Tenslotte ben ik geen twintig meer en het staan maakt mij te groot naast jou. Neem me niet kwalijk, maar het is toch prettiger als we mekaar tutoyeren, niet? Hier in Holland houden wij niet van dat stijve gedoe.’
Rolf liet de man rustig praten en reageerde slechts met een verlegen glimlach. Toen hij merkte dat er geen bier meer op tafel stond, bestelde hij nog twee glazen. Zijn metgezel drong er bij de ober op aan ook deze bestelling op zijn rekening te plaatsten. Rolf ontspande zich en begon het een en ander over zichzelf te vertellen. ‘Drie maanden geleden ben ik hierheen gekomen met de Siosa Grimaldi. Zo'n Italiaanse lijn. Niet dat het mij in Suriname slecht ging, maar ik had zoveel gehoord over de studiemogelijkheden hier, dat ik persé een kijkje wilde nemen.’
‘Ach, dat zeggen jullie allemaal man, dat het jullie daar best beviel. Kom nou, ik ben ook niet van gisteren. Ik lees ook wel de krant. Soekarno heeft er de boel in de war geschopt en nu zitten jullie te kijken hè? Nu is Nederland goed genoeg voor jullie.’
De plotselinge verandering in de toon van de spreker had een averechts effect op Rolf. In plaats van zich kwaad te maken antwoordde hij rustig: ‘Ik vrees dat u zich vergist, meneer. Wij hebben niets uit te staan met Soekarno. Onze premier is Pengel. Bent u niet in de war met Oost-Indië?’
‘Nou ja, je begrijpt me wel. Als het je daar zo goed ging, was je niet hier gekomen. Hier heb je immers alles tegen. De kou, de mentaliteit van de Hollander, je moet je aanpassen, noem maar op. En toch zie je maandelijks de schepen vol Surinamers het land binnenvaren. Is het dan niet om het geld?’
Rolf wist, dat hij deze man moeilijk kon uitleggen hoe arm zijn land was aan goede studiefaciliteiten, terwijl Nederland zoveel mogelijkheden bood. Over de duizenden rijke Surinamers die hier hun vakantie kwamen doorbrengen, over de evenzovele studenten die naar dit land kwamen, kon hij maar liever zwijgen. Er viel niet te praten met iemand die al bij voorbaat bevooroordeeld was over Surinamers. Hij ledigde zijn glas en wenkte de ober.
‘Ga je nu al afrekenen?’ vroeg de rijzige figuur weer. ‘Zo zijn ze nu allemaal hè,’ pufte hij tegen de ober, die het raadzamer vond om te zwijgen en geen blijk van solidariteit te geven.
‘Enfin, jongeman,’ herstelde de man zich. ‘Wat zal ik zeggen. Ze begrijpen je altijd verkeerd, de vreemdelingen, altijd. Maar zeg... als je denkt, dat we hier in Amerika zitten, dan vergis je je toch even, hoor! Als je denkt, dat ik je om je huid een plisje heb aange-