| |
| |
| |
Hoofdstuk Vier
Ontvoerd
Eenmaal terug in de hut, zorgde Frits ervoor dat de lantaarns op een lager pitje werden gezet. De verkenners stapten toen in hun hangmat.
André had de eerste wacht en zou door Iwan worden afgelost. Iwan had sinds het begin van de reis nog niet veel gesproken. De ervaren woudloper en bespieder was na het avontuur op Zanderij wat stiller geworden. Ook Rudie, de vechter, had zich op de achtergrond gehouden. De patrouille was in ieder geval nog altijd compleet. Alleen vielen sommige verkenners meer op dan andere, waardoor het leek alsof zij meer betekenden. De volgende dag zou aan de samenstelling van de patrouille echter een wending geven die ze zich nog lang zouden herinneren.
Bij de wisseling van de wacht merkte Iwan al dat het vuur niet naar zijn zin brandde. Hij sleepte wat houtblokken aan en wierp enkele op de gloeiende resten. Er vormden zich enkele vuurtongen. Even later tekenden zich aan de bosrand de grillige vormen af die ontstonden door het spel van de dansende vlammen. Het was toen ongeveer elf uur. De verkenner voelde zich helemaal niet op zijn gemak en wilde eigenlijk aan André vragen om nog een beetje bij hem te blijven. De omgeving beviel hem niet. Frits had mooi praten. Hij was in Groningen geboren, maar over dit dorp werden wel andere verhalen verteld die aardig deden rillen. Verhalen van een vuurbal die over het bos schoot en naar onbekende oorden trok, ziekte en verwarring achterlatend bij wie hem had gezien. Verhalen van allerlei spookverschijnselen, nou ja, in ieder geval was het daar niet altijd even pluis.
Frits wilde de verkenners natuurlijk niet ongerust maken. Toch had hij zich eens aardig versproken over die slangekop. Hij had Iwan mooi verteld hoe hij sedert zijn kinderjaren snekikoti, dat is een slangenserum, van zijn vader had moeten drinken. En dat spul werd toch mooi gemaakt van een gedroogde slange- | |
| |
kop. Frits had vaker gezien hoe zijn vader de kop van een doodgeslagen makaslang, de gevaarlijkste slang in Suriname, boven de brandmiri, een primitieve van klei gemaakte kookplaats op het erf, te drogen hing. Het ding was dan gewikkeld in bananebladeren en bleef daar enkele weken hangen totdat hij geschikt was voor bewerking. Samen met andere gedroogde kruiden die de jager nauwkeurig uitzocht, werd de kop met giftanden en klieren tot een brei gestampt, met kruit en alcohol vermengd en in de vorm van balletjes aan de kinderen te drinken gegeven. Frits was niet bang voor slangen. Daar had hij het vaak over gehad. Hij zei altijd: ‘Mijn aderen zijn volgepropt met slangengif. Ik hoef dus geen slangen meer te vrezen.’
Iwan grinnikte. Hij bleef een beetje dicht bij het vuur. Hij dacht na. Je hoorde altijd over de kennis van de mensen uit Coronie en Para, maar wat zijn tante hem had verteld over Saramacca, had hem aardig doen rillen. Een ieder in Saramacca, althans in de omgeving van Groningen scheen over krachten te beschikken die respect afdwongen.
De verkenner probeerde de enge gedachten van zich af te schudden. Hij was immers Christen en verkenner. Hij mocht niet aan dat soort dingen denken. Als de priester zijn gedachten kon lezen, zou hij hem een flink standje hebben gemaakt. Toch geloofde hij in die dingen. Tenslotte had hij zelf ook aardig wat meegemaakt. Bijvoorbeeld die stenen die in de nachtelijke uren zomaar uit de knippaboom waren komen vallen. Honderden tegelijk daar in de Grote Dwarsstraat dicht bij Ondrobon. Neen, niemand hoefde hem iets wijs te maken, er bestaan dingen die niemand kan verklaren. Niemand.
