| |
| |
| |
2
Waren er op de heenreis nog enige sterren te zien geweest, de lucht vertoonde nu geen enkel lichtpuntje. Ik moest ettelijke malen aan het start-touwtje rukken voordat de motor het deed. Geen aanmoediging om de tocht alleen te beginnen. Op goed geluk schatte ik de afstand tussen de piaka en de oever. Ik ging even gemakkelijk zitten en richtte de lichtstraal op de voorsteven. De boeg stak sierlijk omhoog. Prachtig ding, dacht ik. Aan de druk van het water op de motor kon ik merken dat de stroming behoorlijk sterk was. Het was ondertussen eb geworden zodat ik het getij weer mee had, maar de wind begon erg raar te doen en het duurde niet lang of
| |
| |
de kalme stroom begon zich in steeds groter wordende rimpels te plooien. In het schijnsel van de lamp onderscheidde ik duidelijk de pieken, die gevormd werden door de tegen elkaar opbotsende golven. Geschrokken zocht ik naar een mogelijkheid om de boot in de juiste koers te houden. Ik liet de motor en het roer even in de steek, haastte me naar het voorste gedeelte van de piaka en sleepte enkele zandzakken naar het midden van het vaartuig. Dat voorkwam het slingeren enigszins. Toen stak ik nog snel een sigaret op en nam weer plaats achter het roer
Zo'n half uur ging alles goed, hoewel mijn kleren kletsnat werden. De reis verliep traag, omdat de achtersteven door de onregelmatige golven werd opgelicht waardoor de schroef vaak droog kwam te liggen. Toen, dicht bij een grote bocht in de rivier, gebeurde het. Een hevige klap van de boeg tegen een hard voorwerp slingerde mij van mijn zitplankje af. De gebeurtenissen volgden elkaar nu snel op. De boot ging achterover hellen en plotseling hoorde ik het geluid van de motor niet meer. Slechts de golven braakten hun klanken uit over de nacht. De motor had het afgelegd tegen de natuur. Vlug pakte ik mijn pagaai en probeerde met alle kracht de
| |
| |
boot weer vlot te krijgen. Al spoedig merkte ik dat dit even zinloos was als mijn laatste pogingen de motor nog te redden van zijn ondergang. Onbarmhartig wierpen de golven zich over de rand van de piaka. Voordat ik het wist was ik een drenkeling. Om mij heen dreven de benzineblikken. Doordat het gewicht van het vaartuig verzwaard werd door de zandzakken en de machine, verdween het vrij snel in de diepte. Intussen had ik het klaar gespeeld om over te springen op het drijfhout dat deze ramp had veroorzaakt. Terwijl ik daar zat en mij radeloos vastklampte aan de dikke takken, deed ik mijn uiterste best om met mijn been een benzineblik dat heel dichtbij rondzwalkte, te bereiken. Telkens trok de branding het voorwerp terug. Toen het mij eindelijk gelukt was, voelde ik dat het nog half vol was. Goddank, dacht ik, daar zou ik misschien wat mee kunnen beginnen. Met mijn overhemd bond ik het vast aan de boomstam, die ergens ontworteld en op drift geraakt was.
