‘Snij hem godverdomme zijn kelére keel af. Het moet eens afgelopen zijn met die vuile nikkers.’ Het gebeurde weer helemaal voor hem. De muziek klonk luid, bijzonder luid. Hij wenste wel dat hij buiten was. Gerrit lette niet op hem die danste intiem verder. In de rookwalm die hem nu te veel werd, zag hij een benige hand naar hem uitgestoken. ‘Probeer eens man, you know, peace. Peace man, peace.’
Rolf keek naar de hand. Die was behaard. De grote mouw waarin hij gehuld was, leek goor in het schemerige licht. Rolf keek op. Nu pas zag hij zijn buurman duidelijk. Het vel van zijn gezicht was zeer strak gespannen over de vooruitgestoken jukbeenderen.
| |
| |
Deze lieten daardoor een schaduwveld achter, dat de langharige kunstenaar een demonisch uiterlijk bezorgde. Met bevende hand pakte Rolf de sigaret aan. Wat kon het hem schelen. Als leraar moest hij immers van alles op de hoogte zijn. Je kon moeilijk meepraten als je nergens van wist. Vanavond zou hij zich bevrijden. Verdomme, bevrijden! Hij had lak aan de taxichauffeurs, aan zijn achtervolgers, aan de blanke gemeenschap, aan Lachmon, aan Eddie Bruma, aan alle politici in Suriname. Hij zou zich vrij maken vanavond. Hij zou deze vervloekte wereld vanuit een andere optiek bekijken, vanuit de kosmos. Hij zou afstand nemen van zijn omgeving. De wereld zien als een bol, een doodgewone bol. Met de astronauten zou hij op reis gaan. Een hele verre reis zou hij maken. Hij zou kijken naar al de gefrustreerde landgenoten. De landgenoten die elkaar verscheurden en die toch een eenheid zouden moeten vormen. Hij zou voor het eerst in zijn leven iets doen, doelbewust doen wat hij als slecht beschouwde. Hij zou zich vrij maken, doelbewust vrij maken van alle taboes.
Rolf nam een trekje. Hij hoestte en probeerde het nog eens. Hij bleef maar trekken. Niemand lette op hem. Kennelijk begreep men dat hij een groentje was. Iemand begon zelfs al een andere sigaret te draaien.
Het deed hem niks. Hooguit een beetje duizeligheid. De sigaret was bijna op. Rolf begon weer nerveus aan het peukje te trekken. Zou de vlucht niet lukken? Zou hij in deze vunzige ruimte moeten blijven en met de keiharde werkelijkheid geconfronteerd moeten blijven? Dat nooit. Hij was al te ver gegaan. Hij keek om zich heen en sprak tot de meest onguur uitziende figuur: ‘Kan ik wat anders krijgen? Ik betaal goed.’ De man keek langzaam op en grinnikte: ‘Wat bedoel je man? Je wilt mij toch niet in moeilijkheden brengen? Wij proberen elkaar hier het leven aangenaam te maken maar wij verkopen geen drugs. Maar ik zie dat je een echte trip nodig hebt man. Kom, ik zal je bij de “Queen” brengen.’
Tussen de omgevallen schildersezel en enkele kennelijk afgekeurde doeken, zochten ze hun weg naar de ‘Queen’. Ze zat afgezonderd in een hoekje van het atelier. Haar wazige blik verried een vertoeven in een andere sfeer. ‘She's ..., you know’ sprak de gids gewichtig. Toen bukte hij zich voorover en gaf het meisje een zoen op haar voorhoofd. ‘Honey, vergeef mij dit pijnlijk storen maar een vogel heeft je nodig. Hij komt van heel ver gevlogen, over oceanen en continenten. Kom Queenie, verlos hem.’
| |
| |
‘Heeft hij zijn vleugels nog?’ informeerde de dromerige ‘Queen’. ‘Ja, ik zal hem beschermen, zodat de boze machten van het bewustzijn hem niet meesleuren in de shit omgeving van onze materialistische wereld.’
