Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 308]
| |
Aan de Gravin Henriette van B.
| |
[pagina 309]
| |
Hoe weinig romanesq myne gevallen zyn, hoe jong ik nog ben, ik durf zeggen, dat ik méér ondervinding, méér opgemerkt, méér geleeden, heb, dan de alledaagsche Mensch bevatten kan. Gy, edele, grootmoedige Vrouw, gy, die reeds zo lange langs de duistere paden der niet geklaagde droefheid wandelde, verstaat my, als ik zeg, dat myn hart tot stervens toe geleeden beeft. Ik heb in den loop onzer gesprekken, met opzicht tot myne Familie, myne Opvoeding, het oogmerk, dat men omtrent my had, genoeg medegedeeld: 't zal onnoodig zyn, iets van dit alles te herhaalen. Ik zal dan my by het volgende bepaalen. Geen Jongeling trad ooit der waereld in met sterker afkeer van allerlei ongebondenheden; myne ziel kon zich nooit zonder versmaading daar omtrent beezig houden. Myn geest was helder, bedaard, vrolyk. Myne beginzels waren eenvoudig, weinig, maar gegrond in het gezonde Menschen verstand. Ik vond smaak in alle fraaije en nutte Kunsten en Weetenschappen. Eene keuze moetende doen in myne Letteröefeningen, verkoos ik de Godgeleerdheid. Ik was niet onkundig, dat er niets schooner zyn kan, dan het zedelyke gedeelte van een' Godsdienst, die ik meer wenschte dat van Goddelyken oorsprong ware. dan dat ik daar wel van verzeekerd was. Aan de hand van een uitmuntend Professor Maatig, sloeg | |
[pagina 310]
| |
ik den weg des onderzoeks, leergierig, in. Myn byzondre Academie-Vriend was een kundig geschikt Jongeling; myne wooning eene der weinig bekende wooningen der Deugd; myne tedere Vriendin een Engel onder de Menschen; myne beminde eene Dogter van die waardige Dame, die gy met zo veele reden reeds zo hoog schat; eene deugdzaame verstandige jonge Dame, - eene Juffrouw Helder. Evenwel! Ik verviel in de diepste twyfelary, ik wierd onmaatig, een speelder, ik duëlleerde, deed een nêerlaag, vluchtte, storte in eene ysselyke armoede, stond aan den steilen oever der zwarte Wanhoop!.... Welk een Raadzel! Ik kwam op eenen weg, dien ik niet zogt, - dien ik schuwde. Wie is te beschuldigen? De Voorzienigheid? Ysselyk denkbeeld! .... Myn hart? Indien ik aan myne oprechtheid zal vasthouden, - ook my zelf dus recht doe, 't welk ik anderen doe, dan zeg ik, neen! Hoe gaarn zoude ik myne jonge, nog onbedorven Landsgenooten toeroepen: let op de beginzels! Bedenkt, hoe veel er afhangt van de eerste richting. En zoude ik er niet mogen byvoegen: Kortziend, onbermhartig, trotsch Mensch! gy die andren veröordeelt, denk, dat gy eens zelf zult beoordeeld worden door Hem, die geen aanneemer des persoons is; door Hem, die tot op den bodem van uw hart ziet. | |
[pagina 311]
| |
En gy, ô zalige, reeds verheerlykte, nu, nu begin ik met eene, ja pynelyke, maar niet verscheurende smarte aan u te denken! Is het, zo als gy, op voor u toereikende gronden, geloofde - is het waar, dat er een onäfgebrooken verband blyft tusschen ons, die nog leeme Hutten bewoonen, wier grondslagen in het stof zyn; en de geesten onzer afgescheidene, door den dood ons ontnoomene Vrienden; indien gy ooit een zeegenend, deelneemend oog nederslaat op uwen Vriend; bestier dan myne pen, lei myne gedagten, verhoog myne poogingen om nuttig te zyn! Ik schryf over den Godsdienst, uwen Godsdienst; hy, die u, in het uur des doods, niet begaf, maar wiens vertroostingen u genoeg waren.
Wanneer ik my zelf aandagtig beschouw, de eerste, de fynste, de diepstverborgene dryfveeren myner daaden in het binnenst van myn hart gaadesla, dan moet ik dit vernederend besluit maaken: ‘In de alles met zich rukkende drift, om iets byzonders, iets grootsch te zyn, ligt de voornaamste bron van alle die rampen, die my zo geteisterd hebben, de eerste schakel van myne Lotgevallen.’ Pynelyke, vernederende overdenkingen! Dwaas daar ik was! Ik meende my | |
[pagina 312]
| |
zelfreeds te kennen, en ik wist slegts iets van het oppervlakkigste gedeelte myns karakters. Ik zag alleen myne goede zyde, goede overhellingen, gelukkige vatbaarheden, aanluikende gaaven. Wel overtuigd, dat ik de deugd eerbiedigde, God als mynen Schepper en Regeerder aanbad, het laage verfoeide, het booze verächtte; dat myne driften nooit zo vol vuur en veerkragt waren, dan wanneer ik ongelukkigen wel deed: hoe konde ik myne driften verdenken, - mistrouwen? Myne liefde was welgeplaatst, hoewel niet aangevuurd door wederliefde, en nog niet eens onder het oog der vleijende hoop opwassende! ..... Myn gedrag was goed; ook myne uitspanningen waren zo wel nuttig als aangenaam. Zy bevorderden myne gezondheid, maakten my zagter, gezelliger, bewaarden my voor alle zulke naare bedenkingen, waar door noch der deugd hulde gedaan, noch onze zedelykheid verbeterd wordt. Konde ik van zulke uitspanningen vermoeden, dat zy my te sterk zouden worden. Het behaagen, dat ik in my zelf had, ontfing daaglyks voedzel uit de wyze, waaröp men my zo wel in huis, als in den kring myner Vrienden ontmoette. Ook hy, die my niet beminde, achtte my. Ja de uitspoorigste Lichtmis hing, zo dikwyls hy my bespotte, het zegel der goedkeuring aan myn zelfsbehaagen. Dus verre kende ik my; zo was ik waarlyk. - | |
[pagina 313]
| |
Maar het kwam my nooit in de gedagten, om aan my zelf te vraagen: heb ik ook eene zwakke, eene gebrekkige zyde? ...... In den boezem der vriendschap zal ik boete doen voor deeze naauwlyks te veräntwoordene achteloosheid! Ik zal bloozen; maar ook uwe afkeuring, ô myne edele Vriendin, zal my geen een voetstap van de waarheid verwyderen. Zy, en dit getal was niet groot - zy, die het waagden my te zeggen: gy hebt gebreken, hield ik sterk verdagt van afgunst, immers van bedilzucht; voor lieden door vooröordeelen misleid, die my niet kenden; konden zy my des nuttig zyn? Myne gebreken lagen ook, of zeer diep, of waren zeer fyn, of hadden zo veele Familietrekken der goede hoedanigheden, met zeer wel inteschikkene zwakheden; stonden in zulk een naauw verband met myne goede oogmerken: behoefde ik die des zo angstvallig te overtoetzen? Hier by kwam nog het volgende: kan het my niet een weinig verdeedigen? Nooit sloeg ik myne oogen op dat beminde Lotje, (wier gedagtenis u zo dierbaar geworden is!) dan als op eenen Engel, met het stoflyk kleed der sterflykheid luchtig omsluijerd. Haar geest was verheeven, fyn, geoefend, alle haare deugden geheel in haare Sex gegrond, haar zuiver, onërvaaren hart niets dan gevoel. De zoete zagtheid van haaren inborst was geleenigd door eene eenig- | |
[pagina 314]
| |
