| |
| |
| |
Hoofdstuk Vijf
In de wurggreep van het oerwoud
André had het zien aan komen. Die tweede kerel was erg agressief. Frits had niet moeten reageren. Hij had gewoon zijn naam moeten noemen. Hij had de man met het moordtuig op de verkenner af zien gaan en had het niet kunnen laten een harde schreeuw te geven. Dat had echter niet mogen baten en het mes had zijn werk gedaan.
De verkenners waren sprakeloos. Leo trok wit weg en wendde zich af. Het mes moest ergens diep in het lichaam van Frits gedrongen zijn, want Kees zag het lemmet helemaal niet meer vanuit zijn positie. Slechts het handvat was zichtbaar en op het gezicht van de patrouilleleider verscheen al die asgrauwe kleur die deed denken aan wat Kees kende als de lijkenkleur. Hij besefte dat zijn leider een snelle dood had gevonden, midden in het oerwoud, in zijn eigen dorp.
De moordenaar keerde zich naar de jongens om, keek triomfantelijk om zich heen en grijnsde. Hij stond nog in dezelfde houding die hij tijdens de daad had aangenomen. Toen trok de man plotseling met een ruk het mes weer uit de borst van Frits en barstte vervolgens in lachen uit. Zijn voorbeeld werd gevolgd door de andere medewerkers al die tijd stil hadden zitten toekijken.
De jongens keken naar het mes dat zijn werk gedaan had. Ze konden echter hun ogen niet geloven. Er kleefde geen druppeltje bloed aan. Frits deed zijn ogen open en richtte zich op. Hij was ongedeerd. Hij begreep dat er een lugubere grap was uitgehaald. Het mes was een stiletto en de man wist er kennelijk zodanig mee om te gaan, dat hij er goocheltrucjes mee kon uithalen. In ieder geval kon Frits weer opgelucht ademhalen en de verkenners slaakten een zucht van opluchting. Leo droogde zijn tranen door zijn hoofd zijwaarts over zijn mouw te buigen, wat hem er moeilijk viel.
| |
| |
Langzaam liep de leider naar Frits toe, keek hem weer in de ogen, kuchte even, waarbij hij zijn hoofd licht boog om zo van onderen uit de verkenner op te nemen. ‘De tweede keer zal de goocheltruc mislukken jongen, als je niet braaf meewerkt. Zeg eens, wat weet je van oude flessen?’
De verkenner was totaal verrast door deze vraag. Hij wist niet precies waar de flessen lagen, maar waarom wilde de man daar meer van weten? Wat had hij te maken met die oude flessen die, naar zijn vader hem had verteld, wel meer dan tweehonderd jaar oud waren. Hij twijfelde en wist zo gauw niet wat hij moest doen. Waarom zou hij zijn leven en dat van zijn patrouille in de waagschaal stellen om een paar oude flessen? Oude flessen waren overal te vinden. Sommige lagen nog onder de ruïnes van het ouderlijk huis. Hij had er vaak knikkers uit gehaald door ze stuk te slaan op een steen. Maar die waren niet oud. Hij had er oudere gevonden. Kromme, zelfs misvormde, vaak gevuld met dikke soorten vloeistof en dichtgestopt met een kurk. Hij had geen verstand van oude flessen, dus kon hij ook niet weten welke echt oud waren. De man moest hem en zijn patrouille maar liever met rust laten, dan wilde hij het hele geval wel vergeten.
Frits beloofde de man tenslotte dat hij hem naar de plek zou brengen waar de flessen begraven lagen. In ieder geval in de omgeving daarvan, want hij wist niet eens of die boom er nog stond, wat het zoeken wellicht zou bemoeilijken. Het was ondertussen al licht geworden en de jongens voelden zich niet op hun gemak.
De leider toonde een tevreden grijns en gaf de mannen opdracht om de boten klaar te maken. Hij keek snel om zich heen en telde de verkenners. ‘Zeven man, mooi. Ik laat ze allemaal los, maar jij gaat mee. Leg je mannetjes uit dat niemand van deze zaak af mag weten. Niemand, zelfs hun ouders niet. Over de politie praten wij niet eens. Ze zullen hun leven lang om jou moeten rouwen indien iemand achter mijn geheim komt. Laat ze hun spelletjes spelen en oprotten. Meer vraag ik niet van hen. Lukt hen dat niet..., maar kom, wij verliezen tijd. Blinddoeken die hap, boys!’ De mannen schoten toe en zorgden ervoor dat de verkenners zodanig geblinddoekt werden dat ze niet konden zien
| |
| |
waar ze heen gingen. Ze moesten achter elkaar in een rij lopen. Vaak kwamen zij tegen struiken aan of boomstronken. Tenslotte bereikten zij een kreek en kregen de opdracht om voorzichtig in de korjaaltjes te stappen. Ze voeren ongeveer een minuut of twintig.