‘Goed, neem hem mee.’
Ze stopte de man ongemerkt een stuk of drie tabletten in de hand en verzonk weer in haar apatische toestand.
Gerrit was moe van het dansen. Hij ging terug naar zijn plaats en merkte dat Rolf er niet was. Hij stak een sigaret op en pakte nog een biertje. De muziek was hartstikke goed. Rolf zal wel naar het toilet zijn, dacht hij en voegde zich weer bij de dansende groep. Maar toen hij voor de tweede maal ging zitten en nog geen spoor van zijn vriend zag, begreep hij dat er iets niet in orde was. In zijn eentje begon hij de omgeving af te zoeken. Hij zocht zijn weg in de donkere ruimte en stuitte daarbij meermalen op halfbewerkte blokken kalksteen. Plotseling hoorde hij iemand fluisteren: ‘Okee man, you're allright now. No problems left, you're free free like an African bird.’ Gerrit struikelde over een stukje gips. Het gefluister hield op en iemand keek verstoord op.
‘Zoek je je maat?’ klonk het nu.
‘Ja,’ antwoordde Gerrit.
‘Wel, hij is high, stoor hem niet. Hij moet een lange weg gaan, zie je.’
Gerrit kon zijn ogen niet geloven. Hoe zou hij zijn vriend hier vandaan krijgen? Wat had Rolf toch bezield? Ze waren niet voor het eerst in zo'n situatie beland maar altijd was het toch goed afgelopen. Waarom moest hij nu meedoen met de jongens? Ondertussen sprak de Mozes-figuur kalmerende woorden tot zijn beschermeling en vertelde hem over zijn vrijheid. Gerrit snapte er niks meer van. Hij luisterde verstomd naar Rolf.
‘Ik heb verdomme geen land. Ik ben een zwevende figuur. Zwevend tussen Europa en Zuid-Amerika. Ik ben een schip zonder stuurman. Mijn leven is dat van een profiteur. Opportunist. Ik mis verdomme mijn land. God, ik wil terug, terug, maar ik ben gebonden. Aan handen en voeten, door die vervloekte politici. Ik weet niet waar ik aan toe ben. Ik wil geen bloed zien. Geen bloed in mijn Suriname.’
Gerrit kreeg tranen in zijn ogen. Hij keek naar zijn vriend die daar in een ijltoestand wartaal uitkraaide. Was het zover gekomen met zijn boezemvriend.
| |
| |
Onwillekeurig mompelde hij zacht: ‘Laat mij niet in de steek, Rolf. Wij hebben elkaar nodig in dit land. Laat mij nou niet in de steek. Doe geen domme dingen. Asjeblieft niet. Geen domme dingen.’
In de vroege ochtend verlieten Rolf en Gerrit het feest. Rolf had zijn roes uitgeslapen. Hij herinnerde zich nauwelijks iets van het gebeurde. Gerrit zat achter het stuur en keek naar zijn vriend. Dat wordt een geval van schizofrenie, dacht hij.
‘Je denkt sterk aan Suriname hè?’ informeerde Gerrit.
‘Niet meer dan elke rechtgeaarde patriot!’ gaf Rolf terug.
‘Het is bij jou anders, Rolf. Je moet oppassen, anders wordt de gedachte aan Suriname voor jou een obsessie en dat zouden wij allemaal erg triest vinden. Waarom ga je nou niet terug?’
‘Gerrit, je kletst!’
‘Ik maak me alleen maar zorgen om je, Rolf. Zoals je je vanavond gedragen hebt, zo ken ik je niet.’
‘Begin je nou weer, man?’
‘Zoals je wilt! Ik zal zwijgen en ik zal ook met niemand over dit voorval praten maar ik moet je als vriend wel waarschuwen. Speel niet met je gezondheid!’
‘Thanks, anyway!’
|
|