zins tot mymering overneigende Godvrucht. - Die Godvrucht, waar voor Vrouwen, haarer Sex getrouw, mooglyk wat véél bereekend zyn! Eene Lotje te zien, te leeren kennen, en niet met tederheid te beminnen, was onmooglyk; - indien men een vry hart had. Maar myn hart was niet vry: ik beminde, ik beminde zo als men maar eenmaal, en dat is, indien men wel gekoozen heeft, de eerstemaal - bemint. Ook dan, als myne ziel geheel in reine vriendschap voor dit aandoenlyk Meisje wegvloeide, bleef ik de bekoorlyke Helder alleen beminnen. Ik wist des, dat ik niets dan vriendschap gevoelde, - kon gevoelen, voor dat allerdierbaarste Lotje. Zoude ik zo eene vriendschap perken gesteld hebhen? Verhoogde zy myn geheel weezen dan niet? Teekende zy myne pligten niet met de sterkste trekken voor? Deed ik die niet; deed ik die niet met vuur, met yver - wilde ik myne Lotje niet vergenoegen? Een snoode Lichtmis gaf een vuig voorkomen aan deeze Huisselyke verkeering. Lotje wierd gehoond; dat Lotje, zo dierbaar aan myn hart, - myne zedelyke Heilige wierd gehoond!..... En ik! Ik verhief my over, ja, om myne toomelooze gramschap. Lotje te verdeedigen, was dit iets anders, dan de deugd verdeedigen. Dit uitmuntend Meisje zag my niet met de oogen der vriendschap; - zy beminde my, ook | |
[pagina 315]
| |
voor zy zulks vermoedde! En ach, toen zy zich zelf onderzogt, was het niet meer in haar vermogen, om eene drift te overwinnen, die aan den wortel van haar teder leven knaagde! Ik gedroeg my zó, dat ik ook de achting haarer Moederlyke Vriendin verdiende. Ook toen de lieve Lyderes bezweek, beschuldigde die Vriendin my geen oogenblik. Met eene beevende hand leg ik een kleed over het u bekende treurig geval, en deszelfs naare uitkomst. U eene beschryving te geeven van den staat, waarïn ik verviel, is onmooglyk. Ik leed alles, wat er te lyden is, buiten het verwyt van een knaagend geweeten! Maar myn verstand was niet altoos in staat, om my daar geheel boven te verheffen. Ik woedde meermaalen op my zelf. Myn trillend hart scheurde van een; myne rust viel weg; myne gezondheid verdween. Hoe! zeide ik, in weinig minder dan zinnelooze razerny, - hoe! is Lotje niet dood? .... Toen ik haare schoone, levenlooze gedaante in het doodskleed zag liggen; toen ..... ysselyke stuiptrekkingen, bedwelmde uitroepingen, bloedige traanen .... en altoos, altoos gloeide myn hart voor haar, die ik, zo lang ik adem haal, zal beminnen. Weinig bewust van het geen om my zweefde, ongeschikt, onbekwaam tot alles, altoos bedagt om my zelf te ontvlugten, nadert die noodlottige | |
[pagina 316]
| |
dag. Als door een donderslag koom ik tot my zelf. Men lastert de overleedene; ik vlieg op, en, in een, oogenblik, legt de deugeniet met eene ysselyke wonde voor myne voeten levenloos uitgestrekt. Ik vlugt, zwerf ... maar dit alles is u bekend. Nog hield ik mynen post in. Nog verwonderde ik my over my zelf. Ik was nooit zo groot in myne oogen dan nu, nu ik myn leven niet te dierbaar schatte, maar ten prys gave. Niets kon my nu doen bukken; ook, al wierd ik verbryzeld. Nu zag ik meer dan ooit, dat ik tot iets grootsch geschikt was: myne bedaardheid zelf was glorie.
Gun my, myne edele Vriendin, dat ik hier moge te rug treeden tot dat Tydperk, waarïn ik my op de Academie eerst begon bekend te maaken; en laat ik de vryheid mogen gebruiken, om de volgende aanmerkingen vooraf te laaten gaan. Men stelt thans, over het algemeen, weinig prys op Godgeleerdheid. Zy is niets minder dan de studie van de Mode; die ook, in myn Vaderland, haaren Scepter verder dan over het schitterend ryk der beuzelingen uitstrekt. Lieden, die evenwel uit dien hoofde haar niet met kleinachting beschouwen, geeven daar onder anderen ook deeze reden van. Zy wenden voor: ‘dat de Godge- | |
[pagina 317]
| |
leerdheid geheel afgestudeerd is; dat er geene ontdekkingen meer in te maaken zyn; of wel, dat zy weinig opmerking verdient by hun, voor wie de onuitoogbaare, en nog maar weinig bebouwde vlaktens der zedelyke en natuurlyke Wysbegeerte open liggen.’ Hoe gegrond, of hoe ongegrond dit zy, beöordeel ik thans niet; dit is zeker, dat dit myne verwaandheid begunstigde. Ik bid u, laat ik u, hoewel in weinig woorden, mogen zeggen, hoe ik dagt. Ik beschouwde my zelf nu als een origineel verstand; ik zou de Man zyn, die de Heilige Schriften op eene geheel nieuwe wys uitleide. Ik zou een Leerstel vormen, en verdeedigen, zo als er nog nooit een in de Christen Kerk geleerd was. Een Leerstel, dat zo nieuw als zonderling zyn zoude. Vol, bezield met dat oogmerk, bragt ik ter myner eigen verlustiging een groot gedeelte der Euangelien en Brieven over in den Westerschen styl; op dat alles aanneemlyker, minder vreemd, hard, en verstaanbaarder zyn zoude. - Onder myne papieren bewaarde ik deeze Proeven; niemand zag die ook: ik schreef er deezen Tytel voor: waar is nu het duistere? Opgetoogen in de overdenkingen, welk een gerucht dit eens zoude maaken! hoe de denkende waereld zich over my zoude verwonderen! hoe men my als een genie zoude behandelen; gevolglyk, hoonen - vervolgen; myn Boek verbie- | |
[pagina 318]
| |
den - (mooglyk verbranden:) kort gezegd, terwyl ik als een hooggestemd, onervaaren, altoos werkzaam Jongeling, dus revelde, my in myne eigen oogen grootmaakte, raak ik in kennis, en wel dra in vriendschap met een myner mede-Studenten. Hy stemde in veelen opzichte, en vooral als Beoefenaar der Geleerdheid, als een denker, te veel met my in, om hem niet tot eenen vertrouwd Vriend aanteneemen. Toen ik hem nu eens op zekeren dag, in diepen geheime, over dit myn geliefkoosd Ontwerp sprak, glimlachtte hy. Ik stond verwonderd, bedremmeld, en was niet te vreden. Dit gaf hem geleegenheid, om my meer te zeggen. Naar zyn Boekenkas gaande, kreeg hy er een Boek uit, er byvoegende: Gy komt wat te laat. Lees dit Boek. Het was Steinbarts leere der gelukzaligheid. Myn Vriend had gelyk. Ik kwam toch te laat. Ik las met aandagt en hoogst welgevallen: maar het verdriette my, dat ik hier zo veel van myne eigen oorsprongelyke gedagten in vond. 't Is waar, dat myn Plan wel geheel anders liep; doch wie zou geloofd hebben, dat Steinbart my niet op den weg geholpen had? Dit gaf zulk een grooten schok aan mynen hoogmoed, dat Jambres, (zo heette myn Vriend,) maar weinig moeite had, om my van dit Plan geheel en al te verwyderen. De groote dryfvêer, waar door ik | |
[pagina 319]
| |
werkte, was nu verlamd; ik kon niet meer de eerste zyn! Daaglyks zag ik mynen Vriend, daaglyks verwonderde ik my over zyn verstand, over zyne kundigheden. Hy won myne hoogachting door die meerderheid, en stootte die niet om door zyne levenswys. Toen ik hem Steinbart te rug gaf, vroeg ik: ‘Wat oordeelt gy over dat Boek, Jambres?’ Hy. Zo als ik alle zulke Boeken beoordeel. Ik. Ik versta u niet; spreek duidelyk. [Zich een weinig bedagt, en my aandagtig beschouwd hebbende, gaf hy my dit antwoord.] Jambres. Het oogmerk van Steinbart is - ‘de Natuurlyke en de Christelyke Godsdienst te vereenigen. Om dit nu te bereiken, ontkleed hy den laatslen, en bedekt met deszelfs gewaad den eersten. Dit doet my vermoeden, dat Steinbart een Deïst zy. Maar Steinbart is veel te loos, om de goede Christenen, op éénmaal, al hun speelgoed af te neemen.’ De Leer der Gelukzaligheid van Socrates wykt zo verre niet af van die van Christus, dan de Leer van Steinbart van het Euangelisch Systema. Ik. Hoe! behelst zyne Leer dan geene waarheden? Jambres. Zeer zeker, maar geene, die het Christen geloof karakteriseeren. Ik. Gy kettert zo vry was, dunkt my. | |