Toen de korjalen gemeerd waren, gingen de mannen met de jongens aan wal. Daar moesten de verkenners op een omgevallen boom blijven zitten. Frits werd toen weer meegenomen en de leider legde de jongens uit dat ze hun leider spoedig weer zouden zien. Voorlopig echter moesten ze een kwartier ongeveer daar blijven zitten. Daarna zou één van hen losgemaakt worden en ze zouden moeten zien hoe ze hun kamp zouden bereiken. Ze hoefden zich echter geen zorgen te maken: ze waren terug aan de bewoonde oever van de Saramaccarivier.
De jongens deden wat er van hun verlangd werd. Na een poos werd André van zijn doekje bevrijd en zijn handen werden losgemaakt. De enige man die was overgebleven, gaf toen opdracht aan André om de rest van de verkenners te bevrijden. Even later nam hij een duik in de rivier en zwom rustig weg. Spoedig was hij achter de dichtbegroeide oever verdwenen, de jongens achterlatend in hun pyama's of ondergoed.
John glimlachte. ‘Okee mannen, okee, we zijn toch ongedeerd? Welnu, we gaan nu rustig nadenken wat ons te doen staat. En dan gaan wij handelen, akkoord?’ Leo schudde als eerste driftig het hoofd als teken van instemming. Hij had nauwelijks geslapen. Zijn ogen zagen rood, terwijl de honger zich al aardig liet voelen.
‘Leuk hoor!’, sprak Rudie, ‘De patrouilleleider die het voorbeeld moet geven, gaat nu mooi doorslaan. Totaal geen weerstand, gewoon toegeven aan die psychopaat. Wat is dat nou, man? Wat moeten wij nu beginnen?’ John keek de verkenner meewarig aan en glimlachte flauwtjes. Hij kende Rudie als een verkenner die zich niet gemakkelijk gewonnen gaf. Een beetje agressief eigenlijk. ‘Rustig Rudie,’ sprak hij zacht. ‘Alles komt goed. Gewoon vertrouwen hebben in je leider. Hij weet wel wat het beste voor ons is.’ Hij liet de verkenners hun benen strekken en wat oefeningen doen. Alleen Kees had een horloge om. ‘Half
| |
| |
tien!’ riep hij al springend, terwijl hij stootbewegingen maakte. ‘Ik voel het trouwens ook al aan mijn maag.’
John gaf de nodige instrukties nadat ze met z'n allen de omgeving goed geobserveerd hadden. Ze waren gemeerd in een gebied dat onbewoond was. Nergens klonk er een menselijk geluid. Het bos was zeer dicht. Een begroeid paadje, dat waarschijnlijk nauwelijks gebruikt werd, leidde naar de rivier. De jongens kenden Groningen niet. Ze konden zich totaal niet oriënteren en besloten het paadje te volgen, zo goed en zo kwaad als het tenminste ging. Langs de weg raapten ze de lekkere kleine vruchten van de maripapalm. Overal waren de sporen van wilde dieren en vogels. Soms vloog een verschrikte kumawari of arapa-pabon kwakwa voor hen op om dan na enkele tientallen meters weer ergens neer te strijken. Bij praktisch elke awara- of maripa-boom zagen ze een konijn aan de gevallen vruchtjes knabbelen.
Door al de ontberingen hadden de verkenners erg veel slaap en honger. John sprak zijn patrouille als vervanger van Frits moed in. Het bos was op sommige plaatsen minder dicht. De jongens kregen dan een beetje hoop dat ze spoedig het dorp zouden bereiken, maar plotseling kwamen ze voor een uitgestrekt moeras te staan. Omdat het droge tijd was, bevatte het moeras nauwelijks water. Ze begrepen dat dit het begin van een grotere ellende betekende. Blijkbaar hadden ze niet gelet op het hoofdpad en waren ze op een dwaalspoor terechtgekomen.
