| |
| |
| |
Hoofdstuk Zes
De bom
Ondertussen waren de vier andere mannen met Frits verder getrokken en ergens in een kreekje gemeerd. Frits werd van zijn knellende snoeren bevrijd en ook het doek werd van zijn ogen verwijderd. ‘We zijn hier bij de Grankreek’, legde de leider uit, ‘Je hebt mij al aangeduid in welk paadje wij moeten zijn om het terrein te bereiken waar je vroeger hebt gewoond. Van hieruit gaan we nu een paadje volgen dat ons in de buurt van dat perceel zal brengen. Hier en daar is de zaak behoorlijk dicht begroeid. Met onze houwers zal het echter lukken de zaak open te hakken. We laten je helemaal vrij. Je kent onze afspraak, probeer dus alsjeblieft geen geintjes uit te halen. De gevolgen zijn anders geheel voor jou en je maatjes. Begrepen?’ Frits knikte, en de groep zette zich in beweging.
Frits herkende het bos. Als kind had hij er vaak awara's geraapt. De mannen deden hun best om het bospad te ontdoen van hinderlijke lianen en struiken. Het lopen viel mee. Frits was in ieder geval erg blij dat hij nu wat beweging had, al begon de honger te knagen. Dorst hadden ze niet meer want ze hadden van het schone kreekwater gedronken.
Na enige tijd arriveerden de mannen inderdaad in de omgeving van het pad, dat naar het dorp leidde. Frits probeerde zich te concentreren. Met behulp van enkele herkenningspunten, zoals een grote kankantrieboom, enkele oude kokosbomen en een paar verroeste waterbakken op een verlaten perceel, slaagde hij erin de mannen aan te duiden waar hij gewoond had.
Het terrein was een en al bos. De vruchtbomen zaten weliswaar vol vruchten, maar de kateharboom stond er niet meer. Een enorme omgevallen boomstam waaraan nog de sporen te zien waren van de grote vruchten - die groeiden immers gewoon aan de stam - was het laatste dat nog overgebleven was van de eens zo bladerrijke kastanjeboom.
| |
| |
Het gezelschap toog meteen aan het werk. Het terrein werd met grote ijver van wied en jonge bomen bevrijd. De rest ging vanzelf. Frits hoefde niet lang te zoeken om de eerste flessen te ontdekken die door de boomwortels omhooggeduwd waren. Hij nam één van de voorwerpen in de hand. Aan de onderkant van de fles voelde een knobbel. De donkergroene kleur was in een mantel van grijze aarde gehuld. Fijne draadjes, de haarwortels van een jonge kwasibitaboom, omstrengelden de hals als spinnerag. De hals zat vol aarde.
De verkenner wilde niet aan vroeger denken. Hij voelde de aanwezigheid van zijn broers, zusters en ouders. Hij zag zichzelf vrolijk huppelen tussen de gele ‘Afrikaantjes’ en zinnia's die de tuin sierden.
‘Kom, mannen, we kunnen het graafwerk beginnen!’ Frits schrok van de stem achter hem. De leider gaf het voorbeeld en begon te graven. Al gauw stuitte hij op heel wat glasscherven. Hij vloekte telkens wanneer de schop een knarsend geluid maakte tegen de resten van de gebroken flessen. Frits merkte de onverschilligheid van de mannen op wanneer ze een gave fles opgroeven. Het was duidelijk dat ze naar iets anders zochten. Ze toonden niet de minste belangstelling voor de voorwerpen die gewoon in het onkruid gesmeten werden. Op een gegeven ogenblik schreeuwde de leider: ‘Genoeg mannen, we zitten goed. Dit is de flessenput’. Uit zijn zak haalde hij een oud stuk papier waarop enkele krabbels stonden en een tekening. Frits zag een paar pijltjes, de windrichtingen aangegeven op een primitieve manier en tenslotte enkele cijfers.
