| |
| |
| |
4
De zon neigde reeds naar de kim, toen ik op stap ging. Vreemd, maar ik voelde me veel beter vanaf het moment dat het vuur was begonnen te branden. Ik had een bondgenoot gevonden en een goede ook. Nu hoefde ik me niet meer ongerust te maken over allerlei kruipend ongedierte, over tijgers en over muskieten. Ja die waren eigenlijk het ergst. Het was mij opgevallen dat ze haast niet te zien waren en dat schreef ik toe aan de sterke wind van de laatste dagen. Maar, vroeg ik me af, hoe lang zou dat nog het geval zijn? Zodra de wind ging liggen en het avond werd, kon ik er zeker van zijn dat het mij slecht zou vergaan. Ik was op mijn hoede voor die beestjes
| |
| |
en had daarom een brandende fungu meegenomen (een soort houtmolm dat zeer lang kan blijven smeulen) die een grote rookkolom veroorzaakte.
Ik bereikte vrij snel de kuil. De tijger was niet meer komen opdagen, want het vlees lag er nog zoals ik het achtergelaten had. Dat was een meevaller. Ik had geen mes bij me. Er restte mij dus niets anders dan het hele geval mee te nemen naar het strand. Voordat ik terugging, dronk ik nog wat notevocht. In het begin viel het niet mee zo'n groot gewicht op mijn schouders te torsen, vooral ook omdat ik de fungu geen ogenblik losliet. Maar na een tijdje raakte ik er aan gewend en kon ik de tocht vrij gemakkelijk voortzetten.
Eenmaal terug bij het strand, sloeg ik het dopje van de tank plat op een grote kei. Daarna stak ik het tussen de spaanders van een opengereten twijgje. Die bond ik stevig aan elkaar vast met een reepje uit mijn broek. Nu had ik ook een mes. Het had wel een rare vorm, maar het deed het aardig. Met enkele flinke halen sneed ik het vlees in grote stukken en legde ze boven het vuur te roosteren. Zo had ik de indianen altijd hun vlees zien klaarmaken. Ik kon nu eten
| |
| |
zoveel ik wilde.
Na een half uurtje zat ik de eerste lappen van het half rauwe vlees te verorberen. Natuurlijk zorgde ik ervoor dat de rest op een zacht vuurtje bleef, omdat het anders door gebrek aan zout zou gaan bederven. Ondertussen was het al laat geworden. Toch zeker een uur of zes. De siksi-yuru's brachten hun gesjirp ten gehore. In de verte naderde krijsend een troep papegaaien en ara's.
Ik besloot nogmaals een bad te nemen om de gevoelens van eenzaamheid zoveel mogelijk te onderdrukken. Het water was kouder geworden. Toen ik er na een poos weer uit kwam, was de ondergaande zon nog slechts een gloeiende vuurbal aan de horizon. Aandachtig keek ik de silhouetten na van de wegvliegende vogels. Om de tijd te doden, besloot ik nog enkele vuurtjes te stoken. Op deze wijze liep ik ook minder kans dat de een of andere slang mijn hut binnenkwam. Toen ik daarmee bezig was besefte ik plotseling dat ik nog geen bed had gemaakt. Ik ging onmiddellijk op zoek naar nog meer bladeren. Nu ik een soort mes bezat, ging het veel sneller dan die morgen. Al gauw kon ik met een tevreden gezicht mijn ‘bed’ uitproberen en knut- | |
| |
selde ik vervolgens een paar gebruiksvoorwerpen in elkaar: een tandenborstel van een fijngestampt twijgje, enkele puntige stokjes, een mandje van palmbladeren, een speer en tenslotte stampte ik uit de bosananas een behoorlijke hoeveelheid garen tevoorschijn. Ik had de avond nuttig gebruikt. Voor ik naar bed ging, kontroleerde ik nog eenmaal de aangelegde vuurtjes.
