| |
| |
| |
Hoofdstuk Zeven
Ontvlucht
‘Nou, zuster Bernadette, waarom zit je zo sip te kijken?’ Soeur Superieur nam haar ondergeschikte van top tot teen op. ‘Je moet de dingen kunnen scheiden, zuster. In het klooster is geen plaats voor ongegronde emoties. Je maakt je zorgen om niets. De verkennersleider heeft beloofd een kijkje te komen nemen, terwijl hij de zaak zelf maar licht opvat. Hij kent zijn jongens en maakt zich echt geen zorgen. Het is goed dat je je het lot van de jeugd zo aantrekt, maar je moet niet overdrijven. Het werk dat wij op ons genomen hebben mag niet lijden onder onze gevoelens. Kop op, alles komt wel terecht.’
Zuster Bernadette knikte zwijgend. Toen de Overste haar een hand gaf, pakte zij die beet en liet zich naar de eettafel begeleiden. Zuster Angeline rapporteerde dat er nog geen spoor van de jongens te zien was. Ze had haar voelhorens ook uitgestoken, maar tevergeefs. Ze gaf toe dat ze zich erg zorgen begon te maken over het lot van de verkenners. De Overste maande haar aan op te houden met dat kweken van stemming. De verantwoordelijkheid lag volledig bij de leiding in Paramaribo en niet bij haar kloosterlingen. Bovendien was de vaandrig onderweg naar het dorp. Als er iets aan de hand was, zou hij de geeigende stappen moeten ondernemen om een oplossing te vinden. Voorlopig wilde ze over het hele geval niets meer horen, in afwachting van de komst van de verkennersleider.
Zuster Bernadette had die dag geen eetlust. Ze liet een groot deel van haar eten staan. Ze haalde zich het beeld van Frits voor ogen; die aardige knul met zijn vriendelijke bescheiden glimlach. Altijd bereid te helpen. Ze kon het zich nog steeds niet vergeven, dat ze hem eens ervan had beschuldigd dat hij een versleten tennisbal uit het hoofdlokaal had ontvreemd. Toen ze hem had zien voetballen, had ze gedacht dat die bal van de school was. Later bleek dat hij die gekocht had van het kwartje dat hij van zijn vader had gekregen nadat hij pingovlees in het dorp had verkocht.
| |
| |
Het was een hele rel geworden en zijn vader had het kontakt met hen verbroken, wat de Overste heel erg had gevonden. Die had het dan ook weer goed gemaakt met de jager.
Ze herinnerde zich dat Frits altijd met Baltus, Robby en Nora was opgetrokken. Ja, niet te vergeten met Joke. Altijd met Joke, het liefste en om eerlijk te zijn, mooiste meisje uit het dorp. Hoe zou de ontmoeting tussen die twee zijn geweest? Ze zouden natuurlijk van elkaar vervreemd zijn geraakt. In ieder geval waren ze elkaar ontgroeid, ook in ontwikkeling. Ze had die knul bezig gezien met de verkenners en alles wees erop dat hij iets in zijn mars had en dat hij niet meer dat bedeesde ventje van zo'n acht jaar geleden was. Het was gewoon een jongen waar elk meisje van het dorp verliefd op zou kunnen worden.
‘Zuster Bernadette!’ klonk plotseling de stem van de Overste. ‘Heb je ook al door dat er nu gebeden gaat worden?’ De zuster schrok op uit haar overpeinzingen. Ze vouwde haar handen, keek om zich heen en ontweek de blikken van haar collega's. Toen maakte ze het kruisteken, sloot haar ogen, opende ze nog even om te kijken of de ogen nog op haar gericht waren, wat niet het geval bleek te zijn, en bad toen vol vuur het eerste weesgegroetje.
Baltus had geen enkel risico genomen. Hij had de verkenners via allerlei bospaadjes regelrecht naar hun kamp gebracht. Op die manier had hij ze ook kunnen behoeden tegen nieuwsgierige ogen. De jongens waren immers haast in hun nakie. Het weinige dat ze aan kleren om hun lijf hadden, was zodanig gescheurd of vuil geworden dat ze het liefst in de hut wilden duiken.
