| |
| |
| |
10
Toen de wakago's bij tientallen hun ochtendgroet brachten aan de dieren van het woud en de eerste witkopaap geschrokken door dit vogelgeluid een sprong maakte vanaf zijn slaapplaats, had ik de beide mannen al zeker een uur of twee achter mij gelaten. Onvermoeid stapte ik verder, hakkend en kruipend door het dichte struikgewas. Ik voelde soms de scherpe randen van het riet in de nabijheid van de zwampen diep in mijn huid dringen, maar hiervoor had ik geen oog. Het enige wat ik voor mij zag was de zee. De gevaarlijke, maar voor mij ook veilige zee. Soms stond ik oog in oog met een hert, vaak hoorde ik iets uit een boom vallen en bijna geruisloos weg- | |
| |
glijden in de ondoorgrondelijke jungle. Als ik in de verte het gejank van een boshond of kwas-kwasi hoorde, en kort daarop het triomfantelijk gebrul van een redi tigri, de roodbruine bloeddorstige tijger die gevaarlijker kon zijn dan de jaguar, dan werd ik steenkoud. Maar ik bleef niet stilstaan, want ik was bang dat Jacques, indien hij mij op de hielen zat, weer wat terrein zou winnen. Zo zag ik tenslotte, na ongeveer drie uur lopen, de eerste stralen van de zon achter de vochtige bladeren van de kumbu. Hoe prachtig viel het licht op de rose bloeikolven. Het hele bos scheen plotseling in beweging te komen. Vogels zongen en krijsten om het hardst. Apen slingerden zich van de ene tak naar de andere; de gitzwarte kwata of slingeraap wierp herhaaldelijk dorre takken naar beneden en onder de awarabomen zaten konkoni's te smullen van de oranjekleurige vruchtjes. Een jonge likanu, de kleinste van de miereneters, niet groter dan een poesje, knipperde tegen het licht. Zijn snoetje zag rossig. Met trage bewegingen probeerde hij mij af te weren toen ik aanstalten maakte om hem te pakken. Tenslotte kapte ik de jonge stengel af waaraan hij hing en voerde hem zo met me mee. Onderweg blies het beestje als een
| |
| |
kat, maar ik had er verder geen last van. Ik raakte vermoeid. De geestdrift waarmee ik de tocht begonnen was, had mijn uithoudingsvermogen versterkt, maar op den duur begon ik toch te verslappen. Bij een stroompje hield ik even halt en gebruikte er mijn ontbijt: vis met beekwater en als dessert enkele maripa's. Toen ik genoeg gegeten had stond ik op en vervolgde haastig mijn weg. Nadat de zon met zijn stralen de dauw van het landschap had gedroogd, werd het uitzicht beter en kon ik aan de nevelige horizon de eerste zwart geblakerde bomen ontdekken die door de indianen in brand gestoken waren. Mijn hart bonsde onrustig. Daar kringelden de rookkolommen. Ze stegen op en vermengden zich haast onmerkbaar met de wolken die allengs hun zachte kleuren kwijt raakten en plechtig boven de valleien bleven drijven. Achter het kostgrondje, wist ik, lagen nog meer beplante velden. En dan zou, als alles tenminste was zoals bij de indianen in Suriname, een bosje volgen en vervolgens het dorp waar ik moest zijn. Onder mijn met blaren bedekte voeten kraakten de takken. Zwarte vegen bevuilden al gauw mijn handen. Overal waar ik keek zag ik door vlammen verteerde bomen. Nergens was er een
| |
| |
andere kleur te bekennen dan het zwart in al zijn schakeringen, tot asgrauw toe. Het rook er sterk naar verschroeid hout. In enkele taaie houtsoorten smeulde het vuur nog, terwijl verraderlijke asophopingen mij vaak een schreeuw deden geven. Toch moest ik langs dit geblakerde veld lopen. Ik had immers geen kompas en het was puur toeval dat ik in de buurt van het dorp verzeild was geraakt. De suggestie die Jacques mij had gegeven, hoefde helemaal niet te kloppen met de werkelijkheid. Toen was ik onder hypnose geweest. Dat hield veel in. Peinzend sjokte ik verder. Hoe kwam ik eigenlijk hier terecht? Dit was toch geen droom? Nee, dat kòn niet. Ik kon mij immers alles heel goed herinneren. Mijn ontsnapping vroeg in de ochtend, alles... Ik hoopte maar dat het dorp te vinden was, anders was alles voor niets geweest. De wind woei hier veel harder, meende ik. Dat betekende dat ik mij in de buurt van de zee bevond.