[pagina 320]
| |
Jambres. En gy sukkelt zo vry wat aan de Ortodoxie: kom, laaten wy dat maar quitte reekenen. My dagt, dat hy dit met een gelaat zeide, 't welk nog veel meer beteekende, dan zyne woorden. Onze verkeering nam toe; onze gesprekken wierden veelvuldiger; onze bedenkingen overvloediger, en wel dra trok dit onderwerp al onze aandagt. Eerst randde hy de vastgestelde artikelen der Publique Kerk aan. Ik hoorde zyne bezwaaren, en vond die niet vreemd van de myne. Hy ging verder; hy trok te velde tegen den Godsdienst zelf: hy vond my beter dan hy dagt versterkt, en op myne hoede. Hy was my te slim, - hy misbruikte myne overhelling tot denken; door my van zwarigheid tot zwarigheid af te leiden; door my te verwarren, te overärgueeren; ik wankelde, ik twyfelde, en dit was voor hem veel gewonnen. De Leer der byzondere Voorzienigheid, die van een leven na dit sterfelyke leven, stelde hy zo onzeker, zo onbetoogbaar voor, dat ik niet wist, wat er van te moeten denken. Zyne uitdrukkingen waren altoos: ‘men zegt, men denkt, men vraagt, de Ongeloovigen beweeren.’ Hoe ook verstrikt, en in de war geholpen, nooit konde ik my den eersten, vryen, eeuwigen Maaker van alles voorstellen, als den ledigen en onverschilligen aan- | |
[pagina 321]
| |
schouwer zyner werken. Dit zeide ik hem: zie hier zyn antwoord. Jambres. Wy zyn zo gewoon aan de woorden, wys en goed, wanneer wy aan de oorzaak van alles denken; maar wat is ons toch van zo een weezen veel bekend? - wat van dat vormen aller dingen? Ik. Gy gelooft immers, dat er zo een Weezen is? Jambres. [koeltjes.] Iets, waar van ik niets begrypen kan is daar omtrent iets te gelooven? Ik. Van waar al het geschapene? Het is er immers. Jambres. Van eenen Schepper: doch wie zegt my, dat dit alles geschapen is? Ik. Hoe komt het er dan? Jambres. Hoe komt er al dat geen, waar van wy de oorsprong niet weeten? Ik ontken, noch stel; ik weet niets, Leevend. Dit laatste zeide hy met zo veel ernst, met zulk eenen zweem van zedigheid, dat ik verbaasd stond. De omstandigheden, waarïn ik toen was, stelden my zo grootlyks buiten staat, om zulke begrippen met behoorlyke juistheid te ontwikkelen en te beproeven. Die omstandigheden zyn u bekend! ... Wat was zyn oogmerk? My verleiden? Dat kon, dat mogt ik niet denken. My onderwyzen? | |
[pagina 322]
| |
Dwaalingen wegligten? ... Ik zag er niet door. Hy gaf my zyne begrippen nader te kennen; ik schreef die aan mynen Vriend Helder. Zyn antwoord was eene scherpe berisping, geene oplossing. Het bestond uit eenige zwakke bedenkingen en stoute veroordeelingen, die niets afdeeden. De Brief droeg al de kenmerken, dat hy geschreeven was, niet door een gemoedelyken Vriend, maar door een argwaanenden Bediller. Ik onderhield hem daar over; wy raakten in grooter verschil - wy braken: myn hart miste Helder, maar myne reden wilde niet toestaan, dat ik hem ten koste myner oprechtheid wedervond. Nu had ik geen Vriend; want Jambres was zo onbereekend voor myn hart, als door my om zyn verstand en kundigheden met verwondering beschouwd.
Myne eerste twyfeling ontstond omtrent het Leerstuk eener byzondere Voorzienigheid. Myne deugd verloor des haar rustpunt. 't Is waar, het leerzaam sterfbed myner Lotje, haare gesprekken, haare vermaaningen, haare hoop op het toekomende, deeden my wel eens aan my zelf vraagen: ‘zou het Opperweezen zich niet nu en dan met zyne gunstelingen bemoeijen? zou er niet zeer zeker een onafgebroken leven zyn?’ Ik was echter altoos veel meer gesticht en getroffen, | |
[pagina 323]
| |
dan overtuigd door het geen zy sprak. Dat zy het zeide, roerde my veel sterker, dan 't geen zy zeide. Myne hartstochten waren meer in beweeging, dan myn verstand werkzaam. Myne verwarringen wierden veelvuldiger; ik twyfelde te meer aan dat Leerstuk, naar maate ik zag, hoe ongelukkig ik dit dierbaar Lotje gemaakt had, en dat echter geheel buiten myn toedoen. Zy stierf; en ik, ik viel als weg uit den kring der denkende weezens! Ik bestond alleen werktuiglyk; maar slegts by schokken en rukken, even als een verwrikt uurwerk - hoe zal ik het u anders beschryven? Ik vond niets, om my te troosten; ik hield my nergens aan vast; myn afkeer van ongeregeldheden was zo groot, dat ik zelf toen geen oogenblik toevlugt nam by den bedwelmenden wyn. Ik geloof niet, dat ik eenig systema had; of had ik zo iets, dan bestond het uit eene zwakke, niet saamenhangende byëenflanzing van dweepery en ongeloof. Nu verviel ik eens in de allerernstigste luimen; ik bad tot ontroerens toe. Hoe leed dan myn overrekt zenuwstel! Hoe ysselyk myne gewaarwordingen! Myn gebed was niets dan eene misnoegde klagt. En was ik toen wel genoeg overtuigd, dat ik eenen God had, om hem te kunnen aanbidden? Myne uitroepingen waren slegts wilde, moedelooze aanspraaken aan de schim van myne Lotje. | |
[pagina 324]
| |
De Vriendin van deeze Engel verliet my wel niet; in tegendeel, zy schreef my ernstig, gemoedelyk, vertroostend; maar ik was toen niet in staat, om daar gebruik van te maaken. Ik kon zelf dat strikt koelzinnig redeneeren niet verdragen. Deeze stille denkster was te koel voor myne overdreevene hartstochten. Iedere vermaaning, iedere bestraffing, krastte door myn gescheurd hart: iedere vertroosting scheen byna eene beleediging voor de heilige nagedagtenis van myne dierbaare Lotje. Al myne glorie zogt ik nu in een Martelaar der Vriendschap te worden; in vast te willen houden het geen hier niet meer bestond. Zo leefde ik voort tot dien dag, waar op ik myne handen met bloed bemorstte. Dit was, mag ik het zo eens noemen, de Crisis voor myn verstand. Alles, wat van dien dag tot op dien, waar op ik het geluk had uw eenig Kind te redden, my ontmoet is, weet gy. Ik zal my des meer bepaalen by het hoofdöogmerk, waarom ik dit geschrift opstelle. In dit stil afgeleegen Verblyf, waar in uwe goedheid my ontfing, vond ik my zelf weder. - In uw onwaardeerbaar byzyn koom ik tot rust: ik voel, dat ik in alle betrekkingen verbeter; myne denkbeelden zyn helder; ik kan geregeld, met aandagt, met bedaardheid doordenken, en ondervond op de treffendste wys, dat: Hoogmoed | |
[pagina 325]
| |
niet voor den Mensch gemaakt is. Dat groote zielsvermogens ons, op zich zelf, niet gelukkig maaken; maar het wel aanleggen daar van voor ons zelf en onze Medemenschen. Ik ben nu overtuigd: ‘dat de Christelyke Godsdienst ons tot een veel hooger geluk voorbereidt, dan de Natuurlyke.’ Nu zegt myn gevoelig dankbaar hart: De Heere regeert! dat de aarde zich verheuge! Ik was wel nooit het slagtöffer der Ondeugd, maar ik was de slaaf myner dristen.