Hoe lang ik daar was blijven zitten wist ik niet, maar de omgeving leek plotseling niet meer zo donker. Ook de wind scheen enigszins gekalmeerd. En de golven, ja de golven, die waren er niet meer, terwijl het toch ook niet helemaal
| |
| |
rustig was. Verdoofd door wat ik had meegemaakt, zat ik voor me uit te kijken. Ik merkte dat het benzineblik er niet meer was. Langzaamaan kreeg ik een duidelijker beeld van de situatie. De boomstam was op een zandbank terecht gekomen en omdat het eb was zag ik nu kans aan wal te gaan. Voorzichtig sprong ik in het zand en begon de buurt te verkennen. Mijn ledematen waren zo stijf dat het mij zeer veel moeite kostte om vooruit te komen. Bovendien viel ik haast om van de slaap. Een woestenij van zand en blubber strekte zich voor mij uit. Nergens was er een plant te bespeuren. Links en rechts golfde de stroom rustig verder. In de verte tekende de oever zich wazig af. Hoe laat zou het nu zijn? Misschien vijf, misschien wel zes uur in de morgen. Wie zou me hier uit moeten halen? De omgeving was verlaten. Slechts enkele sabaku's scheerden nu en dan laag over mijn hoofd. Waarschijnlijk waren zij er niet aan gewend hier ooit enig ander levend wezen te zien dan de duizenden vogels die later op de dag over de rivier zouden trekken. Vermoeid strompelde ik verder. Mijn gedachten gingen naar Lidia. Zou ik haar wel terugzien? Wat zou ze denken als ze mij na enkele uren nog niet had zien terugkomen? Ik
| |
| |
dacht aan de indianen. Nooit sloeg ik een zondag over om begikerki te houden. Voor het volk en voor mij was het een vorm van ontspanning geworden. Vooral na de kerkdienst kreeg ik altijd heel wat mensen op bezoek, die met een of ander probleem zaten en op een gewone werkdag niet bij mij durfden aankloppen. In groepsverband ging het altijd makkelijker ‘de meester’ te spreken. En als daarbij een glaasje tafia de ronde deed, raakten de tongen vanzelf los.
Al peinzend sleepte ik mij voort. Tenslotte bereikte ik het einde van de zandbank en kon ik zwemmend het laatste gedeelte van de tocht naar de oever ondernemen. De boslucht woei me al tegemoet. O God, stamelde ik vermoeid. Eindelijk. Ik slaakte een zucht van verlichting toen ik uitgeput aan wal krabbelde. Daar bleef ik direkt liggen en viel in een diepe slaap...
De zon scheen helder aan de blauwe hemel en maakte een hoek van zeker zestig graden met de horizon. Ik schatte dat het wel tien uur 's morgens moest zijn. Toch snapte ik niet hoe het kwam dat het nog steeds eb was. Pas na ongeveer een half uur begreep ik dat de zon niet op kwam, maar onder ging. Dat betekende dus dat
| |
| |
het weer avond werd. Geschrokken door deze ontdekking klom ik haastig in een hoge sumarubaboom. Ik tuurde de omgeving af om na te gaan waar ik mij bevond. Toen ik op de zandbank was, had ik gedacht dat ik in de verte de Franse oever zag. Dat was echter een van de vele eilanden geweest die in deze brede rivier voorkomen. Door zijn grote uitgestrektheid had ik het zo gauw niet door gehad. De werkelijkheid was heel anders. Achter het reusachtige eiland zag ik nu, verblind door de stralen van de zon, de vage omtrek van de Surinaamse oever. Ik onderscheidde de bekende punten, waaronder de grote bocht en enkele zeilboten die stroomafwaarts voeren. Tenslotte hielp de windrichting me ook. Het kon trouwens niet anders, de zon ging in het westen onder en dus moest ik mij in het oosten van de stroom bevinden. Op redding hoefde ik voorlopig niet te rekenen. Het voornaamste was nu om iets te doen tegen de steeds erger knagende honger. Gelukkig stonden er genoeg awarabomen in de omgeving. De vettige vruchten zouden voorlopig van dienst kunnen zijn, maar hoe lang? Tenslotte kan een mens niet alleen daarvan leven. Bovendien maakt vet dorstig en water, althans zoet water, moest ik nog
| |
| |