Bij deze woorden, die de verkenner zacht prevelde, zakte hij in elkaar nadat hij een scherpe pijn in zijn halsstreek had gevoeld. Het laatste dat hij nog merkte, was dat hij langs twee benen naar beneden gleed, daarna bij zijn haren werd gepakt en weggesleurd werd. Verder wist hij niets meer.
Door de pijn aan zijn hoofdhuid kwam de verkenner spoedig weer bij. Hij wilde een kreet slaken, maar merkte dat hij geen geluid kon voortbrengen omdat er een prop van bananebladeren in zijn mond zat. Hij werd tegen een boomstam geduwd, waarna
| |
| |
zijn handen met een stuk liaan aan elkaar gebonden werden. Hij slaagde er met moeite in zijn ogen te openen. Voor hem stond een bruine man, vrij jong. In zijn hand hield hij een dolkmes dat hij op speelse wijze over Iwans hals liet glijden. Er lag een grijns op zijn gelaat, dat kon Iwan nog net onderscheiden in het flauwe licht van het vuur dat zijn weg zocht tussen de dichte bladeren van het woud. De nacht was verder donker. Een kille wind joeg langs de oren van de verkenner. De half-bewolkte lucht liet slechts enkele sterretjes zien.
De verkenner voelde het koude zweet over zijn rug sijpelen. De scherpe ogen van de man namen hem op. Toen kwamen de eerste woorden uit diens mond: ‘Als je je koest houdt, hoef je niks te vrezen. Als je maar het minste probeert uit te halen, ben je een lijk en ik ben bang dat je makkers hetzelfde lot zullen ondergaan. Nou, we gaan nu mooi opstaan en je gaat mij regelrecht naar de hangmat brengen van die vent die in de winkel het hoogste woord had, begrepen?’
Iwan dacht snel na. Hij zou Frits moeten verraden, maar deed hij dat niet, dan zouden er andere nare dingen gebeuren en een van de andere verkenners zou Frits toch aanwijzen. Hij wilde ja knikken. Er was toch geen uitzicht meer. Ze waren de klos.
‘Nou, wat doen we?’ informeerde de man op agressieve toon. Plotseling besefde Iwan dat hij zijn patrouilleleider niet kon verraden. Als hij herkend werd, had hij pech, maar van hem, Iwan zou de misdadiger niets te weten komen, dat stond vast. Je bent trouw aan mekaar of je bent het niet.
De gedachte dat hij niet zou toegeven, maakte hem sterk. Hij keek de man heel brutaal aan en schudde van neen. Onmiddellijk daarop kreeg hij twee zeer harde klappen in het gezicht. Een op de linker- en een op de rechterwang. De pijn was bijna ondragelijk. De prop in zijn mond had nu een zoute smaak gekregen. Iwan besefte dat hij bloedde. Alsof het nog niet genoeg was, werd hij bij de haren gegrepen en zijn hoofd werd enkele malen heen en weer geschud. Het duizelde voor zijn ogen en hij begon sterretjes te zien. Nu begreep hij dat het de man ernst was en dat hij een list zou moeten bedenken. Hij haastte zich om ja te schudden, zo driftig dat de man de prop uit zijn mond haalde die ondertussen in een bloederige massa was veranderd.
| |
| |
‘Als je wil mag je nu gillen,’ sprak de kerel terwijl hij de verkenner strak aankeek, ‘maar je zult wel verstandiger zijn, neem ik aan. Trouwens kijk eens om je heen!’ Iwan keek om en zag twee andere mannen in het donker staan. Een van hen stond tegen een boom geleund. Toen hij de verkenner zag omkijken, stak hij zijn rechterhand omhoog en wuifde als een klein kind naar Iwan door zijn vingers op en neer te bewegen. Iwan deed toen wat de man niet had verwacht. Hij begon inderdaad ontzettend hard te gillen alsof hij door een slang gebeten was. Het effekt was een totale verwarring. Terwijl de verkenner een harde trap kreeg, de twee andere kerels aan kwamen snellen om hem tot zwijgen te brengen, sprongen de meeste verkenners uit hun hangmat en holden naar buiten, struikelend over de touwen van sommige laaghangende hangmatten.