De zon stond al aardig hoog aan de lucht, waardoor hun keel droog werd. John wierp terloops een blik op Leo. Hij merkte de uitputting op het gelaat van de jongste verkenner. Dat zag er niet best uit, dacht de Assistent Patrouilleleider. Er moet snel een oplossing komen, anders gebeuren hier ongelukken. We hebben geen wapens, geen houwers, geen water, niets.
John liet de jongens in oostelijke richting langs het moeras lopen op zoek naar een ander paadje. Het riet langs de droge zwamp had scherpe randen. De verkenners bezeerden zich dan ook danig aan deze planten. Op een gegeven ogenblik ontdekte Rudie als eerste de brede bladeren van een aantal rode palulu's. Deze plant had zelfs in de droogste periode een reservoir van goed drinkwater. Kees vertelde aan de leider van de groep wat hij
| |
| |
van de plant wist. John bleek er ook van op de hoogte te zijn en gaf toestemming dat er van de plant gedronken werd. Weldra kon Leo zijn dorst lessen, gevolgd door de andere verkenners.
Rudie had ondertussen een grote schelp gevonden op een hoge schelprits. Hij maakte voor de lol enkele krassen in de palulu's en wierp toen het voorwerp weg, dat in tweeën brak.
Intussen had Joke nu zekerheid gekregen dat er iets mis was met de verkenners. Niemand in het dorp bleek ze te hebben gezien. Zonder te opvallend te doen, had haar broer Baltus opgehaald en Joke had erop aangedrongen dat Nora ook meeging. Het viertal had toen het terrein waar de verkenners kampeerden bezocht, de sporen in het zand bestudeerd, de vreemde bebloede prop bekeken en tenslotte de rommelige hut verkend. Ze kwamen tot de konklusie dat de verkenners niet zomaar waren vertrokken. Ze hadden misschien een zieke weggebracht of een van de verkenners had misschien een ongeluk gekregen en de hele patrouille was met de patiënt naar de stad vertrokken.
Joke besloot de soeurs te vragen of ze iets van het vertrek van de jongens afwisten, maar ze was verlegen en dacht dat de soeurs haar ervan zouden verdenken een relatie met een der verkenners te hebben.
Baltus stelde voor om deze taak op zich te nemen. Hij trok aan de bel en een vriendelijke non kwam opendoen. ‘Zo Baltus, een beetje op de wandeling? Gezond jôh. En wat kan ik voor je doen?’ Baltus keek om zich heen, maar de anderen waren op een afstand gebleven en keken toe hoe Baltus en de soeur een poosje stonden te praten. ‘Vreemd, eigenlijk heel vreemd.’, vond de soeur, maar ze voegde eraan toe dat verkenners echte avonturiers zijn en dat ze nooit tevreden naar huis zouden terugkeren wanneer er niets spannends was voorgevallen tijdens hun verblijf in het kamp. ‘Neen’, sprak ze ‘Ik geloof niet dat je je ongerust hoeft te maken, jongen. Met z'n zovelen overkomt hen echt niets hoor. Laat ze maar begaan, het zijn geen kinderen meer. Bovendien houden verkenners niet van pottenkijkers. Groet je je ouders voor mij? Dag Baltus, en vergeet niet dat je zaterdag de kruiwagens komt schilderen?’.
| |
| |
Baltus bromde wat en liep naar de wachtenden terug die nog net het hoofd van de soeur weer uit de deur zagen steken om te zien wie er nog allemaal in gezelschap van Baltus waren. De deur ging toen dicht en de vrienden stonden allen op het schoolterrein, peinzend over de vraag wat hun nu te doen stond.
Soeur Angelina liep naar de wachtkamer waar Soeur Superieur bezig was wat paperassen te ordenen. ‘Dat was Baltus, die knul die onze kruiwagens zal helpen schilderen’, sprak ze, terwijl ze het hoofd van het klooster een stuk lood aanreikte. Doordat de ramen wijd openstonden en er een lichte bries stond, waren enkele velletjes papier van de tafel afgewaaid. De aangesprokene keek geirriteerd op, maar nam het schijfje lood aan en legde het op het stapeltje papier. ‘Wat moest die jongen eigenlijk?’ informeerde ze een beetje nors. ‘Nou, hij hing mij toch zo'n vreemd verhaaltje op over de verkenners die nergens te zien zijn. Er zou zelfs een bloedpropje ergens in het bos liggen en op de grond zou het S.O.S.-teken geschreven staan. Dat geloop en gesjouw in de buurt van die stadsjongens kan ik nou echt niet hebben in de vakantieperiode. Daarom moet U ze hier maar niet vaak laten kamperen, Soeur Superieur.