Ik verzoek u, myne Vriendin, dat gy de Brieven en affchriften, hier op betrekkelyk, wanneer gy dit Geschrist zult leezen, by u gelieft te leggen, en, zo dikwyls dit noodig zy, inziet. De eerste vraag, die ik te doen heb, is deeze: is er een god? Jambres zegt: de stelling daar van is eene exclamatie, geen bewys. Is dit wel zo? Rust de algemeene toestemming deezer waarheid niet op de overtuiging, dat er uit zich zelf niets aanweezig is? Of, zo als men gemeenlyk spreekt, dat de Schepping een Schepper noodzaaklyk maakt? Begaat Jambres hier des niet eene groote valschheid; iets, waar voor lieden van zyn stempel zich niet | |
[pagina 326]
| |
altoos schroomvallig wagten. Hy plaatst het Besluit voor, en hy moest het agter de beredeneerde waarheid plaatzen. Hy geeft wel toe, dat het dwaas is een gewrocht zonder oorzaak te stellen, maar hy vraagt met veel eigenwysheid: ‘Wat is dan de oorzaak van dat iets, 't welk uit niets is voortgebragt?’ geen vriend van den natuuurlyken godsdienst is zo onzinnig van te zeggen: ‘niets kan de oorzaak van iets worden.’ laat jambres deeze tegenwerping maaken by hun, die het geval de oorzaak der Schepping noemen: De Deïst, (zo hy dien naam waardig zy,) erkent en ook aanbidt eene vrye, magtige, wyze oorzaak van alles. Ik weet wel, en Jambres is daar zeer wel van overtuigd, dat men zich bedient van eene onnaauwkeurige uitdrukking, als men zegt: God heeft de Waereld uit niets gemaakt: maar hy weet ook, wat men daar door eigenlyk bedoelt: en hoe onvolkomen alles is, wat wy staamelen van het werk van den eeuwigen Geest, zo is dat staamelen nog verkieslyk boven het zeggen: ‘Niets heeft uit Niets iets geschapen.’ En is dit de taal der Godverzaakers niet? God heeft al, wat er is, niet geschapen uit Niet, maar Hy stelde het dáár. Moses noemt dit in zyne verheeven taal: God zeide, daar zy licht, en daar was licht! In de Psalmen leezen wy: Hy roept de dingen, die niet zyn, als of zy waren. | |
[pagina 327]
| |
Hy, die deeze woorden wil uitbreiden, verdient waarlyk niet, dat hy die leest: men moet voelen, wat zy zeggen. De Oorzaak van alles is des een volmaakt Weezen, dat de rede van zyn aanweezen in zich zelf heeft. Ik zeg met voorbedagtheid de rede, niet de oorzaak. De Oorzaak van alles kan noch in, noch buiten zich de oorzaak hebben; anders was niet dat Weezen, maar de Oorzaak van deszelfs bestaan, de Oorzaak van alles: maar het heeft de rede, de waarom van zyn bestaan in zich zelf, en wat kan die zyn dan de noodzaaklykheid? Zyne onbegryplykheid behoort wel zeer zeker onder de bewyzen van zyn geducht en vertroostend bestaan! Voor u, myne edele Vriendin, zal het niet nodig zyn, dit afgetrokkene door voorbeelden optehelderen, maar dit Geschrift kan nog eens in handen van zulke Menschen komen, die hierömtrent eenige ophelderingen nodig hebben: hierom voeg ik er het volgende by. Zo rasch ik begrypen kan, wat een allerwyst Weezen tot zo een Weezen maakt, zo rasch ik alles even duidelyk zie, als dat Weezen, dan valt het denkbeeld van allerwyst Weezen geheel weg. Ik - ieder, die zulks kan bezeffen, is dan even wys. Zo rasch ik het hoe van een Eeuwig, Noodzaaklyk, door zich zelf bestaand Weezen kan bevatten, ben ik zelf dat Weezen. - Hoe | |
[pagina 328]
| |
dwaas is des ook uit dien hoofde de Godverzaaking! Zy, die de Waereld dat onbegonnen Weezen noemen, hebben een deerniswaardigen te saamgestelden God! En die zal echter de Oorzaak van alles zyn! Zou men minder verstandig spreeken, als men zeide, dat Newton zyne verbaazende Natuur-kennis aan zyn Tafel, dat Boerhaven zyne Geneeskunde aan zyne pen, dat Richardson zyn onvergelykelyk talent van schryven aan zynen lessenaar te danken hebbe? .... Maar laaten wy het gezond verstand dus niet verguizen! De Leerstelzels des Natuurlyken en Christelyken Godsdienst alleen zyn aan geene tegenstrydigheden onderheevig. Die God, dien zy beiden verkondigen, moet de geduchte, de goedertieren Schepper zyn: zo rasch het welgevormd hart dien God kent, aanbidt het hem. Jambres vraagt: kan zo een God tegenstrydigheden daar stellen? Onmooglyk! maar dit doet hy ook niet. De Orde in de Natuur zegt hem, daar is een God..... Ziet hy nu zelf niet, dat hy die belydenis, in den mond van een ander, eene exclamatie genoemd heeft? Het geen hy toen zeide, dat niets bewees, schynt nu eene onbetwistbaare waarheid te zyn. Hy ziet gebrek, wanorde; hy verliest zyn God. Hy ziet, het geen wy allen zien; maar meent hy niet veel meer te zien? Geen kundig Aanbidder van God ziet Hem | |
[pagina 329]
| |
gens, dan in schoonheid, orde, gelukzaligheid, niet in gebrek en wanschapenheid; daar zien wy uwen God, het blind Geval. Hy ziet: ‘magt by den Boozen, die kent noch rampen noch zorgen.’ Ziet hy hier niet veel meer door de inbeelding, dan door de ondervinding? Zyn alle rampen, alle zorgen zich baar? Heeft Jambres ooit een Zedelyk gedrocht in zyne eenzaame nagten op zyn donsbed bewaakt? Vertrouwde het hem zyne knagende wroegingen? Heeft het hem immer in 't oor geluisterd: ‘alle deeze woeste wilde schandelyke buitenspoorigheden, deeze verbeestende vermaaken, deeze baldaadige slempmaalen leide ik aan, om - my zelf te ontvlugten?’ Hoorde hy immer de helsche gillingen van zyn gefolterd hart, als dat over eene gepleegde snoodheid heenen zweeft? Stel al eens, dat verfoeilyke Booswichten in rust en overvloed ten grave gaan; is dan de magt van den Eeuwigen binnen den kleinen kring van dit sterflyk leven? Of stelt gy hunne vernietiging: waar is uw bewys? Kunt gy dit niet? Wel, wat heb ik dan met uwe droomen te doen? Jambres ‘ontdekt overäl vyanden van ons geluk, onze rust; en echter de algemeene orde wordt bewaard, duurt voort: Hier uit besluit hy, er is een Almagtig Weezen.’ Zo hy zich aan dit besluit houde, moet hy dan niet begrypen, dat alles, wat ons als verwarring voorkomt, | |
[pagina 330]
| |
