Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 284]
| |
Hoogst ge-eerde mevrouw!Young, die ons, in zyne zo zeer bekende Nagtgedagten, Gods schoone waereld akelig, en met een donker floers omwonden, heeft afgebeeld; die ons, in dit zyn meesterstuk, henen leidt langs stikdonkere wegen, door huilende woestynen, over dorre bergen, naar een onbekend Land; die ons niets vertoont, dan eene slaapende Schepping, de stilstaande Natuur; die ons niets laat hooren, dan naare kleppende doodsklokken; die ons de Maan, (dat troostend licht,) beschryft, als een zwaarmoedige planeet, om dat zy gevoelig schynt te zyn over de rampen onzer waereld; Young, die ons verschrikt door stemmen, die uit de graven opryzen; door sleepende doodskleeden, gewormte, stof en verrotting; die zelfde Young, die, in zyn Centaurus, van eene oude Coquette en een jong Pronker spreekende, zegt: de Winter danste met de Lente; - zoude, indien hy op de Bruiloft onzer jonge Lieden geweest ware, en uwe Tante de Vry, en myn Broeder meer byzon- | |
[pagina 285]
| |
der met elkander vrolyk en bezig gezien had, mooglyk hebben uitgeroepen: de Winter dartelt met de Lente. Maar zoude zelf een Young daar in iets ongevalligs hebben kunnen vinden? Hoe zoude ik hem dan beklaagd hebben! De zwaargeestigste ziekelyke ongevoeligheid zelf moest, dunkt my, van blydschap gehuppeld hebben, toen zy zag, of liever, indien zy gezien had, (want voor haar is er altoos op Beekenhof belet,) hoe eene Vrouw van byna tagtig jaaren, deelde in, - de vreugd verbreidde van, het voor elkander bereekend gezelschap, dat zich toen byëen bevond. ‘Nooit (zeide gy, Mevrouw,) hebbe ik myne geliefde Tante zo vrolyk gezien, nooit zo geheel ziel en leeven. 't Is of zy verjongt: kan men gelooven, dat zy reeds op de Bruiloft myner Ouders, als de Vriendin der Bruid, tegenwoordig was?’ Ieder zag haar met uwe oogen. En nu vraag ik u, Mevrouw, zou ook het zalig voorgevoel, dat het ons toch min of meer belemmerend overkleed der sterflykheid wel rasch zal verwisseld worden, tegen een verheerlykt lichaam, onze ziel zo zeer ophelderen, kragt en leven byzetten? Ging er ooit een Christen, die wel denkt, wel doet, en niet sukkelt aan de verbeelding verschrikkende ziekten, anders dan dankbaar, vrolyk, gerust, door dit aangenaam leven naar de groote stille vergaderplaats aller leevendigen? Gy voorziet reeds, Mevrouw, wat dit zeggen | |
[pagina 286]
| |
wil. Gy zyt aangedaan, niet bedroefd; ernstig, nier zwaargeestig; gy herinnert u het afscheid van uwe Tante; gy ziet als 't ware, hoe zy nog eens, aan den arm uwer geliefde Dogter, alle de beneden vertrekken doorwandelt, beschouwt, en al praatende in haare koets treedt. Het is zo! myne Vriendin heeft reeds den gewigtigen stap gedaan; zy is henen gegaan, zo als zy geleefd heeft; gerust, te vreden, - blymoedig. o Zy was zo voldaan van het Levensfeest; zo in haaren schik met de bestieringen van haaren God! In vreede met de waereld, weldoende aan allen, alles zegenende, trad zy, geheel ootmoedig, vol vertrouwen, met een ongekrenkten geest, God dankende voor de zending van zynen Zoon, haaren geheiligden Zaligmaaker, dit tooneel der Sterselykheid af, om deelgenoote te zyn van de Hemelsche gelukzaligheid. Veele omstandigheden van haaren dood kan ik niet schryven: het schitterende, het geruchtmaakende, had zo weinig deel in haar sterven, als in haar leven. Deezen morgen bezogt ik haar. Dit is de eerste keer, dat ik haar ongekleed gezien heb. Zy zat in haar grootste fauteuil, geheel in 't wit, met een mantel om, aan haar Tafeltje, en las het XV. Capittel uit den tweeden Brief aan de Corinthen; Kamphuizen lag opengeslagen, en zo omgekeerd by haar. Ik was dien nagt zo onrustig geweest, dat myn | |