Wat waren de verkenners blij om weer in hun eigen omgeving te zijn. Het eerste wat ze deden, was een fris bad nemen in de rivier. Vervolgens kleedden ze zich netjes aan en liepen langs het verblijf van de soeurs alsof er niets aan de hand was. Aangezien ze niet wisten wat het lot van Frits was, zorgden ze ervoor de soeurs niet te vertellen over het avontuur dat ze achter de rug hadden. Het was ondertussen aardig laat in de middag geworden.
| |
| |
De bezorgde soeurs bestormden hen met allerlei vragen. John had de jongens opgedragen hun mond te houden en hem alleen het woord te laten voeren. Hij vond het niet leuk te moeten liegen, maar een andere mogelijkheid was er niet. Als Frits tegen de avond nog niet terug was, zou hij de politie inschakelen. Voorlopig was het afwachten geblazen.
Het was de soeurs niet aan te zien of ze het verhaal van John geloofden. Hun blikken dwaalden telkens naar de andere verkenners die er stil bij stonden. De droevige uitdrukking op het gelaat van Leo viel ook heel erg op. Toch drongen de kloosterlingen niet aan op de waarheid. Het verhaal van John had tenslotte niet onwaarschijnlijk geklonken: hij had de zusters voorgehouden dat ze oefeningen in het bos waren gaan doen en dat ze op een bepaald ogenblik de weg kwijt waren geraakt bij een groot moeras. Gelukkig hadden ze op hun eigen houtje de weg teruggevonden. Dat was alles. John ontkende de groep van Baltus te zijn tegengekomen.
Ondertussen zat Baltus naast Nora, Robby en Joke op een lange bank, gemaakt van jonge boomstammen. Hij had met John afgesproken dat ze liever in de hut konden achterblijven, temeer daar de soeurs het kontakt tussen de verkenners en de meisjes niet erg op prijs stelden.
Terwijl de verkenners orde op zaken stelden in de rommelige hut en enkelen al begonnen waren een extra grote pot eten te koken, pakte Joke de brief die ze voor Frits had achtergelaten en verscheurde die. De melk stond er nog. Joke keek ernaar. Ze zag de lichte scheiding tussen water en melkresten. Ze begreep dat de melk bedorven was. Toen pakte ze de fles en liep ermee naar buiten. De inhoud van de fles schonk ze vervolgens uit tegen een boomstam en zag hoe de vloeistof met daartussen brokjes melkstolsels over de schors liep en tenslotte in de bebladerde grond verdween. Er lag een bittere trek om haar mond.
John kwam bij haar staan, legde zijn hand op haar schouder en sprak toen zacht: ‘Maak je maar geen zorgen. Joke, hij komt terug. Ik weet dat je het straks erg moeilijk zal krijgen thuis. Ga maar naar je ouders met Robby. Zeg maar dat het erg gezel- | |
| |
lig was bij ons en dat jullie daarom zo lang zijn weggebleven.’ Hij keerde zich tot Robby en de andere twee. ‘Jullie moeten echt weg. We zijn jullie erg dankbaar, maar jullie ouders zullen ongerust zijn en ik wil niet dat er klappen vallen.’
Baltus grinnikte en maakte met zijn hand een wuivend gebaar: ‘Maak je geen zorgen,’ zei hij, ‘Laat de anderen gaan. Ik blijf wel. Mijn ouders zullen niet moeilijk doen.’ ‘Houd je ons op de hoogte?’ vroeg Joke nog. ‘Zeker, zeker!’ antwoordde John niet erg overtuigend. Het drietal groette en vertrok, John John en Baltus achterlatend met een bezorgde blik in hun ogen.
Toen Frits na een uur nog niet was vrijgelaten, begon John zich echt zorgen te maken. Hij wist niet waar Frits met de bende naartoe was gegaan. Het enige wat hij wel wist, was dat een oude man in een der dorpswinkels Frits had aangesproken en het verhaal van de oude flessen ter sprake had gebracht.
Baltus merkte de opleving in de ogen van John. ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hij belangstellend. ‘Er is een oplossing,’ sprak de verkenner, ‘er is verdomme een oplossing. Die oude kerel, daar moeten wij het van hebben. Ik weet nog dat Frits hem had omhelsd met de woorden’ Hallo opa Wiri...’ ‘Nou, en?’ vroeg Baltus nieuwsgierig. John vertelde hem alles over de ontmoeting in de winkel en de achtervolging door de twee blanken. Baltus luisterde aandachtig en sprong daarna op. ‘Wij gaan hem halen, John, wij gaan die ouwe halen!’ ‘A, a!’ zei John en trok Baltus bij diens riem weer neer. ‘Als we dat doen, lekt de zaak uit en brengen wij Frits in gevaar. We hebben de oude heer nodig, maar niet nu.’ Baltus hield vol en beloofde dat hij de man niets zou vertellen over de vermissing van de verkenner. Hij kende hem heel goed, dus zou hij bij hem langs gaan om van hem te horen te krijgen waar Frits precies gewoond had, voordat hij naast de school was terecht-gekomen. Toen John van de dorpsjongen de verzekering gekregen had dat hij zijn mond niet voorbij zou praten, liet hij hem gaan en ging hij zich bezighouden met de uitgehongerde verkenners.