Uitgerust stond ik de volgende morgen op. Het eerste wat ik deed, was de kleine smeulende vuurtjes doven. Het grootste vuur liet ik doorbranden. Daarna nam ik een duik in de rivier en poetste ik met de primitieve tandenborstel mijn tanden. Overal groeide de geurige anesiwiwiri. Ik plukte enkele bladeren en wreef me daarmee in. Ik voelde me nu prettiger. Terwijl de ochtendbries door mijn haren streek, ademde ik de prikkelende boslucht in. Van mijn broek was niet veel meer overgebleven. Daarom prikte ik gaatjes in de stof en reeg de grote scheuren dicht. Weliswaar werd het kledingstuk daardoor een beetje strakker, maar dat was minder erg dan dat ik pijnlijke wonden veroorzaakt door stekelige planten zou oplopen. Na dit karwei besloot ik
| |
| |
op mijn gemak te eten en daarna wat te gaan lopen.
Met op mijn rug een bundeltje, waarin wat vlees en een noot die ik had meegenomen van de schelprits, en in mijn handen de speer en het zelfgemaakte mes, ging ik even later de onzekerheid tegemoet. Na een paar minuten lopen was ik al kletsnat van de dauwdruppels die van de bladeren vielen. In de hoge bomen bespeurde ik vreemdsoortige vogels en apen, die ik met stomme verbazing aanstaarde. Landschildpadden kropen traag voor mijn voeten weg. Dit was meer dan een natuurliefhebber zou kunnen verlangen. Een enorme verscheidenheid aan orchideeën en andere wilde bloemen vormde een apart deel van deze schouwburg. Hoewel ik een gevangene was in het oerwoud, begon ik mij er steeds meer in thuis te voelen. Zo mooi had ik het bos nog nooit gezien. Misschien kwam het omdat hier nooit een mens kwam. In ieder geval had ik nog niets ontdekt dat op de aanwezigheid van mensen duidde, hoewel de cocospalm misschien lang geleden door een Franse boer geplant was.
Op bepaalde ogenblikken vergat ik dat hier niet mijn thuis was en kwam er een verlangen in
| |
| |
me op mij met de jungle te verzoenen, een primitief bestaan te leiden en niet meer aan terugkeer naar de bewoonde wereld te denken. Luidkeels begon ik te zingen. Ik was op dit ogenblik koning. Alle dieren waren mijn ondergeschikten. Als enige mens in dit groene labyrint kon ik mij ongestraft de vrijheid veroorloven mezelf tot heerser uit te roepen. Allerlei rare gedachten kwamen in mij op. Al hakkend en ploeterend stapte ik verder. In mijn hoofd had zich één gedachte vastgezet: ik ben mens en de mens is heerser over al wat leeft, over planten, dieren, insekten, alles, alles, alles... Ik voelde me duizelig worden. Ik liep maar verder en maakte mezelf steeds wijs dat ik de natuur de baas was. Niets kon mij deren. Niets. Plotseling begon ik sneller te lopen. Ik besefte dat zich een vrees van mij begon meester te maken. Op de een of andere manier had ik door de spanningen van de laatste dagen een soort psychische strijd moeten voeren zonder dat ik mij daar tenvolle van bewust was geweest. Niet de honger, niet de dorst en niet de vele moeilijkheden die mij overal wachtten, zouden mij krankzinnig maken, maar de sluipmoordenaar die eenzaamheid heet. Hoe meer ik er aan dacht dat ik alleen in het bos was,
| |
| |
alleen als mens, des te sneller begon ik mij door het struikgewas heen te werken. Soms zag ik een slang of een troep pingo's. Het kon me allemaal niets schelen. Als ik maar vooruit kwam, steeds vooruit. Toen ik eindelijk uitgeput neerviel, toen pas besefte ik dat ik ziek was. De beruchte bosziekte waar de indianen mij over verteld hadden, was nu ook mij de baas. Bange gedachten speelden vanaf dat moment hun spelletje met mijn verzwakte geest. Ik herinnerde me in mijn versufte toestand vaag de verhalen die ik reeds als jongetje van zeven had horen vertellen. Verhalen over de gevreesde kantamasu: het termietennest dat onophoudelijk een wit schuim afscheidt. Men beweert dat er een boze geest in zit en dat iedereen die er geen eerbied voor toont, door in zijn nabijheid te spugen of zijn behoefte te doen, de wraak van de geest over zich roept en er aan ten prooi valt. Diep in het bos klonk het gebrul van een troep babunapen. Het geluid klonk erg dichtbij en echode tegen de woudreuzen. Ik wist niet meer waar ik zat. Alle gevoel voor richting was ik kwijt. Het enige waar ik aan dacht was thuiskomen. Niets anders interesseerde mij. Ik had geen verklaring voor deze plotselinge verandering van mijn gemoedstoe- | |
| |
stand. Moeizaam stond ik op en vervolgde mijn tocht. Mijn huid voelde klam aan. Ik hijgde, rende verder. Ik probeerde mij na een val op te richten en wankelde tenslotte. Eindelijk greep ik mij vast aan een boom. Het werd duister voor mijn ogen. Ik riep enkele malen de naam van mijn vrouw, liet de boom los, wankelde nog enkele stappen verder en zakte toen in elkaar. Schimmen slopen om mij heen. Sommige dansten of maakten vreemde schijnbewegingen voor mij, net als de wajangfiguren tijdens een opvoering. Toen, langzaam, werden ze vager, steeds vager... De duisternis werd volledig voor mijn ogen en ik dook weg in de ruimte, de duistere ruimte. Heel diep...