Van nu af was een heel smal paadje mijn gids. Het leidde kilometers verder naar andere kostgrondjes. Voorlopig zag ik niemand, maar voetsporen in de modderige grond wezen er op dat nog geen dag terug minstens twee mensen over dat paadje hadden gelopen. Langzamerhand
| |
| |
raakte ik erger vermoeid. Ik moest veelvuldiger uitrusten en vond geen water meer. Gelukkig ontdekte ik een komkommeraanplant. Zo leste ik gulzig mijn dorst om vervolgens verder te trekken naar het doel dat nu zo dichtbij leek.
Ik raakte even van mijn stuk bij het plotseling opdoemen van het bruine dak van een hut boven de kasyuboompjes in een bocht van het paadje. Twee meisjes zaten ongestoord te schommelen op een balk die door de lus van een matapi stak. Om het middel van de meisjes was een stuk touw gebonden, waaraan een vuurrood lapje wapperde. Voor de rest waren ze naakt. De jonge borsten staken sierlijk vooruit, terwijl het gitzwarte haar op hun blote ruggen glansde. Ze waren bijzonder mooi. Hun bronskleurige huid harmonieerde met het goudbruine zand en de ongeverfde lemen potten die naast de hut stonden. Behoedzaam kwam ik dichterbij. Omdat ik de wetten van de indianen maar al te goed kende, zorgde ik ervoor op tijd te kuchen. Dat bleek echter niet eens meer nodig te zijn, want de grootste had mij al zien aankomen en fluisterde iets tegen het andere meisje. Die keek op. Het volgende ogenblik waren ze allebei verdwenen in het bos. Ik riep ze nog luid na in het Ca- | |
| |
raïbisch, maar er viel geen spoor meer van ze te bekennen. Ik vroeg mij af waarom de meiges de benen hadden genomen. Goed, ik ben geen indiaan, maar dat konden de kinderen niet direkt zien. Mijn bruine huid en mijn tamelijk indiaans aandoende trekken hadden ze toch in de waan kunnen brengen dat ik één van hen was? De baard. Maar natuurlijk, de baard was al behoorlijk gegroeid en welke indiaan had nu een baard? Bij de hut was het verder stil. Niemand was in de buurt. Ik liep naar binnen. Dat kon gemakkelijk omdat er rondom de acht palen geen muur was opgetrokken zoals bij Jacques. Je kon er zomaar in en uit lopen. Ik snuffelde wat rond en haalde een schijfje gebakken cassave weg uit een grote mand. Al knabbelend aan het droge spul ging ik verder. Enkele tientallen meters van de eerste hut ontdekte ik een tweede die ook leeg was. Tenslotte bereikte ik het eigenlijke dorp waar enige verwarring scheen te ontstaan door mijn onverwachte komst: vrouwen holden in paniek weg, mannen grepen naar
hun pijl en boog en namen een dreigende houding aan. Slechts de kleine kinderen bleven in de hutten en loerden angstig naar buiten. Een rijzige figuur stapte plotseling statig uit een der hutten
| |
| |
en naderde mij met afgemeten passen. Ik bleef staan. De man kwam regelrecht op me af en zei geen woord. Toen hij vlak voor mij stond stak hij zijn rechterhand omhoog en mompelde een groet. In gebrekkig Indiaans waagde ik een wedergroet.
‘Joe palorbo, Tamusji.’ Na mijn introduktie als onderwijzer van het dorp Karinja veranderde zijn gelaatsuitdrukking enigszins.
‘Vous parlez Français?’, vroeg ik hem weer. Hij knikte van ja en vertelde mij dat ik in zijn dorp niet welkom was. Verbaasd keek ik de man aan.
‘Waarom niet?’
