| |
| |
| |
1
De wind was gaan liggen. De hele dag had hij de golven opgezwiept, de wolken opgejaagd en de bladeren van de bomen afgerukt en tegen elkaar aangedreven tot ze als een dik tapijt op de bosgrond bleven liggen. Veel bomen waren ontworteld, menige hut gedeeltelijk van zijn dak beroofd. Het was februari, de meest gevreesde maand bij de indianen. Wanneer je dan over de brede rivieren reisde, in een snelle motorboot of in een eenvoudige zeilboot door de indianen met grote vaardigheid bestuurd, kon het uitzicht op de oever zo fascinerend zijn, dat je de vermoeienis van de tocht niet eens meer voelde. Overal, zo ver het oog kon zien, verhieven zich
| |
| |
langs de oever de kaarsrechte stammen van de doornige awaraboom.
Die dag was er op het brede stuk zandstrand niemand te bekennen. Er woei een zachte bries. Na een woelige dag werd het in de avonduren meestal rustig. De branding maakte dan plaats voor kabbelende golfjes die bij vloed speels tegen de uitgeholde oever klotsten. Mijn vrouw en ik zaten verlangend te kijken naar een vrachtschip dat over de oceaan voer. De aangespoelde boomstam waarop wij zaten vertoonde een heleboel inkepingen, stille getuigen van de verveling die zich ook van onze voorgangers moest hebben meester gemaakt. Als onderwijzer viel het niet mee op zo'n afgelegen plaats. Zelf kon ik er wel tegen omdat ik geboren ben in het distrikt en aan het stadsleven nooit de voorkeur heb kunnen geven. Maar toch was dit wat anders dan een gewoon dorpsleven.
In de verte naderde een zeilboot. Aan de roodbruine kleur kon ik zien dat die aan de kapitein van het dorp toebehoorde. Geruisloos schoof de boot voorbij. Iemand wuifde naar ons. Wij wuifden terug en even later was de riviermond weer een stille verlaten watervlakte. Wij stonden op, mijn vrouw liep neuriënd naar
| |
| |
binnen en begon de kippen te voeren. Ik nam een duik in het koude water. Hier kwamen de roofvissen niet. Die bleven hogerop in de rivier waar het water nog zoet was. Aan deze brede monding was het ondraaglijk zout. Toch gebeurde het maar zelden dat een indiaan gestoken werd door de spari met zijn lange giftige stekel en de haaien zochten altijd diep water op. Het gevolg hiervan was dat de dorpelingen zelfs de kleuters aan hun lot overlieten, wanneer deze in de ondiepe inhammen langs de kust dartelden.
We leefden gelukkig. Het kon wèl 'ns gebeuren dat er plotseling iemand ernstig ziek werd. Dan hadden wij de verantwoording om de zieke al dan niet naar Karwasjimo te brengen, waar een dokter zat. Dat betekende dat wij dan twee uur op het woelige water moesten doorbrengen. En als het vervoer 's avonds plaats vond werd het soms een strijd tegen de golven, tegen de verspreid liggende zandbanken en tegen de blinde klippen.
‘Johnny, help je me even bij het kippenhok?’ Mijn vrouw Lidia wenkte naar de zware plank die dienst deed als deur voor het kippenverblijf. Ik ging haar een handje helpen. De nacht viel snel in. Heel in de verte klonk het spookachtig
| |
| |
geluid van een owrukuku. Eén voor één gingen de lichten aan in de hutten van de dorpsbewoners. Ik vulde mijn gaslamp en stak die aan. Langzaam werd de donkere kamer lichter. Steeds lichter. Toen, na een poos, baadde de ruimte in een pracht van scherpe kontrasten. Mijn vrouw kontroleerde nog of alle ramen goed gesloten waren. Je kon immers geen risico's nemen. Er huisden teveel insekten in het oerwoud. Die vinden het licht altijd aantrekkelijk.
Kevers, muskieten, grasbarki's, kleine vlindertjes en vele andere insekten. Je kon ze 's morgens bij honderden van de tafel vegen omdat ze tegen de hete lamp opgevlogen waren. De volgende dag was het zondag, dan zou ik begikerki moeten houden. Als ik een goeie bui had, vertelde ik wat uit de bijbel. Nu zou ik me nog moeten voorbereiden, maar ik kon met geen mogelijkheid mijn ogen langer open houden en bij de klanken van ons transistorradiootje viel ik in slaap.