| |
| |
Frits was ondertussen getuige van een van de wonderlijkste dingen die hij in zijn leven had meegemaakt: het kleed dat op de grond lag, was spoedig bedekt met een dikke laag stofgoud dat in de nepbom verborgen was. Zo iets had hij niet verwacht en het duurde een hele poos, voordat hij in staat was zijn gedachten te ordenen. Hoe kon het gebeuren dat op het perceel waar zijn vader gebouwd had en jaren had gewoond, iemand het had klaargespeeld een aantal projectielen en een enorme schat te begraven, zonder dat het gezin er iets vanaf wist? Wie had daar allemaal achter gezeten? Zijn gedachten gingen terug naar de oude man die hem zo opvallend herinnerd had aan de oude flessen van zijn vader.
Frits stapte naar de leider toe en vroeg hem botweg: ‘Meneer Friedrich, hoe komt het goud hier en al die bommen?’ De man wendde zich verstoord tot Frits en barstte in lachen uit. Toen duwde hij zijn vrolijke medewerkers weg uit de direkte omgeving van het goud en begon zijn verhaal. ‘Nu ik rijk ben en toch zal vertrekken, mag je het weten, jongen. Mijn vriend hier en ik zijn piloten geweest bij het Duitse Leger tijdens de Tweede Wereldoorlog. We vlogen bommetjes vanuit onze bases in Afrika. Eens ontdekten wij een zending goud dat naar Europa getransporteerd moest worden. Die was afgepakt van de een of andere Afrikaanse hoofdman. Aangezien mijn vriend hier goede connecties had met een Ethiopische tinnegieter, was er spoedig voor een mal gezorgd die de vorm van een bom had. Wij stalen het goud, gingen ermee naar de tinnegieter, gaven hem zijn deel en lieten hem nota bene met een pistool in zijn nek een loden nepbom gieten waarin het goud later werd gestopt. De onderkant werd na deze handeling hermetisch afgedicht met gesmolten lood, netjes afgewerkt en via sluipwegen naar het vliegtuig gebracht waarmee ik de volgende avond bommetjes moest werpen. Ik zorgde dat dit bommetje een aparte plaats kreeg. De volgende stap was deserteren en vliegen naar Argentinië. Wegens motorproblemen raakte ik in paniek en week uit naar Suriname. Het vliegtuig kwam terecht in een enorm moeras. Gelukkig fungeerde het natte gras als glijbaan en hadden wij een veilige landing. Wij namen onze tijd en haalden een van onze fouragekisten leeg,
| |
| |
brachten die aan land, groeven een kuil op het droge op enkele meters afstand van een grote vruchtendragende kastanjeboom, waaromheen veel oude flessen lagen. Voorzichtig legden wij toen in de kuil enkele bommen als camouflage en eigenlijk voor de lol. Daartussen stopten wij de nepbom met het goud erin.
Nadat wij ons goed georiënteerd hadden, zochten wij onze weg naar het dorp dat wij vanuit het vliegtuig hadden geobserveerd. Enkele dorpelingen aan de rand van het dorp vingen ons op en gaven ons ook te eten. Toen ze echter hoorden dat wij een vreemde taal spraken en nota bene met hakenkruis rondliepen, haalden ze een oude krant tevoorschijn waarin werd aangekondigd dat alle in Suriname wonende Duitsers zouden worden geïnterneerd. We konden het Nederlands namelijk aardig volgen, want het is tenslotte van het Duits afgeleid. Door het bericht raakten we goed van streek en besloten daarom halsoverkop de vliegmachine na te kijken en er weer vandoor te gaan. Onderweg echter hoorden we een enorme knal. Bij aankomst bleek dat er door de een of andere oorzaak een ontploffing aan boord had plaatsgevonden als gevolg waarvan het toestel de lucht in was gevlogen. De brokstukken verdwenen al spoedig in het vrij diepe moeras dat bovendien door de geweldige explosie een krater rijk was geworden. Die zal nu wel gevuld zijn met water en als een der diepste visgaten bekend staan, neem ik aan.
