| |
| |
| |
9
De zon stond hoger aan de hemel. De warmte maakte loom en lui. Eens had ik gelezen dat iemand gedurende lange tijd onder dit soort zieken kon verkeren, zonder ooit ziek te worden. Toch voelde ik me niet helemaal op mijn gemak. Ik verlangde terug naar de wereld die mij bekend was. Al dat gefilosofeer bracht mij geen stap dichter bij huis. Die heerszuchtige Jacques hoefde zich toch niet op mij te wreken, omdat hij een verstoteling was.
Ik vroeg aan Pierre, die de hele tijd zwijgend had toegekeken, waar ik een bad kon nemen. Hij glimlachte verrast. Waarschijnlijk vond hij het fijn dat ik ondanks zijn vijandige houding toch
| |
| |
enige aandacht aan hem schonk. Hij vergezelde mij terstond naar een beekje, enkele tientallen meters van de hut. Jacques bleef alleen achter, kauwend op een blaadje van zijn zelfgeplante tabak. Vreemd, maar de vijandige houding van Pierre had plaats gemaakt voor een goedmoedige glimlach, die op zijn verwrongen gelaat eerder een grijns leek.
‘Ik geloof dat ik een beetje driftig ben’, begon hij, terwijl hij mijn blik zoveel mogelijk vermeed.
‘Ziet u, toen ik u voor het eerst zag, dacht ik werkelijk dat u ook een indiaan was. Door die mensen word ik verafschuwd. Misschien omdat ze nog nooit zoiets hebben meegemaakt. In ieder geval haat ik ze. Mijn eigen moeder ook. Nu heb ik alleen nog maar mijn goede vader. Ik voel mij afhankelijk van hem. En ondanks zijn bazige manieren mag ik hem. Wie heb ik anders trouwens? Reeds vanaf m'n zesde jaar heeft hij me ingeprent dat ik geen indiaan ben. Mijn moeder is bruin, maar ik ben blank. Hij wilde mij opvoeden volgens zijn inzichten. Het is hem gelukt. Eigenlijk mis ik niets. Hier tussen de donkere bomen ben ik geboren en hier voel ik mij thuis. Ergens anders zou ik moeilijk kunnen aarden.’ Zijn ogen, die nauwelijks te zien waren, keken
| |
| |
mij even van opzij aan. Ik vroeg hem of hij nooit naar zijn moeder verlangde.
‘Ma mère? Oh non! Van haar wil ik niets meer weten. Ik hoop dat zij gelukkig is. Wat mij betreft, ik voel me ook gelukkig. Zeer gelukkig soms...’ Het laatste voegde hij er met overslaande stem aan toe.
We naderden het water. Het was een helder beekje. Hier en daar zag je duidelijk vissen zwemmen, die uit de grote zwampen in de omgeving waren gekomen, toen bij hoogwater het landschap blank stond. Op sommige plaatsen zag de kleur van het water eruit als zwarte koffie. Dat waren de diepe plekken, waar een kaiman of een boa-slang op de loer lag. Ik zocht een plekje stroomopwaarts en genoot van de kabbelende golfjes die over de kleine rotsen gleden. Pierre stond gebogen over het stroompje en waste zijn gezicht. Toen we klaar waren, bleven we nog een hele poos babbelen langs de kant van het water. Plotseling kwam een gedachte in mij op en zonder mij te bedenken vroeg ik aan Pierre:
‘Zou je niet graag met mij naar Suriname willen gaan? Je kent het bos op je duimpje. Jullie hebben gereedschappen genoeg en ik kan er voor
| |
| |
zorgen dat je in Paramaribo in een goede inrichting terecht komt waar je na enkele jaren beslist gezond zult worden.’ De man keek mij eerst ongelovig en vreemd aan, maar daarna veranderde zijn gelaatsuitdrukking totaal. ‘Bedoelt u dat ik mijn vader zou moeten achterlaten in deze wildernis? Dat nooit!’ Ik vroeg mij af of mijn voorstel zo dwaas geklonken had, en probeerde Pierre uit te leggen waarom hij liever met mij kon meegaan. Ik vertelde hem hoe zijn vader hem voortdurend in een hypnotische slaap bracht en dat hij zo een slaaf van Jacques was.