ontstaat uit de bekrompenheid van ons gezicht, met betrekking tot het groote geheel? ‘Waar, (vraagt hy, als hy zich by de wanördes bepaalt:) waar blyft nu het geliefde denkbeeld: er is eene Voorzienigheid?’ En, terwyl ik dit gedeelte zyns geschrift overlees, vraag ik: waar zou de vryheid gebleeven zyn der geenen, die zedelyke wanördes aanregten, indien de Voorzienigheid hun zulks belet had? Hoe zou een Socrates ons van zyne liefde voor de deugd hebben kunnen overtuigen, indien hy niet door haare en zyne vyanden ter dood toe vervolgd was? Hoe zouden verdrukte Volken de flaauwe vonk van vryheids-liefde leevendig gehouden hebben, indien zyne Tirannen het eindelyk niet te diep vernederd hadden, om met geduld hun juk nog langer te draagen? Vraag liever, van waar die kragt, die moed, die de lydende deugd staande houdt? Kunt gy iets anders uitdenken, dan het Geloof in eenen God, zo als wy aanbidden? - Of sterven zy, die zich met het onschuldig bloed hunner Mede-Burgers bezoeteld hebben, dan gerust, om dat zy op hunne legersteden sterven? Wat denkt gy, Jambres, zou het huiverend bloedig waaren eens vermoorden Grysaarts; hoewel mooglyk slegts in de verhitte knagende Inbeelding des schuldigen aanweezig; zou eene smartelyke schouderbreuk van een nog veel koelbloediger dwingeland zo gering zyn, dat zy de rust der | |
[pagina 331]
| |
ziel niet konden verbreeken? Zegt dit vooruitzicht niets: ‘Ik zal wel dra myne strasfe ontfangen van Hem, die de Vorsten afsnyd als druiventrossen?’ Deeze Bybelsche uitdrukking moet gy my ten goeden houden. Gy hebt te veel Historie kennis, dan dat het nodig zyn zoude, hier over iets meer te zeggen. ‘Gy ziet de geslagten der dieren,’Ga naar voetnoot(*) - en gy besluit daar uit: ‘hier is eeuwig verstand.’ Uw besluit is billyk; maar als men eens wel besloten heeft, moeten geene duisterheden ons doen wankelen. Dit stemt men in het gemeen leven ook gaarn toe, ja, daar naar handelt men ook. ‘Gy ziet aan de Kinderagtige trotschheid enz.’ Gy kunt schilderen, Jambres: uw Tafereel van den Oorlog is afgryslyk schoon! De Natuur weent bloedige traanen by zulke Tooneelen. Maar hoe sterk spreeken zy ook van de zorgende bestiering des Almagtigen! Na zulke vreeslyke schokken, die de orde der dingen schynen te verdelgen, herstelt zich echter in weinige jaaren het volmaakt evenwigt; de Harmonie, de betrekkingen gaan voort; | |
[pagina 332]
| |
geen eene Classe valt weg. Hier zie, hier aanbid ik den Regeerder der Waereld! ‘Zoude ik God niet ontëeren enz.’ Ja, indien gy alles uit dit punt blyft zien; maar zo min de verstandige Deïst, als de kundige Christen, zien, zo als gy dit alles ziet. Moet ik voor u herhaalen, dat onze vryheid zo wel het dierbaarste als geduchtste geschenk is, 't welk onze Schepper ons heeft toebetrouwd? Zy is de grondslag onzer natuur. Een zedelyk redelyk weezen, en geen vryheid, is een harssenschim - eene onmooglykheid. Het gebruik, 't welk wy gemaakt hebben van dat kostelyk geschenk, gemerkt de omstandigheden, waarïn wy ons bevonden, zal ons lot beslissen. Het Godlyk oogmerk blykt dit geweest te zyn. Onder ontelbaare Waerelden, die hy gevormd heeft, en die mooglyk allen van elkander verschillen, eene te scheppen, waar op weezens, zo als wy zyn, wel geplaatst zouden zyn. Op die Waereld bevinden wy ons daadelyk. Weezens, wier volmaaktbaarheid hun rang karakteriseert; vrye Weezens, die zich hier voorbereiden tot de Maatschappy van verheevener schepzelen; Weezens, die door den weg der zelfsverzaaking en kennis, kunnen opklimmen tot eenen hoogeren rang, en door alle eeuwigheid voortgaan van deugd tot deugd, van kennis tot kennis, tot dat | |
[pagina 333]
| |
zy eindlyk verschynen by God, voor wien de Engelen zelf niet rein bevonden worden. Indien God ons onze Vryheid ontname, dan zoude hy eene Classe van Weezens, en wel geene verachtelyke Classe, vernietigen. Nooit kenden wy dan zedelyk geluk; want daar geene Vryheid is, kan geene zedelyke rechtheid zyn. Moet des de Mensch, als een vrywerkend weezen beschouwd zynde, niet zo wel een vloek als een zegen voor zyne natuurgenooten zyn kunnen? Kan dit wel uitblyven, gemerkt de geschiktheid die wy hebben, om aangedaan te kunnen zyn? Moet zodanig een weezen niet krimpen van smart onder eene zwaare Heelkundige bewerking? Moet hy niet als opgelost worden door zulke genietingen, die voor hem het toppunt van alle verrukkingen bevatten? Of zou het mooglyk zyn, die betrekkingen te vernietigen en den aart onzer gesteldheid te behouden? Maar hoe goed is ook hier weder de hoogste wysheid, als zy onze geduldige onderwerping aan het smartelyke, als zy onze overwinning van zekere voor onze natuur aangenaame behoeftens tot beloonbaare deugden verhoogt; als zy onze welwillendheid ondersteunt door eenen invloed, die ons met eerbied, met verwondering vervult! Vergeet men niet ook al te dikwyls, dat de Oorlog het hoofdvermaak is van geheele strydhaftige Volken? Gaan die des niet gewillig - niet gesticht naar het slagveld? Kennen zy wel | |
[pagina 334]
| |
grooter heil, dan het hunne rykelyk toe te brengen tot de algemeene slagting: en hoe veele Martelaaren overtroffen de grootste Helden in moed, standvastigheid en geduld! Noem dit alles (want de Godlyke tusschenkomst ontkent gy immers,) noem dit alles - dwepery, styfzinnigheid, woestheid, 't is wel, nochtans bewyst dit, het geen ik wilde bewyzen, en zie hier, wat ik wil bewyzen: ‘De Mensch heeft in zich een ingewikkeld vermogen, 't welk, wanneer het zich ontwikkelen kan, zich tot zulk eene verbaazende hoogte kan verheffen, dat het ons daaden kan doen verrichten, waar voor de bedaarde beschouwer der Menschelyke natuur verstomt.’ Hy heeft geen minder wederstandbiedbaarheid. Hier door vond zich de vindingrykste Wreedaart wel eens vermoeid en te leur gesteld. Heeft de ondervinding niet meermaalen getoond, dat dit vermogen, verhit door dwepery, of door liefde, of opgewonden door schrik of toorn, de tedere, ongespierde ryzige losse Vrouw daaden heeft doen verrichten, waar voor de sterke, de denkende Man niet dan met yzing wordt aangedaan, indien hy deeze hefboomen mist? Er worden somwylen kragten opgeroepen, die, hoewel wy eindig blyven, niet te bereekenen zyn; wier non plus ultra onbekend is. ‘Als ik goede wetten enz.’ Voor ik deeze schynbaare zwaarigheid ga oplossen, zal ik het volgende eerst aanmerken. De wys, waar op gy | |
[pagina 335]
| |