Plotseling werd ik wakker geschud door mijn vrouw, die nog een tijdje naar de radio had zitten luisteren.
‘Hoor je de hond blaffen?’, vroeg ze bang. ‘Het schijnt dat we bezoek krijgen. Als er maar
| |
| |
niets ergs aan de hand is.’ Ik zei niets, maar probeerde er achter te komen uit welke richting de bezoekers naderden. Het scheen een heel gezelschap te zijn, te oordelen naar de onregelmatige voetstappen die in de nabijheid van ons huis klonken. De hond blafte onheilspellend. Iemand bonsde op de deur van ons huis.
‘Wie kan dat in godsnaam zijn?’, vroeg mijn vrouw angstig. Nog nooit had iemand zo hard tegen onze woning staan bonzen. Er moest wel iets ergs gebeurd zijn. Buiten klonk geroep en gegil. Zware mannenstemmen verstoorden de rust van de omgeving. Haastig trok ik mijn werkkleding aan en liep naar de deur.
‘Blijf jij maar in de kamer en doe de deur op slot’, bromde ik tegen mijn vrouw. ‘Je kan nooit weten.’
‘Zorg er maar voor, dat je ze hier niet binnen haalt hoor’, riep ze me nog na, toen ik aarzelend de sleutel in het slot draaide, de deur opende en naar buiten schoof.
Even ging er een rilling over mijn rug. Het leek wel een nachtelijke optocht. Om mij heen stonden minstens veertig mannen, vrouwen en kinderen, de laatsten huilend of angstig kijkend naar de scheldende mensen die een halve kring
| |
| |
om ons huis hadden gevormd.
‘San de f' du dyaso?’, vroeg ik. Weliswaar verstonden de oudere vrouwen en niet-schoolgaande kinderen er weinig van, maar de rest van het volk was er wel goed mee bekend, zodat ik mij in het Sranan verstaanbaar kon maken.
‘Wel meester’, begon een der mannen in betrekkelijk goed Nederlands, ‘ziet u, wij hadden een kleine mayuri (collectieve werkdag) en gingen het kostgrondje van Sjori schoonmaken, en u weet wel, daarna drinken we altijd een beetje kasiri. Sommigen hebben een beetje teveel gedronken en gaan dan vechten. Toen we allemaal behoorlijk gedronken hadden, ging Frederik weg en hij kroop in de hangmat van zijn buurvrouw die alleen thuis was. Plotseling kwam haar man thuis en zag wat er gebeurde. Hij ging vlug zijn twee broers halen en ze hebben de man half dood geslagen. Hij ligt nu in een bootje, daar bij het strand.’
Ik liet geen sekonde voorbijgaan maar haastte me naar de aangewezen plek. Wat ik zag deed mij terugdeinzen. In een korjaaltje, een piaka, lag een verminkt slachtoffer. Iedere aanraking van zijn ledematen deed hem zoveel pijn dat ik twijfelde hem te kunnen behandelen. Hij moest
| |
| |
een paar verschrikkelijke beenbreuken hebben opgelopen. Zijn gezicht was veranderd in een masker van klonters bloed. Snel deelde ik de nodige opdrachten uit. Het bootje werd voorzichtig naar de wal getrokken. Iemand haalde wat zeilen en ik liet door een schoolmeisje mijn vrouw roepen om mij te komen assisteren bij het behandelen van de patiënt. Hier was ik dokter, priester, onderwijzer en ambtenaar van de burgerlijke stand, nou ja, alles zo'n beetje. Niet zelden deelde ik mijn voorraden rijst, zout, spijsolie en ook wel kleding met hen, terwijl zij van hun kant ook wat terug deden. De enkele keren dat ik het met hen aan de stok kreeg was, wanneer ze het al te bont trachtten te maken door, bijvoorbeeld wanneer ze gedronken hadden, brutaal te worden; of te weigeren hun kind naar school te sturen na een ruzietje met een der indiaanse hulponderwijzers.