Nou, de rest van het verhaal is eenvoudig. De familie waar wij terechtgekomen waren, smokkelde ons verder het bos in waar wij ons als boeren vestigden. Ze waren zelf afstammelingen van Nederlandse boeren en begrepen onze situatie. Het Nederlands hebben wij van hen beter geleerd. Na de oorlog meldden wij ons bij de autoriteiten als ondernemers die zich graag als boeren te Groningen wilden vestigen. Als blanken lukte het ons vrij snel alle papieren en grond te krijgen en wij hebben nu enkele hectaren landbouwgrond en staan bekend als eerbare, respectabele boeren die alleen maar uit een andere streek komen dan die lui die jullie hier als ‘Buru's’ kennen.
Omdat wij ons in de eerste jaren een beetje schuil moesten houden, hadden wij niet de gelegeheid gehad om regelmatig onze schat te kontroleren. Het oerwood bleef ondertussen niet stil
| |
| |
zitten en toen wij onze weg eens zochten naar de kastanjeboom, merkten wij dat het ons niet meer lukte. Wij maakten ons geen zorgen, in de wetenschap dat onze rijkdom veilig geborgen lag.
Het is dan ook toevallig dat ik jullie met die oude heer over oude flessen hoorde praten in die Chinese winkel. Ik legde direkt het verband met de lokatie van het goud en besloot tot aktie over te gaan met mijn medewerkers die wij in vertrouwen hebben genomen en goed betalen om enkele andere karweitjes op te knappen die ik niet nader hoef te specificeren. Dat goocheltrucje aan de overkant van de rivier, is daarbij maar nep, nietwaar jongens?’ Friedrich keek om zich heen en de mannen haasten zich zijn woorden te beamen en te schaterlachen, waarbij een van de kerels Frits op speelse wijze aan zijn oren trok.
De leider stond op, vroeg een der mannen om poolshoogte te gaan nemen op de hoofdweg en stak rustig een sigaretje op. Frits was sprakeloos. Hij staarde ongelovig naar de man. Toen liet hij het hele verhaal weer de revue passeren en realiseerde zich dat het verhaal aardig aannemelijk had geklonken. Maar dat betekende dat zijn vader in zijn onschuld jarenlang had gewoond in de nabijheid van een schat, maar ook van een stel levensgevaarlijke bommen. De verkenner was totaal verbouwereerd door deze ontwikkeling.
De koerier keerde terug van zijn missie en rapporteerde dat de wagen klaarstond. Welke wagen, wist Frits niet, maar de man had een paar stevige plastieken zakken bij zich. Het goud werd tot het laatste stofdeeltje in de zakken gedaan en de mannen kregen opdracht richting hoofdweg te lopen. Frits moest in het midden blijven lopen. Hij probeerde onderweg van de leider te weten te komen of hij nu vrij was. De man keek hem spottend aan. ‘Hoe kom je daarbij, mijn vriend?’ vroeg hij. Je moet gewoon een beetje geduld hebben tot een ieder zijn deel van de buit gekregen heeft, mijn maat en ik de aftocht hebben georganiseerd en wij er zeker van zijn dat wij van de autoriteiten geen last zullen krijgen. Je weet wel, die maatjes van jou zijn er ook nog. De vraag is in hoeverre zij hun bek hebben kunnen houden he.’
Frits wist niet hoe hij het had en begon heftig te protesteren, maar de venijnige blik van de tweede man deden hem be- | |
| |
grijpen dat protesteren op dat moment een beetje ongelegen kwam. Hij besloot maar mee te gaan en ondertussen zijn vluchtpoging goed voor te bereiden.
Op de hoofdweg aangekomen, schreef Frits weer het S.O.S.-teken met zijn tenen. Er stond inderdaad een Austin in de berm te wachten en de leider liet Frits als eerste instappen. Daarna volgde de rest en de auto reed in snelle vaart in de richting van het dorp La Poule.
Na een minuut of zeven rijden, naderden zij een zijweggetje. De auto sloeg het weggetje in. Het bleek over te gaan in een oprijlaan die leidde naar een soort blokhut. Op het terrein waren landbouwerktuigen en er liepen koeien in de wei die zich daarachter uitstrekte tot een groot bos.