De man bestudeerde de tekening, stond een poos voor zich uit te kijken en begon toen met gestrekte benen een paar ferme stappen te maken in noord-oostelijke richting. Toen hij niet verder kon, liet hij de mannen verder kappen, zodat er een paadje gevormd werd. Na ongeveer dertig meters te hebben gelopen riep hij de mannen bij elkaar en gaf enkele instrukties. Weldra werd de hele omgeving schoongewied. Een der mannen raapte enkele noten en hakte ze open, waarna het groepje een paar slokjes dronk. Ze werkten flink door, hoewel de zon aardig fel scheen. De vermoeidheid tekende zich al af op hun gelaat, maar de leider
| |
| |
bleef ze aanvuren en herinnerde hen aan de beloning die zou volgen. Tenslotte ging Frits erbij zitten. Hij had geen zin om zich met de zaak te bemoeien, hoewel het duidelijk was dat er wat anders speelde dan enkel maar de jacht op oude flessen.
Terwijl de bende zich uitsloofde om een verlaten perceel om te spitten, dwaalden Robby, Baltus, Joke en Nora in de omgeving van het kamp van de verkenners op zoek naar eventuele aanwijzingen die konden leiden tot de redding van de verdwenen verkenners. Het was al laat in de ochtend en de groep was er nu van overtuigd dat er iets mis was. Al hakkend kwamen ze tenslotte toch weer terecht bij de grote zwamp achter het huis van Joke. Er was geen spoor te bekennen. Totaal ontmoedigd zwierven ze langs een paadje dat leidde naar het awarabos in oostelijke richting van het moeras.
Joke liep helemaal achteraan. Ze had moeite om haar tranen te bedwingen. Ze voelde gewoon dat Frits in de problemen zat. Toch kon ze zich niet voorstellen dat een dorpsgenoot als Frits de weg kwijt zou kunnen raken in een omgeving die hem zo bekend was.
Plotseling stak Nora haar hand op en tuurde naar de grond nabij een groep palulu-planten. De omgeving was platgetrapt en op een pingomirahoop zag ze de resten van een enorme schelp. Er zaten slierten groen aan de scherpe zijden van de schelpdelen.
Nora riep de jongens terug en Joke kwam ook naderbij. Baltus raapte 'n stuk van de schelp op, bekeek het van alle kanten en tuurde toen naar de planten langs het pad. Nu ontdekten de vier de scheuren in de stammen, nadat Baltus deze nauwkeurig had bekeken en betast. Hij legde het groepje uit wat er vermoedelijk had plaatsgevonden.
Joke's gezicht klaarde helemaal op toen ze hoorde dat hier verschillende mensen hadden gelopen en van het vocht van de palulu hadden gedronken. God zij dank, dacht ze. Er is tenminste hoop. Ze versnelden hun stappen in de richting van de sporen die nu duidelijk in oostelijke richting liepen. Ze riepen enkele malen, maar kregen geen antwoord. Toch waren de sporen vers. Het gezelschap was stil. Niemand durfde wat te zeggen. Ieders blik was gericht op het mistige moeras dat begroeid was met rietsoorten
| |
| |
en struikgewas. Hier en daar waren kronkelige openingen in het riet. Dat duidde op de sporen van een boaslang die zijn weg zocht naar andere oorden. Waterplassen waarin dode vissen dreven vertelden het verhaal van de droogte of wanneer hoopjes uitwerpselen van de tapir, de Surinaamse buffel, in de nabijheid lagen, was dat een teken dat de vissen door neku bedwelmd waren. Neku is een plant die een middel bevat dat bedwelmt. De tapir eet er graag van en doet zijn behoefte in een moeras met vis. Die raken bedwelmd en komen boven drijven. De tapir heeft dan zijn maaltijd voor die dag.