De vriendelijke non was duidelijk van haar stuk gebracht. Ze had Baltus weggestuurd, maar ergens voelde ze toch aan dat ze dat misschien niet had moeten doen. Die Baltus was tenslotte van het dorp Columbia en die lui, allemaal Indianen, die wisten wel waar ze het over hadden wanneer het leven in het bos aan de orde was.
Soeur Superieur liet de blaadjes liggen, fronste haar wenkbrauwen en keek Soeur Angelina vragend aan. ‘Wat had die Baltus hier eigenlijk te zoeken. Ik bedoel wat heeft hij met die verkenners te maken? Die jongens moesten met rust gelaten worden. Ze moeten in hun spel niet gestoord worden. Ze hebben een heel ander leven en ze denken heel anders dan onze plantagejeugd. Ze kunnen natuurlijk wat van elkaar leren, maar de dorpskinderen denken al gauw dat het in de stad allemaal koek en ei is. Ze horen verhalen over het leven in de stad en ze worden ontevreden. Tenslotte kunnen wij ze niet allemaal naar de stad sturen.
| |
| |
Ze moesten zich hier kunnen ontplooien en het kontakt met de stadsjongens is maar niks voor ze. Er worden verwachtingen gekweekt die niet waargemaakt kunnen worden. Wij zitten dan met de gebakken peren, en hun ouders ook, natuurlijk.’ ‘En als ik U vertel, Soeur Superieur dat die Robby er ook bij was in gezelschap van - schrikt U niet - zijn zus Joke en die Nora. Opgeschoten meiden die hun ouders thuis moeten helpen, die lopen al op de vroege morgen achter verkenners aan. Daar kan niets goeds uit komen Soeur, gelooft U mij maar.’
De Overste antwoordde niet. Ze had een griffel in haar hand en begon daarmee peinzend tegen haar lippen te tikken. Die waren tot een streep getrokken. Haar ogen bewogen niet. Ze tuurde afwezig in de verte. Plotseling wendde ze het hoofd met een ruk om. Ze sprak bijna fluisterend: ‘Roep de andere soeurs, ik heb ze nodig voor een bijzondere vergadering, nu, direkt!’
Zuster Angelina maakte een lichte buiging en verdween uit de ontvangkamer. Haar handen waren krampachtig tot een vuist geknepen en tegen haar schort aangedrukt. Met licht voorovergebogen hoofd stapte ze op resolute wijze de gang op, op zoek naar de andere soeurs. Haar lippen begonnen zachtjes te trillen. Ze beet op haar onderlip en prevelde: ‘een bloedprop, o God!!’
De vijf soeurs zaten bij elkaar en luisterden aandachtig naar het verhaal van de Overste. Die was begonnen aan de afronding van het gesprek; ‘Het is duidelijk dat wij in ons streven de jeugd een kans te geven, onbewust meewerken aan het creëren van de gelegenheid tot het plegen van ontucht. Wij hadden ze nooit moeten toestaan gebruik te maken van ons terrein. De verantwoordelijkheid ligt volledig bij ons. Je ziet het zelf: dat komt en gaat maar hier, de rust in het dorp is totaal verstoord. Meisjes die nuttig werk thuis moeten doen, lopen het kampterrein van de verkenners plat. Waar zijn wij aan begonnnen, zusters? Waar zij wij aan begonnen! Ik stel voor dat wij onmiddellijk paal en perk stellen aan dit gerommel en de leider van die knullen onmiddellijk opbellen. Hij dient op de hoogte te zijn van wat er zich hier afspeelt. En alsof het nog niet genoeg is, krijg ik hier een vreemd verhaal te horen van bloedpropjes en hulpgeschrijf en een verdwenen patrouille... Waar zijn wij eigenlijk mee bezig?
| |
| |
Zuster Bernadette, was het niet jouw idee om dat groepje hier te krijgen? Die Frits, o ja, die Frits is hier geboren en wilde o zo graag in zijn geboortedorp komen kamperen. Fijn! Geen probleem! Maar wie zit er nou mooi mee, zuster Bernadette? Wie houdt er nou slapeloze nachten aan over? Juist, wij allemaal. Nou, wat moet er gebeuren, zuster Bernadette? Zeg het maar. Moet er nou gebeld worden of niet?’