‘En denkt u dat ik daarvan niet op de hoogte ben? Maar nu moet u eens goed luisteren. Ik ben het produkt van mijn vader en mijn moeder. De eerste heeft mij van kindsaf aan geleid. Denkt u dat ik nu de leiding zou willen overdragen aan enkele mensen die helemaal niets om me geven? Of als ze dat wel doen, het niet kunnen nalaten hun neus voor mij op te trekken? In deze wereld waar ik nu leef is er geen mens die mij kan minachten. De vogels vliegen niet weg als ze mij zien aankomen. De apen maken voor mij heus niet meer grimassen dan ze voor u zouden maken. Ik voel mij hier thuis. Ik zal misschien korter leven, maar wat geeft dat? Ik ben gelukkig.’ Dat was
| |
| |
duidelijke taal. Ik hoefde niet te proberen iets anders aan Pierre te vertellen. Zijn standpunt begreep ik helemaal. Er zat niets anders op, dan hem te vragen of hij tenminste wel bereid was mij te helpen om van deze plaats weg te komen.
‘Dat zou ik inderdaad wel graag willen’, gaf hij ten antwoord, ‘maar dan zou ik een verrader zijn. Hoezeer ik mij ook in u heb vergist, dat mag nog geen reden zijn om mijn vader ontrouw te zijn. Nee, over ons gesprek zal ik hem niets vertellen, maar u helpen kan ik ook niet.’ Daarmee was het gesprek afgelopen en we liepen samen terug naar de hut. Een nauwelijks merkbare bries stak op. Hoog in de lucht cirkelden enkele opetes. Hun zwarte lijf stak scherp af tegen de heldere hemel. Af en toe krijste een aka, achtervolgd door de brutale grikibi's, die voor zo'n grote roofvogel geen spoor van vrees toonden. En in de top van de pinapalm zat de kuyake die zijn roep onophoudelijk liet klinken over het zonverlichte veld...
‘We spreken dus af, monsieur, dat u nog enkele dagen bij ons blijft. U zult van ons geen last hebben. Als u niet lastig wordt, zal het u echt goed gaan. Ik wil u namelijk een boodschap mee- | |
| |
geven voor de bewoonde wereld. Een boodschap die ik niet zelf kan brengen. Aangezien ik een heel ander leven ben gaan leiden heb ik enkele heel belangrijke ontdekkingen gedaan. Nu verlang ik van u, dat deze bevindingen nauwkeurig worden overgebracht aan de mensen die er belangstelling voor tonen. Dat zal echter niet gaan, zolang ik u niet als levend voorbeeld neem. Onder hypnose zult u uw land terugzien, en mijn woorden zult u overbrengen aan de juiste personen en op de juiste manier zoals ik dat verlang. Daarna zult u vanzelf ontwaken en niets zult u zich meer kunnen herinneren. Vervelende gedachten zullen u niet bijblijven, daarvoor sta ik garant. U zult zich mij niet eens meer kunnen heugen.’ De stem van Jacques klonk diep en onheilspellend. Ik luisterde, gezeten op de boomstam bij de hut, terwijl hij zijn verhaal vertelde. Pierre was er niet bij. Die moest wat brandhout gaan halen. Het zachte schijnsel van het kampvuur verlichtte Jacques' gezicht en wierp grillige schaduwen op het zand.
‘Ik hoef u niet meer te vertellen wat ik kan, u hebt zelf meegemaakt welke krachten kunnen worden ontwikkeld in iemand die zich geheel teruggetrokken heeft uit de maatschappij.
| |
| |
Als u iets te vragen hebt, zegt u het maar. Wanneer wij de grote stap zullen wagen kan ik u niet vertellen, daar u anders een beetje zenuwachtig kunt worden, waardoor het een en ander een minder vlot verloop zal hebben. Ik wil dat het nog deze week plaatsvindt.’
‘Deze week?’ Hebt u dan een kalender?’