Slaapdronken als Frits was, zorgde hij ervoor alle verkenners te wekken en onmiddellijk met zijn zaklantaarn de omgeving af te zoeken. In de lichtbundel die er ontstond, zag de patrouilleleider de worstelende figuren tussen de enorme bomen waarop zich afwisselend de wanstaltige schaduwbeelden van de mannen aftekenden.
Weldra begaf de verkenner zich in de richting van het groepje, vergezeld van de andere verkenners. Die kregen de opdracht om zich zoveel mogelijk te verspreiden, zodat ze zich gemakkelijker zouden kunnen verweren indien het op een treffen met de indringers aan zou komen. Het drietal had Iwan ondertussen klein gekregen. Die lag roerloos tegen een boomstam met zijn hoofd over een stronk.
Totaal van hun stuk gebracht door wat ze te zien kregen, begonnen de verkenners zich schuil te houden tussen het gebladerte, wachtend op instrukties van Frits. Deze fluisterde de jongens toe dat ze hun zaklantaarns nu maar moesten uitmaken. Hij wist niet wat er precies aan de hand was, maar begreep dat Iwan opgehaald moest worden. Hij verzamelde de verkenners en liet ze om een boog naar de plek sluipen waar de bewusteloze Iwan lag. Ze zouden de kerels moeten verdrijven door maar eens flink strijd te leveren, desnoods met brandhout dat hier en daar verspreid lag.
| |
| |
Waar de verkenners echter niet op gerekend hadden, was dat de indringers van tevoren reeds hun strategie hadden uitgestippeld en ook niet van gisteren waren. Binnen de korste keren struikelden de verkenners een voor een in het duister over touw dat op verschillende plaatsen tussen de bomen gespannen was, zodat ze niet verder kwamen dan de grond, waar ze gemakkelijk in handen vielen van de bende. Spoedig kregen ze elk een zakdoek over hun gezicht gedrukt, nog voor ze konden opstaan. Het volgende ogenblik werd het bos verlicht door de zaklantaarns van de slachtoffers zelf. De mannen begaven zich met hun buit naar de rivier, waar de jongens in een tweetal korjalen werden gelegd die toen, met de stroom mee, geruisloos weggleden in de richting van de verlaten gronden aan de overkant van de Saramaccarivier.
De verkenners kwamen na een hele tijd bij van het bedwelmend middel dat ze via de zakdoeken hadden binnengekregen. André was de eerste die verdwaasd om zich heenkeek en zijn ogen aan zijn opgetrokken knie uitwreef.
Ze waren in een grote hut, gebouwd van palissade en bedekt met trulibladeren. Via een primitieve trap kon men door een luik naar boven klimmen. Het plafond was van ruwe planken gemaakt. Zelf lagen of zaten de verkenners op een houten vloer, gemaakt van ongelijke balken en planken. In de hut waren verschillende gebruiksvoorwerpen, zoals waterkruiken, kapmessen, lange houwers, een tweetal harpoenen, veel touw, teer, pek, vishaken, potten, pannen, enkele houten banken, sommige met uitgesneden figuren van verschillende dieren, zoals het gordeldier, de krokodil of de schildpad.
