trouwen tegenover mij weg te nemen. Hij zei niets en verroerde zich ook niet maar keek mij doordringend aan, minachtend. Eindelijk verbrak Jacques de stilte.
‘C'est bien ici, n'est ce pas, Pierre?’ De aangesprokene besteedde geen aandacht aan de woorden. Hij bleef maar staan en hield zijn ogen onafgebroken op mij gericht. Ik begreep niet wat hij van me wilde. Plotseling zag ik de sterk verminkte lippen zich plooien voor het uiten van een woord.
‘Oui, c'était moi!’, sprak hij dreigend. En hij vervolgde op effen toon dat hij mij had neergeslagen. Hij was mismaakt, zei hij, maar hij was tenminste nog een blanke. Zijn huid die nauwelijks enig leven vertoonde was blank. Een gevoel van medelijden voor deze arme stakker kwam in mij op. Wat een wereld, dacht ik. Dat de man in een dergelijke toestand nog de durf had zich te beroepen op zijn blanke huid, was wel droevig. Nu pas zag ik in, waarom hij mij zo vreemd en zwijgend had staan opnemen. Deze verminkte mens had een diep minderwaardigheidscomplex, dat hij zelfs hier in Gods natuur durfde te compenseren met zulke belachelijke opmerkingen.
Ondertussen probeerde zijn metgezel hem in