De mannen stapten uit, Frits werd bij zijn arm gegrepen en naar binnen geleid. Aan de muur van de hut hingen verschillende dierehuiden. De meeste waren jachttrofeeën: de huiden van de skapuloyri, de sonloyri, herten, de opgezette koppen van herten, tapirs, vogelsoorten, hele krokodillen etc. Er waren enkele open kamers waarin britsen stonden die als bed fungeerden. De vloer was gewoon van klei, harde klei, maar in de voorkamer lag een vloerbedekking. Er stonden flessen jenever en stout op een soort bergmeubelstuk, de gerieflijke stoelen waren bekleed met runder- en hertehuid waardoor het geheel een kleurig aanzien had. In een hoek stonden enkele dubbelloops jachtgeweren met bijzonder lange lopen en sierlijke kolven. Scherpe patronen lagen hier en daar verspreid. Op de tafel stonden asbakken gemaakt van Braziliaanse noten.
De leider wenkte zijn assistent om de mannen jenever in te schenken. Dat deed deze maar al te graag. Er werd getoast op de goede gang van zaken en de leider begon toen na een smak met de tong de nodige onderhandelingen met zijn ondergeschikten te plegen. Ieder kreeg een klein deel van het goud dat met lepels werd overgeschept. De mannen toonden zich best tevreden en borgen hun deel met zorg op.
Frits keek onverschillig toe. Zijn brein werkte ondertussen snel. Van geweren wist hij alles af. Zeker van jachtgeweren, omdat zijn vader jager was. Hij wierp een blik op de wapens in de
| |
| |
hoek. Vervolgens gingen zijn ogen naar de jachtpatronen die het dichtsbij lagen op een bijzettafeltje. Hij concentreerde zich op de patronen. Het kostte hem veel moeite - hij moest zich onder andere in allerlei posities wringen, wat gelukkig geen argwaan wekte - en kwam eindelijk te weten dat de amunitie die hij had bestudeerd hoorde bij een zestien kaliber geweer. Nu was het de beurt aan de geweren. Dat was een stukje moeilijker. Hij zou het op goed geluk af moeten proberen. Er waren drie geweren. Minstens één ervan was een zestien kaliber. Frits voelde het zweet over gijn rug lopen. Hij moest en zou het wagen.
Plotseling graaide hij twee patronen van de tafel, snelde naar de hoek waar de geweren stonden, pakte ze alle drie bij de loop en holde naar de deur. De mannen waren totaal verrast omdat Frits zich steeds keurig had gedragen. Voordat ze hem bereikt hadden, was hij al buiten, smeet twee der geweren op de grond en laadde bliksemsnel het derde geweer dat hij het meest geschikt achtte en het gewicht had van een zestien. De patroon paste gelukkig prima.
De verkenner zette het wapen op scherp en mikte onmiddellijk op de leider. ‘Staan blijven!’ commandeerde hij met overslaande stem. De mannen keken onthutst. De ogen van de tweede man schoten vuur. Hij wilde enkele stappen naar voren maken, maar Frits reageerde onmiddellijk. ‘Probeer het maar en Friedrich is een lijk!’ Hij wist dat hij zich volledig op de leider moest concentreren omdat die een groot overwicht had op zijn mannen. Die wendde zich dan ook tot Hein, de agressieve medewerker en beval hem zich koest te houden. Frits dreef de mannen terug naar binnen, stopte nog enkele patronen in zijn zak, deed wat stappen terug, drukte de lopen van het geweer nogmaals omlaag, nadat hij het wapen op veilig had gezet en stopte bliksemsnel een tweede patroon in de rechterloop.
De bende had de bedrevenheid gemerkt waarmee Frits het wapen hanteerde en koos het zekere voor het onzekere. Niemand verroerde zich. De verkenner zette het toen op een lopen in de richting van de hoofdweg. De mannen holden naar buiten en stapten onmiddellijk in de wagen. Direkt daarop bedachten ze zich, gingen weer naar binnen om wat patronen te halen, raapten
| |
| |
de geweren op en zetten toen de achtervolging in.
De verkenner holde als een bezetene. Voordat de auto goed en wel gestart was, had hij de hoofdweg al bereikt, ging achter een dikke boom staan en wachtte de dingen af die zouden komen.
|
|