Op de banken zaten vijf mannen. André herkende de man die hem had vastgegrepen en hem een zakdoek onder de neus had geduwd. Het was ijzig stil in de hut. Nu en dan keek men elkaar aan, vragend eigenlijk. Het was duidelijk dat de mannen niet goed raad wisten met de gevangen genomen verkenners. De man die de indruk maakte de leider te zijn, was dezelfde persoon die Frits in de winkel zo strak aangekeken had. Zijn slappe vilthoed bedekte voor een groot deel zijn voorhoofd. Daaronder waren de dikke wenkbrauwen die als grote vraagtekens beurtelings om- | |
| |
hooggetrokken werden. Het voorhoofd maakte daardoor de indruk enigszins gerimpeld te zijn. Hij had een vooruitgestoken kin zonder baard. Wel had hij een keurig onderhouden snorretje. Bij het slikken bewoog zijn vrij grote adamsappel met de halsspieren mee. André ontdekte achter het halfopen overhemd een deel van een zwaar litteken op de borst dat kennelijk verder naar beneden liep. Het vrij smalle middel was omgord met een brede riem waaraan een dolkmes in een stuk gedroogde hertehuid zat. Aan de linkerzijde, nauwelijks zichtbaar, stak de sierlijk afgewerkte greep van een revolver. Het grootste deel van het wapen zat tussen de ‘dungridge’-broek en het slordig zittend overhemd. De man had zware lederen laarzen aan die nauw sloten om de lange benen.
De verkenner wierp een blik op de patrouille. Leo en Kees sliepen nog, als de toestand waarin ze verkeerden, slapen genoemd kon worden. De rest was òf wakker of versuft. Ook Frits zag er niet meer zo fris uit, maar zijn ogen ontmoetten al gauw die van de man, die hem in Winkel Atsien had staan afluisteren.
‘Naam noemen!’ begon de leider kortaf. Hij beperkte zijn zinnen tot de allernoodzakelijkste kernwoorden. Niemand reageerde. De tweede man stond op, pakte André bij diens borstrok - want de jongens hadden natuurlijk geen kans gevonden om hun uniformen aan te trekken - en tilde hem zo een stuk van zijn plaats op. ‘Nou, gaan we praten?’ vroeg hij op strakke toon. De verkenner keek hulpeloos naar Frits. Die knikte bemoedigend en André zei: ‘Mijn naam is André.’ De man liet hem los. Toen stond de leider op, liep met gestrekte benen langs de verkenners, terwijl hij met het dolkmes korte tikjes in de palm van zijn linkerhand gaf. Zijn hoofd was daarbij stijf naar links gewend en zijn blik viel schuin op de jongens. Bij elke stap bewoog het mes. Toen hij Frits bereikt had, bleef hij staan, keek Frits recht in de ogen aan en sprak: ‘Naam!’ Frits kon nog net achter de ‘m’ een stomme ‘e’ herkennen. Zijn blik ontmoette die van de man. De ogen van de kerel waren blauw.
De man grijnsde tegen Frits, kneep hem met duim en wijsvinger in de wangen en schudde het hoofd van de verkenner van links naar rechts terwijl hij onophoudelijk brulde: ‘Naammm, naammm, naammm! ‘Frits rukte zijn hoofd naar achteren, keek
| |
| |
de man woest aan en brulde terug: ‘Als het je zo interesseert, mijn naam is Frits en ik ben de patrouilleleider van deze verkenners. Mag ik nu dan ook weten wat er aan de hand is, waarom je ons gevangen hebt genomen? Je weet toch dat je dit grapje hooguit enkele uren kan volhouden?’
Na deze stroom van woorden sprong de tweede man naar voren, trok zijn dolkmes en krijste schuimbekkend: ‘Deze gaat eraan boss, ik fileer hem levend!’ Het mes daalde met kracht neer. De verkenner staarde met wijdopengesperde ogen naar het glinsterende lemmet en wist dat dit zijn einde was. Even probeerde hij nog met zijn schouder de stoot te weren, maar het was te laat. Hij sloot zijn ogen om het binnendringen van het staal niet meer te zien.
Joke versnelde haar stappen. Toen beheerste ze zich. Neen, dacht ze, het past niet. Ik mag niet te hard lopen. Het zal opvallen. Het is pas half acht. Als de soeurs mij zien, zullen ze zich afvragen wat ik bij die jongens ga zoeken. Gewoon wandelen, zoals altijd, de melk afgeven en dan in een boog terug, langs de manjebomen, even tussen de struiken wachten tot ze mij niet meer zien en dan snel het opengekapte bos in. Wat zal Frits verrast zijn om mij te zien. Nou ja, verrast, in ieder geval verbaasd
Ze had een extra fles melk gevuld om die zogenaamd te verkopen, maar had uit haar spaarpot die 15 centen gelicht om haar moeder te geven. Die zou niet te weten komen dat haar dochter de melk voor een verkenner had gebracht op wie ze verliefd was.