De aangesprokene, een vrij tengere non van in de dertig met een bezorgde blik in haar ogen wierp een steelse blik op zuster Angelina. Die boog het hoofd en trok haar kap recht. De andere soeurs, allen leerkrachten verbonden aan de katholieke lagere school van Groningen, wachtten met geduld het antwoord af van zuster Bernadette. Het was bekend dat deze zuster het meest bezig was met de jeugd van Groningen. Ze was erg populair en had altijd van die leuke ideetjes om het de jongeren naarde zin te maken. Ze was erg goed in boetseren en had Joke en Frits altijd gestimuleerd om beeldjes te boetseren, vooral tegen de kerst. Nu Soeur Superieur deze namen genoemd had, zag ze de verkenner weer voor zich: een lief, bedeesd ventje dat iedere dag na school aan de waterkant zat te vissen. Eenkennig was hij niet, zeker niet, want hij voetbalde graag met de jongens van de buurt, maar hij scheen een bijzondere belangstelling te hebben voor de natuur. Hij was vroegtijdig naar de stad vertrokken, maar als hij in Groningen gebleven was, had zij hem zeker gevormd tot een goed seminarist. Dan had zij de voldoening gehad dat zij een flinke bijdrage had geleverd aan de vorming van de geestelijke leiders waar dit land zo een behoefte aan had.
‘En?’ sprak de overste nu streng, terwijl ze onafgebroken en met ongeduld de reaktie van zuster Bernadette afwachtte. Die legde haar beide handen op de tafel, met de palm naar boven gericht. De duim en wijsvinger van haar linkerhand schoven over elkaar, terwijl de rechterhand nu en dan een vuist maakte waarbij de duim buiten de vuistvorming bleef en als een schep naar boven kromde. ‘Soeur Superieur,’ bracht ze er tenslotte uit, ‘ik geloof niet dat er lelijke dingen gebeuren. Het is een groep en Frits is de enige die de dorpsmeisjes kent. Hij is de leider. Ik denk dat hij het goede voorbeeld zal willen geven. Op deze leeftijd, en zeker
| |
| |
in de verkennerij, zijn jongens zich heel goed bewust van hun verantwoordelijkheid. Het leiderschapsgevoel begint zich te ontwikkelen. In het geval van Frits staat en valt de patrouille met zijn houding tegenover meisjes. Het zijn jongens die in leeftijd variëren van twaalf tot zestien. Dat is de leeftijd voor avontuur, niet voor meisjes. Zoals U weet, ontwikkelt geslachtsrijpheid zich bij meisjes sneller in die periode. De jeugd van het mannelijk geslacht houdt zich op deze leeftijd bezig met andere dingen. Geloof mij Soeur Superieur. Ik pleit mezelf niet vrij. Nog minder wil ik Frits en zijn patrouille doetjes noemen, maar ik heb de indruk dat wij ons eerder bezorgd moeten maken om het wel en wee van de verkenners. Als Baltus met zijn oerwoudinstinct zich bezorgd maakt, klopt er inderdaad iets niet. Ik stel voor dat wij de leider, de vaandrig in de stad, inderdaad op de hoogte brengen, zonder hem direkt ongerust te maken. Ondertussen komen die knullen wel opdagen. Het past echter in ieder geval dat de leider weet, waar de jongens nu hun bivak hebben. Misschien denkt hij er namelijk anders over.’
Zuster Angelina haastte zich om haar collega gelijk te geven. Ook zij deelde de mening van zuster Bernadette. Tenslotte begonnen de andere soeurs, die zich aanvankelijk weinig met de zaak hadden bemoeid, een andere houding aan te nemen en discussieerden verder over de mogelijkheden. Toen de Overste aan het eind van de vergadering de telefoon pakte, was iedereen het ermee eens dat de groep alle ondersteuning verdiende en dat zij een fijne patrouille was die wat leven in het dorp had gebracht en waar de dorpsjeugd heel wat van kon leren.
De Vaandrig toonde zich niet bezorgd, omdat hij ervan uitging dat één verkenner in de problemen kon komen, maar zeker niet een hele patrouille, terwijl er genoeg mensen in het dorp woonden. Toch besloot hij, al was het alleen maar uit belangstelling, een kijkje te nemen in het dorp waar Frits het er zo vaak over had gehad.
|
|