Plotseling riep Robby: ‘Tan tiri, luister!’ De anderen hielden hun pas in. Ze spitsten hun oren. Ja, daar klonk het weer: een geluid dat leek op het geronk van een boot met aanhangmotor, maar dan een hele snelle. Terwijl de jongens en meisjes zich op de afkomst van het geluid concentreren, merkten ze in de verte een voorwerp zo groot als een tennisbal. Het ding kwam met een enorme snelheid aanvliegen en werd naarmate het naderde groter en groter. Joke werd door haar broer tegen de grond gesmakt met de woorden: ‘liggen, jij, dit is niet goed.’ De anderen volgden het voorbeeld van Robby en Joke. Ze wierpen zich plat op de grond en zagen boven hun hoofd de tennisbal die nu was uitgegroeid tot een angstaanjagende ballon van wel een meter doorsnee. Dit voorwerp bleek het geluid voort te brengen dat nu het gezoem van bijen leek. Het was een turbulentie van jewelste. Het gevaarte bewoog zo snel om zijn eigen as dat het enige tijd duurde voordat de jongelui tot de ontdekking kwamen dat ze te doen hadden met een soort wilde bijen of wespen die ze nog nooit in hun leven gezien hadden. Het geluid nam af en de enorme ballon werd steeds kleiner. Tenslotte verdween ze in de verte, het viertal achterlatend met een gevoel van ontzetting, een gevoel van angst.
De zeven verkenners zaten even bij te komen van het ploeteren door het bos. Ze hadden besloten het moeras niet uit het oog te verliezen, omdat dat een orientatiepunt kon zijn. Ze werden geteisterd door honger en dorst. Het vocht van de palulu had weliswaar enige verlichting gebracht, maar hun dorst was nog niet
| |
| |
volledig gelest, ook al omdat de plant een wrange smaak had. Een van de jongens had gelukkig zijn verkennersbroek aan waarin een doosje lucifers zat. John stookte een vuurtje nadat hij de omgeving had schoongemaakt. Dat zou kunnen helpen tegen de muskieten en het ongedierte dat overal school. Hij gaf opdracht aan Frans Kees en Iwan om wat dorre takken te verzamelen.
De jongens durfden niet zo goed uitelkaar te gaan, omdat de omgeving hen vreemd was. Daarom trokken ze er samen op uit om de opdracht uit te voeren. Het lukte hen aardig wat hout te verzamelen. John was tevreden met zijn vuur, maar Rudie dacht er plotseling aan dat het vuur eigenlijk veel groter had moeten zijn, zodat eventuele zoekpatrouilles hen zouden kunnen vinden. Andre wilde nog niet denken aan zoekpatrouilles. Hij vomd dat men ze echt niet zou missen. Hoe zouden de dorpelingen er achter komen dat ze verdwaald waren? Het was toch bekend dat verkenners vaak lange tijd trektochten ondernamen. Neen, hij zou het nog niet eens op prijs stellen wanneer een groep mannen om hen het bos zou afkammen. Met z'n zevenen zouden ze er wel komen. Het werd een kleine discussie waarbij André toch het onderspit moest delven. De jongens hadden honger en wilden uit het bos weg.
John stelde voor dat ze voorlopig daar zouden bivakkeren en op zoek zouden gaan naar wat eetbare spullen. Rudie haalde zijn veiligheidsspeld van zijn gescheurde pyamabroek en vouwde met behulp van een stukje rondhout de speld tot een vishaak. Door het fluitkoord van Leo los te peuteren ontstond al gauw wat visgaren. John had van een Indiaan geleerd dat er rondom de maripa palm larven of rupsen zitten in de humusgrond die ontstaat doordat de verrotte bladeren en bloeikolven van de maripa zich jarenlang gaan opstapelen. Hij hoefde niet lang te zoeken. Spoedig haalde hij een vijftal witte rupsen uit de zachte grond en liep ermee naar Rudie. Deze had ondertussen van een kwasibitatwijg een korte hengelstok gemaakt.