Joke deed zoals ze gepland had, leverde op de gebruikelijke wijze melk aan de soeurs, liep in een boog de andere kant van het terrein op waar de manjebomen stonden, bleef een poosje in het struikgewas staan en snelde na een kwartiertje terug in de richting van het bos dat door de verkenners was opengekapt.
Ze liep een paar minuten over een paadje dat leidde naar de kampeerplaats in het bos. Ze had er geen idee van hoe laat de verkenners gewoonlijk opstonden, maar ze had ze wel enkele malen in de vroege ochtend zien marcheren over de hoofdweg
| |
| |
naar Groningen. Ze wist dat Frits geen verse melk had. Misschien melk in een blik, maar niet die lekkere verse melk, zo van de koe. Ze hoopte dat hij er prijs op zou stellen.
Spoedig zag Joke de hut van de verkenners. Er brandden nog enkele lantaarns, maar het kampvuur smeulde alleen nog wat na. Ze merkte al gauw dat de hangmatten allemaal leeg waren. Ze waren ook niet omhooggetrokken, zoals het hoorde. Wat haar het meest opviel was de spilzucht van de verkenners. Waarom moesten ze de lantaarns laten branden terwijl het al bijna acht uur was? Waar waren ze eigenlijk? Ze had langs de rivier gelopen, maar aan de waterkant had ze geen verkenners gezien. Overal hingen de uniformen van de jongens. Joke lachte in zichzelf. Natuurlijk, ze hadden haar zien aankomen en wilden haar een poets bakken. Ze stonden haar zeker van op een afstand en achter enkele bomen te begluren. Maar ze zou er niet in trappen.
Joke ging rustig zitten op een der houtblokken die in de vorm van een bank was uitgesneden. Ze nam de hut op. Grappig dacht ze, al die gebruiksvoorwerpen. Wat waren de jongens toch vindingrijk. Kijk, daar had je waarempel zelfstandenborstels, van twijgjes gemaakt. Waar zou Frits zijn hangmat zijn? Joke verlangde ernaar iets persoonlijks van de verkenner te bezitten. Het mooiste zou natuurlijk een pasgemaakte foto zijn. Ze durfde niets aan te raken. Het paste niet om te snuffelen in andermans spullen, maar de verleiding was wel groot.
Plotseling realiseerde ze zich dat ze eigenlijk op het moment zat te wachten waarop de jongens van hun schuilplaats zouden komen om haar bijvoorbeeld te laten schrikken. Nadat ze een minuut of vijf had gewacht, besefte ze dat de verkenners waarschijnlijk ergens naartoe waren gegaan. Ze was teleurgesteld. Nu had ze eindelijk eens een smoesje bedacht om Frits te ontmoeten en haar plan was mislukt.
Ze stond op en liep naar de uitgang van de hut. Toen dacht ze aan de lantaarns, keerde terug en blies ze één voor één uit. Ze stapte af van het houtblok waarop ze gestapt was om bij de laatste lantaarn te komen, maar klom er onmiddellijk weer op. Tussen de pinabladeren van de hut zag ze in de verte een witte zakdoek aan een tak gebonden. Ze tuurde een poosje naar het
| |
| |
wapperende voorwerp, sprong toen voor de tweede keer van het houtblok af en liep vervolgens als een gehypnotiseerde in de richting van de zakdoek. Omdat ze zo geconcentreerd liep, merkte ze niet dat er tussen de verschillende bomen lange stukken touw gebonden waren. Joke viel languit, greep zich tijdens de val vast aan een boomstronk en hees zich weer omhoog. Op dat ogenblik zag ze tussen het groene mos een prop liggen met gedroogd bloed eraan. Er ging een steek door haar borst. Ze begreep dat iets hier niet klopte.