‘Of ik een kalender heb? Maar natuurlijk! Welke organisatiegeest vergeet nu zoiets bij te houden? Weliswaar gebeurt dat met enkele draadjes katoen, maar ik verzuim nooit een dag aan te tekenen.’ Ik begreep, dat ik hier te doen had met een aardig intelligente man. Vreemd dat hij mij alles vertelde. Alsof hij niet vreesde dat ik de benen zou nemen. Of was hij zo zeker van zijn zaak en verkeerde hij in de veronderstelling dat ik te bang was om weer het oerwoud in te trekken, zonder enig houvast? Maar dan had hij het mis. Geen mens zou zich zomaar onderwerpen aan de wil van een vreemde. Nee, het zou hem niet lukken.
‘Natuurlijk zullen we een paar keer moeten oefenen’, begon hij weer, ‘u zult evenals mijn zoon een werktuig moeten zijn van mijn oersterke wil...’
Buiten kraste een owrukuku onheilspellend.
| |
| |
In de verte klonk het antwoord. Honderden fayaworons tekenden lijnen in de zwarte nacht. De butabuta huppelde vlak voor de hut en sloeg spookachtig met zijn vleugels. Hij wordt ook wel yorkafowru of spookvogel genoemd. Hij wordt dan ook angstvallig vermeden. Ik kreeg een idee. Ik moest nú vluchten. Ogenblikkelijk. Een tweede keer als proefkonijn fungeren, dat deed ik in geen geval. Langs een omweg vroeg ik aan Jacques of Pierre lang weg zou blijven. Het antwoord was ontkennend. Dat maakte voor mij het vluchten nog gemakkelijker. Hij mocht mij in het bos niet tegenkomen als ik wegliep.
Nadat we een kwartiertje schijnbaar gezellig gepraat hadden, hoorden we in de nabijheid voetstappen, gevolgd door een zware plof. Pierre was gekomen en had het brandhout op een hoop gegooid.
‘We zullen weer spoedig moeten verhuizen, mon père, de grote rode mieren zijn weer op het oorlogspad.’ Zijn stem klonk ernstig, Jacques werd doodsbleek.
‘Oh, dat niet!’, klaagde hij. Toen vertelde hij hoe dikwijls ze reeds hadden moeten verhuizen om deze insekten te ontlopen. Zodra ze in de buurt waren, kon je opbreken. Van je planten
| |
| |
bleef niets over. Je hut werd overhoop gehaald; alles wat je had liep gevaar. Ze hadden kokend water geprobeerd, allerlei boskruiden, vuur, maar niets hielp. Het leek een vloek die niet te stuiten was. ‘Het ergste hebben we een jaar of drie geleden gehad’, sprak de vader. ‘We lagen goed en wel in bed, toen ik op een bepaald moment iets voelde kriebelen aan mijn voeten. Eerst dacht ik dat het een rups was.’ Jacques keek geërgerd toen hij zijn verhaal vertelde. ‘Voor ik echter kon kijken werd ik zo verschrikkelijk toegetakeld door die akelige mieren dat ik het van de pijn niet langer uithield in bed. Snel hinkte ik naar het vuur en hield mijn voet enige tijd erboven. De eerste aanval was afgeslagen, maar daarna kon ik gaan pakken. Binnen enkele ogenblikken zag onze hut roodbruin van die beesten. Ze vernielden alles wat ze konden. Wat ons nog resste, was een andere hut te bouwen. We lieten ze rustig hun gang gaan en toen we na hard werken deze hut af hadden, staken we de andere in brand. Het resultaat was dat er niets van ze overbleef. De enkele ronddolende maakten we af met kokend water. Deze insekten raken echter nooit uitgeroeid. Ze zijn te ijverig en vermenigvuldigen zich te snel. Pierre, morgen
| |
| |
zullen we alvast maar weer proberen de nesten op te ruimen. Hebben ze al weggetjes aangelegd in deze richting?’ Pierre knikte van ja en zei dat ze agressiever schenen dan ooit tevoren.