Het duurde niet lang of de verkenner zat bij een visgat in het moeras zijn geluk te proberen. De vissen beten achter elkaar maar het duurde toch wel even voordat Rudie echt ophaalde. Tegen de tijd dat hij de eerste grote walapa ving, waren de rupsen
| |
| |
op. De verkenner stapte echter triomfantelijk naar de juichende jongens toe. De vis werd snel schoongemaakt met de platgeslagen fluit van Leo en werd in de as van het goed brandend vuurtje geworpen, nadat John hem in een stuk busibanablad had gewikkeld. De vis werd eerlijk verdeeld, terwijl de andere verkenners ook eens hun geluk zochten door om de beurt te hengelen. In totaal werden zes vissen gevangen. De jongens konden met een tevreden gevoel de dingen afwachten die zouden komen, en die kwamen er.
Hoewel John prijs stelde op de ijver van de drie verkenners die hout moesten verzamelen, had hij ze toch gewaarschuwd om vooral goed uit te kijken voor slangen en ander ongedierte. Zijn jongens waren gedisciplineerd, dat wist hij, maar hij vertrouwde het enthousiasme niet waarmee Frans, Iwan en Kees de dorre takken van de omgevallen bomen rukten en afbraken. De gil van Iwan kwam dan ook niet geheel onverwachts aan. John sprong op en rende naar de verkenner toe, die ondertussen van de pijn lag te kronkelen. Frans, die bij hem stond bukte zich en keerde de verkenner op z'n zij. Tussen de rotte bladeren zag hij een enorme schorpioen met zijn staart nog omhoog in een cirkel ronddraaien. De verkenner aarzelde geen ogenblik, maar verpletterde het dier met een stuk hout. Op de blote rug van de kermende verkenner was het spoor te zien dat door de schorpioen was achtergelaten. De Assistent-Patrouilleleider wist de verkenner enigszins op zijn gemak te stellen. Deze verkeerde namelijk in de veronderstelling dat hij door een giftige slang was gebeten. Daartegen zouden de jongens weinig kunnen doen.
John probeerde zo goed en zo kwaad als het ging, het gif uit de wond te persen. Hij zoog zelfs aan de wond en spuugde het bloed, dat aldus met gif vermengd, in zijn mond was terechtgekomen, weer uit.
Terwijl de andere verkenners zich rondom het slachtoffer verzamelden klonk plotseling de stem van Robby van achter een boom: ‘Daar heb je ze!’ Het was een geweldige ontmoeting. Even was Iwan vergeten en de vrienden omhelsden elkaar. Baltus zag Iwan liggen en vroeg wat er aan de hand was. Nog voordat John uitgesproken was, snelde Baltus het bos in met zijn houwer
| |
| |
in zijn hand. Toen hij terugkwam, droeg hij een handvol bladeren in zijn hand. Hij maakte er een brei van en bond het geheel met een stuk van zijn overhemd over de plek waar de schorpioen de verkenner gestoken had.
Iwan keek dankbaar naar de Indiaanse jongen. Deze glimlachte bescheiden en sprak geruststellend. ‘Straks voel je geen pijn meer,’ zei hij, ‘je zal ook geen koorts meer krijgen, dat beloof ik je.’ Iwan ging op de grond zitten nadat hij zich moeizaam had opgericht. Joke keek hem meewarig aan en Nora veegde het zweet van zijn voorhoofd.
Het viel Joke moeilijk de vraag te stellen die haar had bezig-gehouden sinds ze de jongens in hun zielige toestand had ontdekt, maar het kwam er tenslotte toch uit: ‘Jongens, waar is Frits eigenlijk?’ John keek verrast op en boog het hoofd. André voerde toen het woord. De vrienden en vriendinnen van Frits luisterden aandachtig. Joke wendde het gezicht af. Nora legde haar arm op haar schouder en trok haar opzij. Het meisje hield haar buik krampachtig vast. Ze liep naar de dichtstbijzijnde boom, leunde er tegenaan en begon toen hartstochtelijk te snikken.
John keek begrijpend naar Joke. De andere jongens waren duidelijk verrast maar lieten er niet veel van merken. Baltus nam de leiding over en begeleidde de verkenners naar het dorp terug.