[pagina 287]
| |
Man my meermaal met bekommering vroeg: of ik ook niet wel was? Ik deed niets dan denken aan myne Vriendin; ik verlangde sterk, om haar te zien. De belofte, die ik my zelf deed, gy zult haar zien, zo dra het zyn kan, bevreedigde my ook niet; ik kon niet slaapen. Opstaande gaf ik last, om de koets te laaten voorkomen; en zeide aan Ryzig, dat ik dit bezoek niet tot nadenmiddag kon uitstellen. Hy volgde deeze trek gaarn in, en ik reed, zo rasch de betaamlykheid het maar half toeliet, naar haar huis. Ouwe Gerrit liet my in, maar ik vroeg, of hy zeide niets. In de Slaapkamer komende, ik zag, dat de deur aanstond, zag ik de eerwaardige Dame zitten, zo als ik u gezegd heb. Ik voelde, dat ik onthutste. Ongekleed, in de Slaapkamer! dit was vreemd. Ik omhelsde haar hartlyk, en vroeg, (echter met weinig woorden,) of zy niet wel was? My met een zoeten glimlach, en byzondere tederheid aanziende, zeide zy: ik ben heel wel, Kind, zit neer, wie heeft u gehaald? - Niemand, maar ik wierd hier naar toe gedreeven: zyt gy ziek, lieve Vriendin? - Neen, nogmaal, ik ben zeer wel; alles is zo maklyk; geen de minste pyn; byna geen lichaam; een weinig verzwakt, geloof ik; ik dagt des, toen ik opstond, kom, Chrisje de Vry, wees zo vry, of gy thuis waart: valt het kleeden u moeilyk; wel, blyf dan zo als gy zyt. Ik zweeg: wat kon ik zeggen? Zy ging dus voort: ik bevoel | |
[pagina 288]
| |
my alleen veel te helder en vlug; ô myne denkbeelden zyn zo verbaasd helder! myn oordeel is, dunkt my, veel te opgeklaard, voor deeze versleten byna afgelopen machine. Ik voel my als boven den gewoonen peil der natuur opgewonden: alle myne vermogens zetten zich uit: myn geest - ja, hoe zal ik dit beduiden? is van alles los, - ook van dit oude lichaam. Ik dagt, van den morgen, terwyl ik hier zo stil zat, ben ik nog op de aarde? myne zinnen hebben zo weinig meer te doen. Ik denk aan allen, die my lief zyn; maar met gerustheid en genoegen; ik heb zo niets meer te bestellen, dunkt my; ik heb ook zedert gistren geenerleie behoeften meer; evenwel, niets staat my tegen; en tusschen ons, Daatje, ik voel van tyd tot tyd eene alleraangenaamste bedwelming, die in eene ligte sluimering overgaat; zou ik dan niet met grond mogen hoopen, dat de Heer van alles my tot een nog onëindig gelukkiger leven wenkt? Ik hield haar witte zagte hand al dien tyd in de myne, en stortte dierbaare traanen; o ik had haar zo waarlyk, zo eerbiedig lief. Hoe! (vroeg zy, met het gelaat van eene onderrichtende Heilige,) schreit gy? Dit is goed; u voldoet het, en my ontroert het niet het allerminste. Ik voel, myn Kind, dat de weldaadige dood reeds bezig is om my te ontbinden; geduurig word ik ruimer, meer op my zelf staande... Doe de deur eens toe, (ging zy voort.) Daar, in die kas, staat Brood en Wyn! Ik verstond haar | |
[pagina 289]
| |
ten vollen...... Myne hand is zwak, maar voor hy my allen dienst weigert..... Eet met my dit Brood, drink met my deezen Wyn, ter gedagtenis van Hem, die in de waereld gekomen is, om het Leven en de Onsterflykheid aantekondigen; van onzen Heer en Zaligmaaker? o Ernst, gy zyt my niet vreemd! Nooit hield ik zo gemoedelyk Avondmaal...... Neem dit alles weg, (zeide zy,) en blyf nog wat hier, indien het u mooglyk is. (Mooglyk, Mevrouw! wat was my niet mooglyk?) Ik bleef; maar ziende, dat zy een weinig sluimerde, dreef ik spoedig naar de naaste Kamer, daar ik alle de Bedienden zeer bedrukt vond; zond om den Doctor, en schreef een paar regels aan myn Man, verzoekende aan de Bedienden by de hand te blyven, en geen gerucht te maaken. Weder in de Kamer komende, zeide ik haar, wat ik gedaan had. Zo, de Doctor! ( zeide zy,) wel, indien ik niet wist dat ik zo al zagtjes stierf; ik ben juist wel niet Docteragtig; maar evenwel, goed: als de Man om my nu maar niets noodiger verzuimt, en patienten laat leggen, aan wier leven geheele Huisgezinnen gehecht zyn. Ryzig, weet gy, is myn eene Executeur; nu, dat zal zich alles wel schikken. De Doctor kwam; voelde haar pols; zag haar lang oplettend, met hoogachting. Hoe lang nog? vroeg zy. - Dit is niet juist te bepaalen. - Hebt gy hier ook iets te doen? - | |