deeze zwaarigheid aanvoert, schynt niet zeer beslissend te zyn: spreek regt uit Jambres, wenscht gy in de daad overtuigd te worden: ‘dat er een God is?’ En spreekt gy wel ter goeder trouw, als gy beweert, dat het aaklig schildery, 't welk gy van onze Waereld maakt, eene egte navolging haarer waare gesteldheid zy? Ziet het alles, wat ons omringt, zo bar, zo naar, zo doodsch, zo vreeslyk uit? Waarom vergroot gy, en zy, die het met u eens zyn, de Menschelyke elenden toch tot zo eene hoogte? Waarom leert gy, dat de ondeugenden hier altoos gelukkiger zyn, dan de deugdzaamen? De Ondervinding spreekt dit tegen. Overal, waar braafheid en gezond Menschen-verstand heerschen, woont het waare, hoe schaars bekende geluk. Allen hebben wy ons deel in de algemeene ellenden: maar zy, die niet by ervaarnis weet, wat het toch zegt Moeder te zyn van dat beminlyk wichtje, 't welk zy, terwyl het haar aanlacht, beschouwt, beschouwt met oogen dryvende in den wazem der liefde - kan ook nooit de smarten gevoelen, die eene Moeder doorbooren, als die het Kind van haar hart vroeg ziet overgaan tot de zalige gewesten des Lichts en des Vredes. Die geene Vriendin had, zal haaren dood niet betreuren; die geen rykdom bezat, niet door deszelfs verlies in gebrek storten; maar alle Moeders, alle Vriendinnen, alle ryken kunnen in de betrekkingen, waar in zy staan, zeer | |
[pagina 336]
| |
ellendig worden. Wat bewyst dit nu tegen de wysheid, de goedheid, de magt van dien God, die alles geschapen heeft, en tot de beste oogmerken bestiert? Gy zegt dan: ‘als ik goede wetten zie enz.’ Dit verzeekert my, dat gy waarlyk dat geen gezien hebt, 't welk ter uwer overtuiging noodig is, namentlyk geloof in de byzondere Voorzienigheid. Het bewyst des, dat de Mensch in staat is om goede wetten te geeven, en zelf op te volgen; dat er des goede Vorsten en braave Onderdaanen zyn kunnen; dat de Mensch gevolglyk het geluk der samenleeving kan uitbreiden, ja bevestigen en handhaaven; dat hy zelf de Kunsten en Weetenschappen kan doen bloeijen. Wat ontbreekt er des, om naar uw eigen eisch te kunnen gelooven in die Voorzienigheid; om eene bevredigde ziel te bezitten; om vertrouwen, - om dankbaarheid in uw hart te laaten glyden? - Wat wilt gy dan eigenlyk? Wilt gy, dat de Mensch niets zy dan een Werktuig? Waar bleef zyne vryheid? Waar zyne deugd? Kon hy dan wel eens een plaats beslaan in dien rang, waarïn wy hem hier vinden? Een voorbeeld: Gy hebt een Vriend, dien gaaft gy en geleegenheid en middelen, om een voordeelig bestaan te hebben; maar hy misbruikt uwe giften, hy verzuimt de geleegenheden, hy maakt zich en anderen ongelukkig; zal het u nu wel billyk toeschynen, indien men zegt: ‘Wanneer die Vriend van Jambres ryk en | |
[pagina 337]
| |
gelukkig is, dan zullen wy gelooven, dat hy hem heeft wel gedaan, dat hy waarlyk zyn Vriend is; dan zullen wy hem met achting, met geneegenheid beschouwen; dan zullen wy ons vertrouwen op hem vestigen.’ En wat zoud gy antwoorden? ‘Heb ik hem niet in staat gesteld, om ryk en gelukkig te worden? Komt zyne ondankbaarheid, zyne dwaasheid voor myne rekening?’ Wie zyt gy nu, die van uwen Maaker rekenschap afëischt wegen het misbruik, 't welk zyne begenadigde Schepzelen van zyne goedheid maaken. Het geen gy over de saisoenen en luchtstreeken zegt, verdient waarlyk geene wederlegging; uwe eige Natuur kennis zal u meer hier over kunnen zeggen, dan ik in staat ben hier neder te zetten. ‘Als ik, zegt gy, in de Natuur alles bar en akelig zie, enz.’ Hier gebruikt gy weder eene van die ontrouwe streeken, waar van gy, en de uwen, u zo dikwyls bedienen, en van zo veel gewichts schynen by elk, die zich veel laat voorstaan op den Godsdienst van een eerlyk Man. - Die streek, namenlyk, van alle de rampen, die er gebeurd zyn, alle gruweldaaden, die er gepleegd zyn, geduurende alle de verloopene Eeuwen der Waereld, by en op een te hoopen; en die zo voor te stellen, als of zy door alle Menschen, op alle plaatzen, geleeden en gepleegd | |
[pagina 338]
| |
waren. Dit zeker is iets, 't welk nooit geschied is; en dat weet gy zo wel als ik. ‘Als ik Grysaarts en Kinderen, enz.’ Zyt gy waarlyk een Menschen-Vriend, en kunt gy den Mensch zulk eenen blaam aanvryven; kunt gy uwe Natuurgenooten dus lasteren? Zoude men niet byna vermoeden, dat gy onder monsters uw verblyf hield. Waar zyn die Grysaarts, die Kinderen, die Weduwen, die geenen Beschermerhebben? Moet gy niet tot eer der Menschheid belyden, dat ook de meest driftelooze, de ongevoeligste, ja verhardste uit ons, het naauwlyks ooit zo verre kan brengen, dat hy aan zulke verlaatenen hulp weigert? Is de Boosdoender wel altoos in staat, om zo snood te zyn, als hy had voorgenoomen te zyn? Kent gy inzonderheid ons bermhartig Vaderland zo weinig, dat gy niets weet van haare zorgvuldigheid, die in zo veele treffelyke Godshuizen voor Weduwen, voor Weezen, voor Grysaarts waakt. Wel! schuw vry de Menschen, die gy dus hoont! gy zyt hun byzyn onwaardig. Alle Ryken zyn niet wreed en dartel. Hunne ligtzinnigheid heeft daar wel eens een zweem van, maar hunne harten zyn niet altoos onbereekend voor een stil medegevoel. Dit getuigenis geef ik hun; en gy zult my niet verdenken, dat ik ooit myne ziel door vleijery ontëerd heb. Hoe zelden heeft de nyvere Werkman geen werk, en hoe zelden is hy van het noodige verstooken | |
[pagina 339]
| |
Vooräl, indien eene braave Moeder voor haar en haare onnoozele Kinderen, is het dan al niet het medelyden, ten minste de schaamte opwekt! De Eerzucht geeft immers dikwyls daar, daar de nauwhartigheid de hand toesluit. - De opmerkende Mensch ziet ook wysheid en goedheid daarïn, dat het lot der ongelukkigen niet geheel der redeneerende deugd is aanbetrouwd, maar dat trotschheid, waan, hartstochtelyke goedheid, t'saamen komen, om wel te doen; vooräl indien de schaamte ook haare stem geeft. Hoe veele Huisgezinnen zyn aan de roemzucht haare herstelling verpligt. Hoe menig een wildzang heeft er een beklemd hart verkwikt! De onschuld wordt gelasterd, maar zou de deugd ongelukkig worden, om dat zy door onwettige en onmagtige Rechters veröordeeld is tot hoon en onrechtvaerdigheid? Alle uwe bezwaaren zyn, wel beschouwd, van geen meer gewichts, dan die, die ik heb weggenomen. - Nog een woord over uw gezegde: ‘Wanörde en ellende stooten de denkbeelden van eenen God uit uwen geest.’ Dit doen zy ook by alle denkende Menschen; of liever, dit zouden zy doen, indien deeze wanörde het werk ware van den Schepper: maar, nu het kwaad uit den Mensch is, nu het vrywerkend Weezen dwaas genoeg is, om de orde der Natuur te verwrikken; nu alle ellenden, die geen overweegend goed voortbrengen, het werk is van zonde en dwaling, | |