Ze begon de hele omgeving af te kammen en ontdekte overal sporen van omgewoelde aarde. Waarschijnlijk hebben ze hier hun spelletjes gedaan, dacht ze. Maar tussen de sporen in de grond zag ze een drietal letters in het zand aangebracht. Het waren de letters S.O.S. Ze had van de soeurs tijdens de taalles geleerd wat deze letters betekenden.: ‘Save our souls’ oftewel doodgewoon: ‘Red ons!’ Was dit weer een spelletje van de jongens of waren ze in gevaar? Wat wist ze tenslotte van de verkennerij af? Waar was de grens tussen spel en ernst? In ieder geval zei iets haar dat ze deze ontdekkingen niet voor zichzelf kon houden. Ze liet de melk achter, zocht een stukje houtskool bij het nog steeds smeulende vuur en schreef op een stuk papier dat op de grond lag: ‘Voor Frits van Joke. ‘Hierna liep ze snel terug naar huis om haar broer op de hoogte te brengen van haar ontdekking.
Robby luisterde naar Joke. Hij legde de laatste maiskolf neer die hij bezig was te pellen, keek naar zijn duidelijk opgewonden zus en kneep zijn oogleden samen, zodat hij door een spleet tuurde alsof hij een oplossing zocht over de uitgestrekte zwamp achter het huis. Op een bepaald moment stond hij op, plaatste zijn linkerhand in de zij, zijn rechterwijsvinger onder de kin en sprak in spreidstand meer tot zichzelf dan tot Joke: ‘De lantaarns waren nog aan. Dat betekent dat de jongens in het donker zijn vertrokken, niet toen het al licht was. Groningen is echter niet groot, we zullen gewoon moeten afwachten totdat wij van de buurtbewoners iets vernemen. Naar de overkant van de rivier zullen ze niet zijn gegaan, want ze hebben geen boten, of
| |
| |
ze hebben boten gehuurd. Alleen lijkt het mij sterk dat ze zonder uniform zijn vertrokken. Dat zeg je toch?’ Joke knikte. Haar broer vervolgde: ‘Dat is inderdaad het vreemdste. Het S.O.S.-bericht kan bij het spel horen, maar de uniformen? Waren ze niet gewassen en hingen ze te drogen?’
Joke keek geirriteerd naar haar broer. ‘Robby, je denkt toch niet dat ik een kind blijf? Ik weet heus wel hoe een bezweet hemd van een jongen ruikt en ik geloof dat het maar goed is dat die hemden aan de zogenaamde kapstokken hingen. Maar gewassen waren ze niet, geloof me. Bovendien hingen er ook dingen aan als verkennersfluiten. En de broeken dan? Volgens mij zijn ze òf in hun onderbroeken weg òf in iets als een pyama, maar niet in hun uniformbroeken.’
Nu ze plotseling daarop gevallen was, werd ze nog ongeruster. ‘We moeten in ieder geval iets doen!’ drong ze ongeduldig aan en keek haar broer smekend aan. Ze had een voorgevoel dat er inderdaad iets ernstigs aan de hand was.
‘Wat moeten we doen, moeten we de politie gaan vertellen? Joke wendde haar gelaat af. ‘Ik weet het niet’, zei ze. ‘Misschien gaan we ons belachelijk maken als de verkenners dit horen. Maar kunnen we niet zelf gaan zoeken? Bijvoorbeeld met Baltus en Nora?’ Robby knikte instemmend. ‘Ja, dat lijkt mij een goed idee. We halen de anderen op en gaan de zaak rustig onderzoeken. We zullen er zeker achter komen wat er gaande is. ‘Met deze woorden liep hij naar buiten, gaf de kippen en eenden wat mais en gooide de hekken open, zodat de dieren naar buiten konden lopen om gras en schelpjes te pikken. Daarna ging hij zich anders kleden, nam een houwer mee en vertrok met zijn zus naar Columbia om Baltus op te halen.
|
|