[pagina 290]
| |
Zyt gy benaauwd? - Niets het minste! - Wel, dan heb ik niets te doen, dan u geluk tewenschen met de aanstaande standsverwisseling. - Dat denk ik ook, Doctor. - Mevrouw, (zeide hy tegen my,) onze Vriendin zal zeker geene schikkingen meer te maaken hebben, anders - Geene, (viel zy hem in de reden,) - alles is afgedaan; ik ben reisvaardig. - Ik moet gaan, (zeide de Doctor,) doch zal zo rasch mooglyk eens weer komen. - Of ik u niet weer zag, vaarwel, Doctor; groet uw Vrouw voor my: tot wederziens, of gy te laat kwaamt. Zo als de Doctor weg was, kwam myn Man. Ik ging hem te gemoet, omhelsde hem, want ik was zeer bedroefd, zeide hoe 't was. Wy gingen by haar. Zyt gy het, myn Heer Ryzig, (zeide zy,) 't is raar, myne oogen waren daar zo bewolkt, of ik door een nevel zag. ô Dat is goed. Wy zullen nog een weinig met elkander praaten, hoop ik. Nu moest myne geliefde Santje Helder hier by zyn, dunkt my. Ik. Verlangt gy om Mevrouw Helder te zien? Zy. Ja; maar niet zó, dat ik bedroefd ben, al weet ik, dat ik haar hier niet meer zien zal. Ryzig. Zond gy zo naby uw einde zyn, Mejuffrouw. Zy. Dat geloof ik vast, myn Heer. [Hy knielde by haar neder, en was ontzachlyk aangedaan.] Wel, braaf goed Man, weet gy zo veel van myn | |
[pagina 291]
| |
heenen gaan! Ach (barste ik uit,) wie zou, die waardig was u gekend te hebben, u niet met traanen zien heenen gaan? [Zy nam merklyk af, sluimerde.] Ik ben wat dof, dunkt my: zie, nu is 't weer beter. ô Alles is weer lieflyk helder.... o Hoe heerlyk ryst de zon daar op..... Weldaadig licht! [Zy zag het met een geheel ingespannen aandagtig oog.] Ik bedank u, myn Heer Ryzig, ook daar voor, dat gy my een plaats gegund hebt in 't hart van uwe Vrouw; gy zyt haarer, zy is uwer waardig; met dit getuigenis ga ik van u beiden, myne Vrienden. Ryzig sprak weinig: maar drukte haare en myne hand in de zynen; hy teekent altoos zo verbaasd sterk. Hy vroeg haar: of zy niet liever te bed wilde zyn? en bood haar zyne hulp. Neen, (zei ze,) 't was zo heel we. De bedienden kwamen voorby de deur. Zie, dat zou ik wel vergeeten; wel, hoe kan 't zo komen! Ei lieve, Daatje, laat allen eens inkomen. Ik wenkte hen; allen stonden bedrukt en schreidden. Nu, goeden nagt, Kinderen; ik bedank u allen voor uwe diensten; gy hebt my trouw, eerlyk, met liefde gediend; ik was eene redelyke Vrouw, en gy gunde my het vermaak van u allen altoos minzaam te kunnen bejegenen. Gaat nu stil by elkander zitten, tot men u nodig heeft. (Met onderscheiding noemde zy alle hunne naamen, zo als zy haar een voor een de hand kuschten.) | |
[pagina 292]
| |
Ryzig moest volstrekt thuis zyn, maar zou ten eersten weerkomen. Hy ging, en zei: ik neem nog geen afscheid. - Jongetje, Jongetje, als gy maar niet te laat komt! Hy vloog heen. Met haar alleen zynde, verzogt zy my, dat ik het Lied nit haaren dierbaaren Kamphuizen:
Gelyk de Salamander,
haar wilde voorleezen. Ik voldeed ten eersten aan haar verzoek. Toen ik deeze woorden las:
o Zoete dood, met recht geen dood te heeten.
merkte ik, dat zy eene trekking kreeg, die haar al vry heevig schokte. Ik hield wat op, zag haar aan; zy sprak niet; wat bedaard zynde, wenkte zy, dat ik voort laze. Ik verborg myne eige aandoening zo goed ik kon, en las voort. Toen ik deeze woorden las:
Hoogst gelukkig sterven!