[pagina 340]
| |
nu blyst het Geloof in God by my onbeweegbaar, en myn hart vindt rust in de overtuiging, dat de Voorzienigheid alles bestiert. Ware het Geval myn God, dan zeker zou het geen ik Godsdienst noemde, slegts bestaan in eenige rillingen van vrees voor een onbekende Magt, en ik zoude waarlyk de ongelukkigste aller Schepzelen zyn. Twyfelen is voor een Mensch, die denkt, die gaarn dóór denkt, een ondraaglyke staat; de daadelyke ondervinding van een tegenwoordig kwaad foltert een werkzaamen geest minder, dan die naare onzeekerheid. ‘Wat, vraagt gy, geeft my de ydele hoop? wat geeft my het blind Geloof?’ - Maar ik vraag u, speelt gy hier niet met woorden? Is er, kan er ooit een blind Geloof zyn? Maar daar is een Geloof, dat op toereikende waarschynlykheden steunt; en maar zo veel van verzekering verscheelt, als het verhaal van een geloofbaar Man verscheelt van eigen ondervinding. - Evenëens is het met de hoop: zo dra ik weet, dat zy op onvaste - op bedrieglyke gronden rust, houd ik niet meer aan haar vast. Hy, die hoopt, meent altoos eenigen grond te hebben, waaröp hy bouwt; en in zo verre beweer ik, dat de hoop ons al het voordeel van een gelukkig voorüitzicht geeft, en dus een Bron wordt van duizend genoegens; ook dan, wanneer wy niet daadlyk zeer gelukkig zyn. En gy, Jambres, vind immers zelf al het lasti- | |
[pagina 341]
| |
ge, al het verdrietige van de onzeekerheid omtrent zaaken, waar by de Mensch een allergrootst belang moet hebben, rykelyk opgewogen door de bewustheid, dat gy de echo des Volks niet zyt; door de overtuiging, dat gy in u zelf een vermogen bezit, 't welk u van het onbedagte graauw verwydert. Waant gy nu echter, dat gy uit hoofde uwer twyfeling zo zeer verheeven zyt boven andren; dat gy alleen uwe vryheid kent en behoud? ô Dan denkt gy zeer verkeerd. - Is het woord blindeling niet zeer kwalyk geplaatst, als men van verkiezen of verwerpen spreekt? Of maakt de twyflary u niet veel meer blind, en dus buiten staat om te kiezen of te verwerpen? ‘Geen Systéma, alles is onzeeker.’ - Hoe vreemd klinken deeze woorden in den mond van eenen Twyfelaar! Wat grond heeft hy, om ooit beslissend te spreeken? Zeg my ter goeder trouw, geeft dit onzeekere, dit niet strikt betoogbaare in den Godsdienst (want voor zo verre is het alleen waar, dat alles onzeeker is in den Godsdienst,) ons de vryheid, om alle geloof aan hoogstwaarschynelyke waarheden voor dwaasheid uittekryten? Kunt gy wiskundige betoogingen eischen, daar het onderwerp niet onder de bewerking der Wiskunde vallen kan? Kunt gy meer verzeekering eischen, dan waar voor gy vatbaarheid genoeg bezit? Kunnen uwe lichaamlyke oogen den Eeuwigen Geest zien? Kan uw beperkt gezicht | |
[pagina 342]
| |
den Onëindigen schakel van oorzaaken en gevolgen afzien? Kunt gy met uw eindig verstand den Onëindigen bevatten? Kunt gy wel in waarheid zeggen, dat de zwaarigheden voor de waarheden van den Godsdienst zo groot zyn, als die tegen dezelve worden ingebragt? Is de Godsdienst van Abraham en die van den Materialist even ongerymd? Die van Jezus als die van Mahomet? Waarom neemt gy dan den best beweezenen niet aan? Geen Systéma; gevolglyk ook niet het Euangelische? Gy verleedigt u echter, om ons uwe gedagten daar over te zeggen. Alle Christenen, zegt gy, (gy meent zeker alle Protestantsche Chrisnen) zyn het daarïn eens, dat eene Leer, die van God komt, eene Leer, die Wetten en Voorschriften behelst, wier verzuim of betrachting voor ons eeuwige gevolgen hebben, zo klaar moet zyn, dat ook de allerëenvoudigste die kan aanneemen, gevolglyk verstaan. Niets is waaragtiger; mids dat men eene zuivere liefde hebbe voor de waarheid, en niet verblind worde door zondige vooroordeelen, door laakbaare driften. Eene Openbaaring, die ons onze vryheid bename, is eene tegenstrydigheid, en zoude zeker niet kunnen komen van dien God, die ons zo gevormd heeft, als wy oorspronkelyk zyn. In eene Godlyke Openbaaring moeten geene dubbelzinnigheden weezen: dit is ook billyk; maar in een eenvoudig voorstel | |
[pagina 343]
| |
zonder dubbelzinnigheden kan het dwaas hoogmoedig vernuft wel dubbelzinnigheden vinden; ook daar waare eenvoudigheid en denkend verstand niets dergelyks ontdekken. Het verachten, het verdraaijend vervalschen van deeze Openbaaring pleit reeds zeer sterk by den Menschen - kenner voor haare eenvoudigheid. In den Godsdienst van Jezus is te weinig van dat geen, welker kennis een bespiegelend Wysgeer tot een wonder van zyne eeuw maakt, om hem dien te doen aanneemen. Deszelfs uitlegging is voor den geld en heerschzuchtigen te gemaklyk, om daar door zynen roem en gezag by het volk te handhaven. Hy brengt er des verborgenheden in; op dat hy by het Volk als een uitlegger van verborgenheden gehouden worde, en alle zulke voorrechten geniete, als deeze meerderheid medebrengt. - ‘Maar indien de Christelyke Openbaaring zó klaar is enz.’ Ik weet, wat gy bedoelt. Maar, hoe duidelyk zy ook voor het eerlyk, het waarheidlievend hart zy, zo volgt daar uit niet, dat het onderzoek geene leiding, geene hulp vordert. En wat onbillykheid ligt er toch, dat zy, die zich voorbereid en heilig verbonden hebben, om zulken voor al, die weinig tyd, gelegenheid of zielsvermogens hebben, dat onderzoek gemaklyk te maaken, en de groote pligten gemoedelyk te herinneren, daar voor uit 's Lands schatkist betaald wor- | |
[pagina 344]
| |