Het gekrijs van de kleine saguwenkes deed mij ontwaken. Vermoeid keek ik omhoog naar de vlugge aapjes die, toen ze mij zagen bewegen, snel tussen het dichte lover verdwenen. Iets in mijn binnenste vertelde mij dat ik niet meer dezelfde was als daarnet. Ik voelde me uitgeput. Lusteloos stond ik op en deed een paar stappen in de richting van een maripapalm. De vruchten zagen er rijp uit. Ik had dorst en keek naar de volle tros. Een vreemde lach ontsnapte aan mijn
| |
| |
keel. Ik liet de vruchten met rust.
Terwijl ik daar onder de boom zat, probeerde ik een beeld te krijgen van de situatie waarin ik thans verkeerde. Ik herinnerde mij dat ik vrolijk gestemd van de kampplaats vertrokken was. Ook kon ik mij nog de tocht voor ogen halen. Maar de plotselinge verandering van stemming kon ik nog steeds niet vatten. Ik kneep in mijn armen. Gevoel had ik nog. Ik lachte opgelucht. Tegelijkertijd besefte ik dat mijn denkwereld zich volledig had verplaatst in die van de ‘primitieven’. Oeroude twijfels kwamen in mij op. Mijn ouders waren katholiek, zelf had ik een keurige katholieke opvoeding genoten, maar nu voelde ik mij zo eenzaam dat het geloof mij niet uit de misère kon helpen. Misschien had ik te weinig vertrouwen in God. Ik wist het niet. In ieder geval schaamde ik mij. Stel je eens voor, dacht ik, dat een dorpeling mij tegenkwam in deze verschrikkelijke strijd. Hoe dikwijls had ik niet daguweslangen dood geslagen om de bijgelovige mensen te tonen dat er geen wraakzuchtige geesten in deze dieren huisden. Nu kon ik niet eens genoeg zelfvertrouwen en geloof opbrengen om mezelf te blijven in deze benarde situatie.
Ik staarde wazig voor mij uit. Eigenlijk was
| |
| |
ik verrast dat ik nog helder kon denken. De menselijke geest is toch een raar ding, dacht ik. Je weet niet wat je er aan hebt. Je denkt dat je jezelf kent, maar ondertussen ben je de grootste onbekende van jezelf. Ik richtte me op. De zinloos lijkende overwegingen waarop ik mij betrapte, waren toch enigszins nuttig gebleken. Nu voelde ik mij althans weer een beetje mens. Langzaam begon ik verder te lopen. Aangezien de omgeving mij volkomen vreemd voorkwam, deed ik ook geen poging een bepaalde richting te volgen. Ik koos letterlijk de weg van de minste weerstand en ontweek zorgvuldig alle obstakels die zich voordeden. Helaas begon de dorst mij weer te kwellen. Ik volhardde echter koppig en dronk niet van de noot. Misschien had ik hem later veel harder nodig. Steeds verder dwaalde ik af. De schoonheid van het woud interesseerde mij allang niet meer. Wanneer ik een dier tegenkwam schrok ik niet eens meer. Verdoofd als ik was liet alles mij onverschillig. Onwillekeurig voelde ik aan mijn gezicht. De jukbeenderen staken scherp uit.