vinden. Zo tot mezelf pratend, begon ik mij een weg te banen door de dichte struiken van het woud. De droge bladeren kraakten onder mijn pijnlijke voeten. Omdat ik geen kapmes had, kwam ik haast niet vooruit. De lange stekelige bladeren van de wilde ananas drongen overal uit het laaghout te voorschijn. Nergens was er enig spoor van mensen te bekennen. Geen voetsporen, geen omgehakte boom, niets dat ook maar even deed denken aan de aanwezigheid van een mens. Het zweet sijpelde uit mijn verbrande huid, die al spoedig enkele vuurrode plekken vertoonde. Op sommige plaatsen sijpelde er zelfs wat bloed: de eerste wonden, veroorzaakt door de snijdende bladranden. Vermoeid zakte ik na enige tijd ploeteren neer onder een plant, die met haar volheid haast geen zonnestraal doorliet. Ik begon te eten van de onderweg verzamelde awara's. Met opzet had ik, ondanks de ondragelijke honger, het eten van de vruchten zo lang mogelijk uitgesteld. In de hoop eerst bij een kreek te kunnen drinken, had ik mij blindelings dwars door het woud begeven. Zonder resultaat. Omdat mijn tong droog en zwaar aanvoelde, moest ik op een erg geforceerde manier de mootjes fijn kauwen, terwijl iedere slikbeweging een snijdende pijn
| |
| |
veroorzaakte in mijn verdroogde keel. Allereenzaamst zat ik daar, overgeleverd aan de wildernis. Te slap om op te staan en te bang om de tocht te vervolgen, temeer daar de avond begon te vallen. Tenslotte bracht ik de moed op verder te trekken, op zoek naar iets dat mijn dorst een beetje zou kunnen lessen. Ongetwijfeld was ik gedoemd de nacht door te brengen onder een boom, en het was duidelijk dat ik dan hopeloos zou zijn overgeleverd aan alle gevaren van de nacht. Plotseling begonnen de siksi-yuru's vanuit alle richtingen te sjirpen. Een oorverdovend lawaai vervulde de schemer. In de verte knipperlichten reeds enkele vroege fayaworons. Ze bewogen zich snel tussen de bladeren en lieten een spookachtig schijnsel achter. Een grillige wisselwerking van licht en donker. Ook de nachtvlinders verkondigden met hun snelle bewegingen het vallen van de avond.
Ik besloot om alvast te zorgen voor een plaats waar ik kon overnachten. Het viel niet mee die te ontdekken, maar na ijverig zoeken slaagde ik erin een door pakira's schoongetrapt stuk land te vinden. Het bleek hoog genoeg te liggen om mij het gevoel te geven dat ik er minder onveilig zat
| |
| |
dan onder het laaghout, waar ik eerder bereikbaar was voor kruipend ongedierte. Snel zocht ik wat droge palmbladeren bij elkaar. Toen vlocht ik een slaapzak in de vorm van een, de indianen welbekende, draagzak: de moetete. Dat had ik van de schooljongens geleerd. Dikwijls ging ik met ze jagen. Wanneer we dan groot wild hadden geschoten, zag ik ze op een behendige manier zo'n draagzak vlechten, waardoor de last gemakkelijk vervoerd kon worden. Nadat ik zo'n bed geconstrueerd had, liet ik mijn hoofdkwartier in de steek en trok er weer op uit, op zoek naar drinkwater. Met een ruwe steen bracht ik nu en dan een paar flinke beschadigingen toe aan bomen in de omgeving, zodat de terugtocht straks vlot zou kunnen verlopen. Allerlei bosgeluiden deden mij soms opschrikken. Weliswaar bevond ik mij nu in drassig gebied, maar kans op goed drinkwater had ik praktisch niet. Of ik moest gebruik maken van het stinkende zwampwater dat ik zo dadelijk zou ontdekken. De ongezonde zure lucht bereikte me al. Mijn ervaring in het bos bespaarde me overigens wel ongemak. Zo vreesde ik niet voor het ergste. Als ik het niet langer uithield, kon ik altijd nog van bepaalde lianen drinken, die mijn verschrikkelijke dorst
| |
| |
zouden kunnen verdrijven. Alleen het late uur weerhield mij ervan deze planten te zoeken.
Ik bereikte een open plek in het bos. Hoog boven het onkruid verhief zich, zeer tot mijn verrassing, een cocospalm vol jonge en droge noten in trossen. Ik betastte een van de vruchten die onder de boom lagen. Helaas waren ze reeds ontkiemd. Ik moest dus in de palm klimmen. Ik bond een stukje liaan om mijn enkels om het klauteren te vergemakkelijken en zat al gauw in de kruin van de boom. Met een paar forse rukken plukte ik een aantal noten. Deze bevatten veel vocht, en het malse vruchtvlees stilde binnen korte tijd ook de honger. Verzadigd wierp ik de schalen weg die ik opengekregen had door de noten tegen een omgevallen boom te timmeren.
|
|