Terwijl wij druk bezig waren de arme man zo goed en zo kwaad als het ging te verbinden en zijn wonden schoon te maken, raakten enkele onbeheerste figuren slaags met de familieleden van de aanvallers. Ik had weinig zin om de ongelukkige alleen te laten en scheidsrechter te spelen. Daarom gaf ik enkelen die nog nuchter le- | |
| |
ken, de raad kontakt op te nemen met de kapitein. Deze kwam met tegenzin de gemoederen kalmeren. Zelf had hij niet gedronken omdat hij tot laat in de avond bezig was geweest aan een uit hout gesneden krokodil welke hij enige dagen later zou schenken aan de distriktscommissaris die naar een ander gebied werd overgeplaatst. Voor de kapitein, een man die zelden lachte, toonden de vechtersbazen eerbied. Klagend gingen ze uit elkaar.
Nadat ik klaar was met het slachtoffer vroeg ik aan de omstanders wie er met me meeging naar Karwasjimo. De vrouw van het slachtoffer en diens neef waren bereid mij te vergezellen en ik liet een man alvast de 25 P.K.-buitenboord-motor in gereedheid brengen. Mijn vrouw zat teneergeslagen toe te kijken hoe ik mij klaar maakte voor de tocht. Het kostte mij enige moeite de koude motor aan de gang te krijgen, maar eindelijk lukte het en weldra voeren wij in de pikdonkere nacht de rivier op. Een scherpe wind sneed langs mijn oren. Geen ander geluid was te horen dan dat van de motor. Het geronk weerklonk akelig tegen de duistere bomen van de waterkant. Op zulke ogenblikken voelde je je bijzonder eenzaam. Hoewel ik gezelschap had, kon ik
| |
| |
een gevoel van angst niet onderdrukken. Het was nu nog vloed, dus hoefde ik niet zo te vrezen voor de verraderlijke klippen en zandbanken die hier op vele plaatsen verscholen lagen. Natuurlijk wist ik ongeveer waar ze waren, maar in deze duisternis waarin je zelfs met de beste zaklantaarn zeer moeilijk de juiste richting kon blijven volgen, moest je wel je hart vasthouden dat er geen ongelukken zouden gebeuren. Het gekerm van de zieke was hinderlijk. Hij mompelde soms iets binnensmonds maar zijn ogen gingen niet open. Het was hem aan te zien dat hij erg veel pijn had.
Zo verstreek langzaam de tijd. De moeilijkste gedeelten van de reis waren buitengewoon goed verlopen; nu kon ik eindelijk even een sigaret opsteken.
‘Un doro, dyonsro, meester’, merkte de man op die voor in de boot zat en die gedurende de hele tocht niet één keer zijn mond had opengedaan. Nu hij in de verte de lichten van Karwasjimo zag branden, was hij spraakzamer geworden en vertelde hij me, geheel overbodig, dat we er bijna waren. Ik minderde vaart. De vormen van de aanlegsteiger tekenden zich steeds duidelijker af tegen de karig verlichte achtergrond. Ik adem- | |
| |
de vrijer. We waren er, inderdaad.
Op mijn vraag vertelde de toegeschoten douaneambtenaar mij dat het vijf voor twaalf was. Ik had dus iets meer dan twee uur over de reis gedaan. Opgelucht strekte ik mijn benen. De enkele mensen die toevallig in de buurt waren, kwamen nieuwsgierig dichterbij en luisterden vol aandacht naar het relaas dat mijn metgezel gaf. Zelf kon ik mijn tijd beter besteden door in het douanekantoor de dokter op te bellen. Deze verleende alle medewerking en het duurde niet lang of er verscheen een ziekenauto. Voor mij was het werk afgelopen. Langzaam wandelde ik naar het politiebureau. Daar gaf ik uitvoerig verslag van wat ik had meegemaakt en gehoord en stapte toen naar het huis van een collega, die mij zeer gastvrij ontving. Hij drong erop aan dat ik daar bleef overnachten. Daar had ik wel zin in, maar dan zou ik mijn vrouw alleen moeten laten en dat ging nu eenmaal niet. Nee, ik zou wèl gauw terugkomen, beloofde ik.
Opgeknapt ging ik naar het hospitaal. Daar kreeg ik te horen dat de zieke er zo erg aan toe was dat hij zeker wel enige maanden zou moeten blijven. De beide familieleden besloten nog enkele dagen in het dorp door te brengen. Ik zou dus
| |
| |
alleen moeten terugkeren. Enigszins teleurgesteld liep ik naar het pompstation en kocht er wat brandstof.
|
|