Ik schatte de tijd. Het zou elf uur kunnen zijn. Het bos werd ijler. Nu en dan merkte ik zelfs een stondoyfi op. Deze vogels komen
| |
| |
meer voor in savannes, waar ze naast hun voedsel ook zanddeeltjes oppikken. Enigszins verrast sleepte ik mij voort en stond spoedig voor een uitgestrekte vlakte. Het witte zand schitterde in het felle daglicht. Ik hield enige tijd mijn ogen stijf dicht om te wennen aan de stralen van de zon. Ik voelde mij te slap om nog echt blij te kunnen zijn. Vooral toen de wijdsheid van het land mij aangaapte vermengde mijn opluchting zich weldra met een gevoel van teleurstelling. Geen spoor van mensen te bekennen. Niet eens een verlaten hut. Welke ellende wachtte mij opnieuw in deze dorre vlakte?
Terwijl ik mijn ogen liet dwalen over de savanne, zag ik boven de boomtoppen vogels vliegen. Het kleurrijke van dit alles gaf toch weer wat hoop en was voor mij een aansporing om de moed niet te verliezen. Langzaam begon ik mijn zere voeten in het hete zand te zetten. Dat deed erg veel pijn, maar er stonden genoeg struiken die hun takjes boven het verhitte zand spreidden. Zo vormden ze hier en daar schaduwplekjes, die aan mijn voetzolen enige verlichting boden. De zon daarentegen verschroeide mijn rug onophoudelijk en het duurde niet lang of er was een scherp
| |
| |
kontrast tussen de bedekte en onbedekte delen van mijn lichaam. Ik smachtte naar water. Droog als een kurk voelde mijn tong aan. Eindelijk kon ik de verleiding niet langer weerstaan. Ik sloeg de noot kapot en leste mijn dorst. Nu was ik geheel afhankelijk van mijn omgeving. Lukte het mij niet een beekje te ontdekken, dan was het met mij gedaan. Hoewel een sterk gevoel van vermoeidheid over mij kwam, had ik nog genoeg energie om de omgeving nauwkeurig af te lopen, op zoek naar een kreek. Mijn moeite werd beloond. Voordat ik het wist stond ik voor een opvallend weilge begroeiing van de vlakte. Enkele bomen, voornamelijk mauriciuspalmen, staken hun kronen hoog uit boven het onderhout. Toen ik bij de kleine oase aangekomen was, hakte ik mij hijgend een weg door de talrijke obstakels. Spoedig hoorde ik het geluid van stromend water en even later stond ik tot mijn enkels in het frisse nat. Ik kleedde mij uit en ging languit in het smalle ondiepe beekje liggen. Het water was onbeschrijflijk verkwikkend. De sriba's keken me aan alsof ze zich afvroegen wie deze vreemde indringer wel kon zijn. Ik liet enkele stukjes van de noot in het water vallen en genoot van het spel der vissen. Toen ik hele- | |
| |
maal was opgeknapt verliet ik de beek en trok mijn kleren aan, of liever gezegd, het ondergoed, mijn borstrok en het weefsel dat eens een lange broek was geweest. Door het contact met het water deden de wonden bijzonder veel pijn. Door de felle zonnestralen waren ze enigszins uitgedroogd, maar nu gingen ze weer open met alle nare gevolgen van dien. Ik probeerde weinig aandacht te besteden aan de pijn. Nadat ik flink had uitgerust, vervolgde ik mijn weg in de richting waar de zon onder ging. Het had geen zin terug te keren naar het strand. Dat haalde ik nooit, bovendien wist ik de weg ook niet terug. Aan mijn vondst had ik voorlopig iets gehad. Ik had geen dorst meer. Maar hier blijven in de nabijheid van drinkwater en ten koste van de tijd die mij ieder
ogenblik redding kon brengen, dat wilde ik ook niet.
Ik zette de tocht voort en peuterde ondertussen aan het hertevlees in mijn draagmand om ervoor te zorgen dat mijn maag zijn werkzaamheid niet zou verliezen. Ik zocht moeizaam een uitweg tussen de lianen, toen plotseling het gras voor mijn voeten hevig begon te bewegen. Van schrik deinsde ik terug. Op dat ogenblik verhief zich boven het onkruid de reusachtige kop van
| |
| |
een boa constrictor. Ik aarzelde geen moment maar zocht een goed heenkomen in de omgekeerde richting. Mijn hart bonsde woest. Eerst toen ik een flink eind gelopen had, bleef ik bevend staan en dacht na. Behoedzaam koos ik een andere weg terwijl mijn ogen onafgebroken de omtrek afzochten. Gelukkig hoorde of zag ik niets meer van het beest.