‘Goed, dan zullen we nu maar genoeg vuren aanleggen om ze tijdig af te schrikken, daarna zullen we naar bed gaan, anders zijn we morgen niet fit genoeg om de strijd aan te binden met deze plaag.’ Ik zuchtte verlicht. In de morgen zou ik gebruik maken van de verwarring en de benen nemen. We gingen hout halen en staken rondom de hut verschillende vuren aan. Toen we klaar waren dronken we nog wat koffie en gingen toen naar bed. De hangmat van Jacques piepte hinderlijk. Ik zag zijn benen buiten hangen. Hij neuriede een melodie en onderbrak zichzelf zo nu en dan met een plotseling gebrom. Langzaam viel ik in slaap. Uit de andere kamer klonk het zachte gesnurk van Pierre die waarschijnlijk niet veel moeite had om in te dommelen. Ik hoorde het nauwelijks meer. Jacques schraapte nog eenmaal zijn keel, toen was het stil...
‘Non! Non! Oh, je vous prie, ce n'est pas moi, c'est mon ami! Je ne veux pas mourir, oh non,
| |
| |
non, non!’
Ik schrok wakker van het gegil. Wat was er aan de hand met Jacques? De man ging als een gek tekeer en bleef maar roepen dat hij onschuldig was. Ik begreep dat hij in zijn slaap achtervolgd werd door schuldgevoelens. Wie weet, dacht ik, wat deze man allemaal in zijn leven heeft meegemaakt. Ik besloot net te doen alsof ik sliep, om hem niet te laten zien dat ik iets had gemerkt van zijn gedrag. Toen hij zich in zijn hangmat oprichtte en versuft rond keek, lag ik doodstil en ademde regelmatig, alsof ik niet wakker geworden was. Hij moest vooral de indruk krijgen dat ik diep sliep. Een hele poos bleef hij zo zitten en zei niets. Even kuchte hij en hij liet zich weer met een plof in het vlechtwerk vallen. Hij keerde zich enkele malen onrustig om. Langzamerhand werden de bewegingen minder opvallend en het duurde niet lang of ik hoorde niets meer, uitgezonderd een enkele diepe zucht en vervolgens het regelmatige chjjj chjjj, dat scherp klonk doordat hij zijn gezicht helemaal in de holte van de hangmat begraven had. Intussen was ik klaarwakker. Eigenlijk was ik blij met dit voorval. Nu kon ik het ijzer smeden terwijl het nog heet was. Ik bleef een kwartiertje roerloos
| |
| |
liggen en vroeg me af hoe ik het zou klaarspelen enkele gebruiksvoorwerpen weg te halen, die ik straks nodig zou hebben bij mijn vlucht. Toen ik meende dat Jacques noch Pierre er iets van zou merken, stond ik voorzichtig op, keek behoedzaam om me heen en dook vervolgens naar buiten. De lucht was helder. Sterren schitterden aan de inktzwarte hemel. De koude wind woei door mijn haren. Vleermuizen maakten dwaze bewegingen boven mijn hoofd en verder aan de rand van het bos stonden de donkere bomen als beeldhouwwerken in allerlei standen. Ik sloop naar de plek waar gewoonlijk de kapmessen lagen. Ze waren er nog. Vlug pakte ik er een en liep verder naar de andere kant van het dak. Daar had Jacques heel wat vis te drogen gelegd. Ik haalde er een paar weg, legde ze in een mand die ik naast de hut op de grond zag liggen en ging weer naar binnen. De fungutoorts gloeide dreigend. Doodstil stond ik in de deuropening. Toen pakte ik een kluwen touw, hing die om mijn hals en keek de ruimte rond. Ik had niet genoeg durf om te zoeken naar het kompas van Jacques en besloot dan maar zonder op stap te gaan. Buiten gekomen voelde ik me opeens helemaal vrij en een prettig voorgevoel vertelde mij,
| |
| |
dat ik ditmaal werkelijk een voorspoedige tocht zou hebben. Geruisloos liep ik naar de beek. Het water was nauwelijks te onderscheiden van de duistere omgeving. Slechts hier en daar schoot een flonkering over het spiegelgladde vlak, wanneer een dauwdruppeltje beweging bracht in de oppervlakte van het water, of als een pataka met zijn staart sloeg. Ik had geen dorst, niettemin dronk ik een beetje tijdens het wassen. Daarna begaf ik mij voor de laatste maal in de buurt van de hut. Ik zocht een goed brandend stuk hout uit en liep daarmee het bos in richting noord, hopelijk voor de laatste keer...
|
|