Ondertussen zat Frits tussen zijn belagers te wachten op het moment dat hij vrijgelaten zou worden. De werkzaamheden waren zover gevorderd dat er een vierkante houten bak zichtbaar was geworden. Friedrich, zoals de leider bleek te heten, keek tevreden toe en schudde voldaan zijn hoofd alsof hij zijn ogen niet kon geloven. De bak, die al grotendeels verrot was, bleek tenslotte een kist te zijn waarvan de hengsels nog te zien waren. De bovenkant was in pulvers en met aarde vermengd in de bak terechtgekomen.
Op aanwijzing van Friedrich werd de kist voorzichtig van alle troep ontdaan. De spanning was op het gezicht van Friedrich te lezen. Hij bukte zich over zijn vondst heen en begon zelf de laatste restjes aarde weg te krabben. Langzaam werd de inhoud zichtbaar: eerst de kant van iets dat leek op de onderkant van
| |
| |
een enorme metalen fles, toen, naarmate de vingers van de leider hun werk deden, de complete vorm van een voorwerp dat leek op een half gekookt ei. Het ding was ongeveer 50 cm lang en had aan de platte kant een doorsnee van ongeveer 30 cm. De onderkant werd nauwkeurig schoongekrabd en de woorden ‘7 inch shell’ kwamen nu te zien. Verder zag Frits een onleesbare datum.
De verkenner kreeg er koude rillingen van. Voor zover hij wist, had Shell te maken met iets dat kan ontploffen en het projectiel had verdraaid veel van een bom. Hij nam afstand, maar zag dat Friedrich de koperen geleiders rondom het voorwerp begon op te poetsen. Vervolgens gelastte hij de mannen door te zoeken en alles uit de kist te halen. Er kwamen zes projectielen tevoorschijn. Telkens schrobde de man de projectielen schoon, totdat hij bij de voorlaatste opsprong en schreeuwde: ‘Dat is 'm. We zijn rijk jongens!’ Het ding werd van de rest afgezonderd en verder schoongemaakt. Terwijl de andere van ijzer waren, waaromheen koperen geleiders, bleek dit gevaarte van lood te zijn, zonder de groenige-gele geleiders. In de plaats daarvan waren de schijfjes eromheen van hetzelfde metaal. Het viel Frits op dat de vijf andere projectielen door twee man moesten worden getild. Nu echter bleek het tillen zodanig tegen te vallen dat de sjouwers reeds na een meter of twee het loden object neerlegden en hijgend en bezweet tegen elkaar geleund stonden om bij te komen.
Friedrich lachte tevreden en schertste wat tegen zijn mannen: ‘Niet zo hijgen, slappe jutezakken, straks koop je heel Groningen, pisang-vreters!’ De mannen lachten mee, al wisten ze niet eens wat pisang betekende.
Friedrich bestudeerde nauwkeurig het projectiel dat, zoals de andere, groeven in de vorm van cirkels aan de onderkant vertoonde. De leider haalde uit een weitas die hij steeds bij zich gedragen had, een beitel, een hamer en een groot stuk dik plastiek. Het laatste spreidde hij op een stuk egale grond, schoof het iets onder het projectiel en begon toen de onderkant van het voorwerp te bewerken. De beitel was vrij smal. Telkens peuterde hij hiermee na enkele ferme slagen een stukje lood weg. Rondom de man was het doodstil. De mannen hielden hun adem in toen de beitel tenslotte plotseling het projectiel binnenschoot.
| |
| |
Het scherpe gereedschap werd weer langzaam uit het oorlogstuig getrokken. Frits kon zijn ogen niet geloven: de kleur van de beitel was geheel veranderd. De bende was niet meer te houden. De tweede man omhelsde zijn leider, terwijl de Surinamers elkaar buiten zichzelf van vreugde de hand schudden en met uitpuilende ogen naar de inhoud van de bom keken, die nu rijkelijk naar buiten stroomde en zich spoedig over het plastieken kleed verspreidde.
|
|