‘U draagt op uw schouder het onheil dat ons zal treffen. Als ik u toelaat in dit dorp breekt een verschrikkelijke ziekte uit of er gaat iemand dood.’ Ik begreep het onmiddellijk. Het beestje dat ik uit het oerwoud had meegenomen, was een symbool van onheil. Ik beloofde het dier terug te brengen naar het bos en vroeg hem of hij mij daarna wel wilde ontvangen. Even twijfelde hij, maar toen hij mij van top tot teen had opgenomen, gaf hij mij zijn woord. Als ik zonder het diertje terug kwam, zou mij geen haar op het hoofd gekrenkt worden. De mannen keken op een afstand toe hoe ik tussen de bomen ver- | |
| |
dween. Ik hoopte maar dat hun stemming er beter op zou worden wanneer ik terugkeerde. Ik plaatste de zondebok op een laaghangende tak en liep vervolgens terug naar het dorp dat mij eindelijk zou helpen mijn vrouw weer te zien. Toen ik terugkeerde merkte ik dat enkele dorpelingen mij gevolgd waren. Ze begonnen nu op verlegen toon een paar woorden met mij te wisselen. Van hun vijandige houding was niet veel meer overgebleven. Spoedig raakten ze met mij bevriend. Ik moest alles vertellen over de tocht die ik door het bos gemaakt had. Natuurlijk vermeed ik de namen van Jacques en Pierre te noemen. Bij de kapitein teruggekomen, kreeg ik een kom kasiri aangeboden door een jonge vrouw. Om haar hals hing een prachtig snoer van ape- en tijgertanden, afgewisseld met de kleurigste kraaltjes. Een bont gekleurd kleed sierde de linkerhelft van haar lichaam. In haar ogen schitterden twee vriendelijke lichtpuntjes. Evenals bij alle andere vrouwen van het dorp waren ook haar handen en voeten versierd met prachtige franjes. Ik nam de drank aan en lachte haar vriendelijk toe. Ze trok zich direkt terug in de hut van de kapitein die nu een uit hout gesneden schildpad voor zijn verblijfplaats schoof en mij
| |
| |
uitnodigde plaats te nemen. Toen begon hij langzaam te spreken, aangegaapt door tientallen mannen en vrouwen.
‘Dus u bent van Karinjadorp? Ja, dat is aan de overkant. Wij leven uitsluitend van de visvangst en in de maanden februari tot ongeveer mei rapen wij schildpadeieren op het strand. Die verkopen wij in St. Laurent du Maroni. Zoals u ziet praat ik tamelijk goed Frans, omdat ik vaak in de grotere dorpen kom. Wij wonen hier al jaren maar het dorp wordt steeds kleiner, omdat er geregeld mannen wegtrekken naar andere gebieden. Velen zitten nu helemaal in Wayapoc, anderen in de buurt van Belem.’ Ik gaf de kapitein de kans rustig door te praten en viel hem geen enkele keer in de rede. Eerst toen hij het meisje weer riep en haar om meer kasiri vroeg, besefte ik dat ik nu ook wat mocht zeggen. Zonder veel details vertelde ik hem over het ongeluk dat mij was overkomen. Hij schudde van het lachen en vroeg mij tenslotte hoe het kwam dat ik zo lang had gedaan over de tocht naar zijn dorp.
‘Weet u dan niet dat u zich op dit ogenblik heel dicht bij uw dorp bevindt? Volgt u mij maar.’ Samen liepen wij naar het strand. De zeelucht
| |
| |
voelde heel anders aan dan de atmosfeer van het bos. De wijde blauwe zee: het gevoel dat zich op dat ogenblik van mij meester maakte, was onbeschrijflijk. De kapitein zag hoe ik als het ware versuft naar de horizon staarde. De vertrouwde horizon, die dunne lijn, die mij reeds zo dikwijls geïnspireerd had tot het maken van een gedicht of een schilderij, wanneer ik na schooltijd niks te doen had en mijn vrije tijd bij het ruisende water doorbracht.
‘Ziet u daar het dorp liggen?’, vroeg hij, ‘ziet u die cocospalmen ook? Het is wel een grote afstand, minstens een uur varen, maar wij kunnen u wel thuis brengen. Voorlopig wil ik echter graag dat u mijn gast bent.’
|
|