den? Is het zo oneigen, dat Lieden, die zulke in waarheid veel beduidende ampten bekleeden, geen tyd overig hebben om te zorgen voor hunne meer tydelyke belangen. Of redeneert gy zo slegt, dat gy uit de misbruiken de gebruiken beoordeelt? Is de Natuurlyke zedenleer óók niet zeer eenvoudig, en heeft het gros der Menschen evenwel niet noodig, dat men die geduurig verklaart, aandringt, en onder de bevalligste bekleedzels voorstelt? Ik beken, dat zedert men verborgenheden verzonnen heeft, het ook noodzaaklyk is, dat men die uitlegge: immers, zulks voorwende; iets dat in deezen opzichte zo al taamlyk het zelfde is. Doch wat heeft de Christelyke Godsdienst hier mede te maaken? Is het wel te ontkennen, dat wy allen pligtsherinneringen noodig hebben? En wel dies te meer, naar gelang wy in afleidingen, in beslommeringen, en in verzoekingen leeven. Hoe zelden zouden evenwel zy, die zulks meest behoeven, die gelegenheden waarneemen, indien men geen uiterlyken eerdienst had voorgesteld, en zekere dagen en uuren had afgezonderd, om aan zulk een goed, zulk een waardig oogmerk te voldoen. Welk verstandig kundig Christen zoude ook niet zich by die vergaderden voegen, indien men daar woorden hoort van gezond verstand en Euangelische zedenleer. | |
[pagina 345]
| |
Er zyn, 't is waar, in het Nieuwe Testament, eenige duistere plaatzen. Dit neemt niet weg, dat daaröm de Leer der zaligheid duister zyn zoude. Behooren ook alle deeze plaatzen wel oorsprongelyk tot die Leer, die Jezus heeft verkondigd? Heeft ieder Christen ook in 't byzonder iets te doen met dat voor hem onverstaanbaare? Kunnen wy, op zo eenen afstand van tyd en plaats, en in zo geheel andere omstandigheden, wel by mooglykheid alles, 't welk toen zeer verstaanbaar was, doorzien? Of blyven er in de ongewyde schriften niet even de zelfde onverstaanbaarheden, die de geleerdste oordeelkundige niet kan oplossen. Spreeken de Godgeleerden in hunne commentarien elkander (en zich zelf) duizendmaal tegen; wel, wie vergt aan eenen waarheid zoekenden Christen, die immer in te zien? Of zou de Apostel van deeze Boeken gesproken hebben, toen hy zeide: onderzoek de Schriften? Als men de denkwys van dien grooten Man kent, kan men wel gerust zyn, dat hy er geene aanpryzende Voorrede voor zoude geschreeven hebben. ‘Eenige deezer Mannen enz.’ Zy behoeven den natuurlyken Godsdienst niet in de Openbaaring te voegen; zy wordt daar oorsprongelyk in gevonden. Nooit wederspreekt hem de Christelyke; hy verhoogt alleen den natuurlyken Godsdienst; hy zuivert, verheldert en versterkt onze | |
[pagina 346]
| |
rede, en aan die verbeterde rede stelt hy grootere en meerdere waarheden voor. ‘Anderen prediken ons de Leer van Jezus, maar beweeren enz.’ Gelooft gy, Jambres, gelooft gy waarlyk, dat zy, die beweeren, dat onze Rede de Leer van Jezus niet bevatten kan, niets dan de Leer van Jezus prediken? Dit zult gy zelf niet eens willen toestaan. Zyn de Mathematische weetenschappen voor u onbevatlyk, lastig, duister, om dat veelen, die haar niet kennen, beweeren, dat zy dor, droog en verveelend zyn? En indien deeze anderen de Leer van Jezus minder prediken, dan wel hunne eigen schoolsche begrippen, wat gaat dit ons aan? ‘Denk niet, dat ik den Christelyken Godsdienst veracht enz.’ Nu wordt de Man, die oorspronkelyk zyn wil, een Echo van Rousseau! Dikwyls heeft hy dit gezegd; en dit is u zo wel als my bekend. Op alles, wat gy van het karaktermatige dier Leer en deszelfs Grondlegger zegt, zegt myn hart met blyde ontroering amen. Wie dan de overtuigde Christen kan dit zeggen? Maar hy, die een toekoomen levend, eene Voorzienigheid, eenen God ontkent; die met alle betrekkingen tusschen eenen God en zyne redelyke schepzelen spot; kan zeker niet meenen het geen hy zegt, wanneer hy zich met de woorden van Rousseau uitdrukt. Hy moet veel eer den heiligen Jezus | |
[pagina 347]
| |
houden voor een dweeper, en zyne Leer voor een uitzinnig Systema, zo slegt samenhangend, als geheel onbruikbaar in de Menschelyke Maatschappyen. Wat zegt gy, Jambres, hapert het hier ook? Is het karakter des Godlyken Instellers maar niet voor zo verre schoon, als het rechtvaardig en weldaadig is? Zyn de lessen, die Hy gaf, maar voor zo verre heilig, als zy het geluk der Menschen bedoelen? Is zyn voorbeeldig leven alleen maar voor zo verre navolgenswaardig, als het edelmoedig en grootmoedig is? Is uw eerbied, uwe liefde, wel zo sterk, wanneer Hy zelfverzaaking predikt, en niet zo zeer het tydelyk geluk van den dierlyken Mensch in het oog heeft? Als Hy ons ook zulke daaden, ja eerste goedgekeurde gedagten verbied, die tegen een heilig leven stryden, ofschoon zy ons de achting der Waereld niet ontneemen? Is niet alles, wat deezen stempel draagt, by u geplaatst onder het zwakke, het bygeloovige; en als Hy, die deeze wetten zelf betrachtte, u dus werkzaam voorkomt, dan kunt gy waarlyk geen grooten eerbied hebben voor een Man, dien gy buiten dit met hoogachting beschouwt. Uwe uitroeping: ô Dieptens! Wat al heerlyks! Wat al zwaks! wat al onredelyks! wat al bygeloovigs, is niets dan eene - uitroeping. Dan, | |
[pagina 348]
| |
iemand, die reeds zo overhoop ligt met den natuurlyken Godsdienst, die daar zo veele dieptens vindt, kan echter niet anders dan dus uitroepen; maar voor hem, die gelooft, dat hy eeuwig zal leven, 't zy dan dat zyne ziel stoffelyk of onstoffelyk is, zal niet ons geheel hart, na een bedaard ernstig en diep onderzoek, zeggen moeten: De Leere van Jezus is van God. Voor ik dit geschrift sluite, zal ik er het volgen de nog byvoegen.
Laat, myne edele Vriendin, de eerlyke, verstandige, de met deugd bevriende Deïst, die den God der Christenen aanbid, my één zwakke, onredelyke, bygeloovige Les in het voorbeeldig loeven en de heilige zedekunde van Jezus aanwyzen, één dwaas, strydig, bygeloovig Leerstuk in het oorsprongelyk Systéma aanwyzen, en ik zal geen Christen meer zyn. Maar nu Christus en zyne Apostelen, voor my, met opzicht tot myn geloof, wandel, en verwagting, niets gesproken hebben dan gezond verstand, en my langs den weg der deugd geweezen naar de eeuwige Gelukzaligheid; nu de navolging van hun voorbeeld my tot een goed Mensch, een goed Burger, en een waardig inwooner des Hemels maakt; nu het Geloof | |
[pagina 349]
| |
myne natuur verhoogt, myn weezen uitbreid, en leert hoopen op de vervulling van hier nooit te stillene wenschen; nu zeg ik: deeze Leer is niet uit de Menschen, maar uit God.
Einde van het Agtste en laatste Deel. |
|