Naarmate ik verder liep, ging de zon lager staan. Enkele vogels begonnen reeds hun avondlied te zingen. Hier in de vlakte hoorde ik geen siksi-yuru's, maar het viel me wel op dat er ontelbare libellen om me heen door de lucht schoten. Weldra begreep ik waarom ze zich vooral in dit gebied ophielden. Het onheilspellende gezoem van miljoenen muskieten klonk mij reeds van verre in de oren. Libellen leven voornamelijk van deze boosdoeners, vandaar dat ze hier zoveel te zien waren. Nu zou voor mij een verschrikkelijke tijd aanbreken. Hier woei niet de sterke zeewind, die de vleugeltjes van de bloeddorstige plaaggeesten stuk maakte. Voor de tweede maal sinds ik het veilige strand verlaten had, voelde ik angst in mij opkomen. Mijn zenuwen waren tot het uiterste gespannen. Reeds drongen de eerste angels van de bloedzuigers in mijn uitgedroogde
| |
| |
huid. Ik was gedoemd het slachtoffer te worden van de maku.
De duisternis deed haar intrede: als donkere schimmen tekenden zich de bomen af aan de zoom van het oerwoud. De zachte glans die uitstraalde van de slierten wolken ging over in de meest fantastische kleurenkomposities. Hoog in de lucht cirkelden nog enkele late vogels. Door hun sierlijke vlucht onderscheidden zij zich van de fladderende vampiers. Hun vleugelslagen veroorzaakten een lichte deining in het haast onbeweeglijke luchtruim. De duikvluchten van deze zoogdieren deden mijn angstgevoelens tot het uiterste stijgen. Eenzaam, onbeschrijflijk eenzaam sjokte ik verder, hopend op een onwaarschijnlijke bevrijding. Ondertussen probeerde ik met een takje de muskieten af te weren. De fungu was natuurlijk allang uitgedoofd. Ik kon niet snel genoeg met mijn wapen zwaaien. De wrede insekten daalden van alle kanten tegelijk op mijn onbeschermde lichaam. Zelfs de kledingstukken aan mijn lijf waren niet bestand tegen de angels die als naalden in de huid prikten. Ik werd er razend van, maar durfde niet eens mijn mond open te doen om een vloek te uiten, uit vrees dat ze in mijn keel terecht zouden komen.
| |
| |
Een ware terreur brak los. Aleer ik een paar stappen kon doen, zagen mijn armen en benen helemaal zwart. Ik wist niet waar te blijven. Wanneer er toevallig struiken voor mij opdoemden, betekende dat een korte verlichting. Dan kon ik mij door het onkruid heen wringen en ondervond ik minder last. Vaak hoorde ik in de nabijheid het waarschuwende geratel van de sakasneki.
Ik keerde mij plotseling om. Had ik iets gehoord? Ik spitste mijn oren en stond een ogenblik doodstil. Inderdaad, daar klonk het weer. Een dof geluid dat klonk als de slag van een bijl tegen een boom. Ik kon mijn oren niet geloven. Zou er dan toch nog hoop zijn? De holle slagen klonken met regelmatige tussenpozen over de vlakte. Ik luisterde gespannen uit welke richting het geluid kwam. Ik liep met nieuwe hoop verder en merkte al gauw dat de vlakte ergens in de buurt ophield. Was ik de vlakte overgetrokken, of was ik via een omweg teruggekeerd bij het bos dat ik achter mij waande? Zou ik door de duisternis misleid zijn? Hoe dan ook, het deed er weinig toe, ik wist nu zeker dat er mensen in de buurt waren. Mijn droefgeestige stemming van de laatste uren maakte nu plaats voor een opge- | |
| |
wektere bui. Ik naderde de haast onzichtbare bosrand. De muskieten vierden hun zuiglust bot op mijn huid. Geen plekje bleef gespaard.
|
|