In 's doods verderven,
Het leven niet te derven!
sprak zy die, met eene zagte, liefelyke, zwakke, maar echter duidelyke stem na: haar geheele gelaat helderde op; het drukte zo al het gevoel, 't welk zy van deeze waarheid had, ten klaarsten | |
[pagina 293]
| |
uit! Myne traanen vloeiden onbelemmerd, en myn hart leed eigenlyk niet. Ik voelde gewaarwordingen, die met droefheid, dunkt my, niets gemeens hadden. Zy zeeg agter tegen haaren stoel, sloot haare oogen; haare hand was koud, klam; haar gelaat betrok. De Doctor kwam: de bedienden stonden op eenigen afstand in de kamer: allen schreidden; het was de droefheid van stille bejaarde lieden, niets luiddruftigs kwetste myn aandagt; myn aandagt, zeg ik; want nooit was ik zo aandagtig: alles, de minste haarer beweegingen, waren voor my vol belang. - Zy herstelde zich nogmaal; opende haare oogen, leide haare reeds half doode handen te saam, en met een eenigzins ruimer stem zeide zy: de levensreis is afgelegd ... ô Heere Jezus, ontfang mynen geest. Haar hoofd buigende, blies zy den laatsten adem zagt, bedaard, zonder de minste stuiptrekking, in mynen arm uit. Het is gedaan! zeide de Doctor; en dewyl hy wel zag, dat ik ongemeen onthutst was, ordonneerde hy eene aderlaating; maar myne redenen van weigering kwamen hem voldoende voor; ik gebruikte echter rykelyk Spiritus Nitri Dulcis, om aan zyne zorgvuldigheid te beantwoorden. - Zie daar, Mevrouw, een naauwkeurig bericht van het geen gy zeker zult begeeren te weeten. De waarde overleedene heeft zelf alles omtrent | |
[pagina 294]
| |
haar Lyk besteld. Wy volgen haar plan ook met alle mooglyke stiptheid. De droefheid over haar is door de geheele Buurt verspreid; versta my wel, ik meen die Buurt, daar haar Tuin en Stallingen aan grenzen. Myn Man zal, als Executeur, aan den Heer Helder zelf schryveu: hy wagt de Familie zeer zeker niet.... Maar dit zyn zyne zaaken. Ons huis, en dat van Mama, zyn zo zeer ten uwen dienste, als het huis der overledene. Ik schryf deezen aan het Sterfhuis. Ik heb myne Kinderen aan myne zorgvuldige Mama toebetrouwd: dit is de eerste dag van zyn geheel leven, dat ik hem niet gezien heb; maar ik kan het denkbeeld niet dulden, dat deeze gewyde stilte door zo een kleinen Raasbeer zou gebroken worden. Niemand heeft hier, merk ik, aan eeten gedagt. Allen zyn bedroefd, diep, hartlyk bedroefd. 't Is wonderlyk, ik heb ook geen trek tot eeten, en doe weinig meer dan zo eens af en aan het Lyk gaan. Kom het toch zien, Mevrouw. Eene slaapende Heilige: maar ontroer niet te sterk, indien gy uwer geliefde Dogters trekken naauwkeurig op dat stille, wel doodbleeke, doch zo verjongt gelaat ziet! Ik voor my kan er my niet genoeg over verwonderen. | |
[pagina 295]
| |
Verscheiden Buuren hebben daar laaten vraagen, of zy het Lyk eens mogten zien? Ja, liet ik zeggen, maar zy moeten, om alle vertooning te myden, de Tuindeur inkomen.
Ik kan niet schilderen; anders zou ik u een recht aandoenlyk Tooneel afmaalen. Eenvoudige dankbaare. Menschen te zien schreijen, by het Lyk van eene Weldoenster! Lofreden te hooren uit monden, die de taal van het hart, en geene andere dan die taal spreeken! Verslagenheid op ieders gelaat te zien!.... ô Wat is dat schoon! wat is dat heerlyk! Te hooren, hoe deeze Menschen tot elkander zeggen: zo eene Buurjuffrouw krygen wy nooit weer. - Indien zy niet in den Hemel is, dan komt er niemand! - Zo een Vrouw had honderd jaar moeten worden, zeide eene zeer bedroefde oude in haar vak deftige Vrouw. En, (viel een jong Wyfje er op in,) zou nog altyd te gaauw weg gegaan zyn. Dit merkte ik, was het Groenvrouwtje, waar aan uwe Tante eens een Kraambezoekje in de Keuken gegeeven had. Oom de Harde en zyn Vrouw zyn daar zo vertrokken. Tante heeft eene zeer welspreekende Lykreden gedaan. Maar ik ben thans niet ge- | |
[pagina 296]
| |
schikt, om hem te schryven; er komt te veel in van dat geen, 't welk doet lachen! Gy kent Tantes styl, Mevrouw? Evenwel myn geheugen is goed. Ik zal het eens op een ander tyd hervatten. De Toepassing van Oom was op zyn Zeemans, welmeenende, sterk, en véél afdoende. Verbaasd, wat drukt my dat verlies! O 't is wel vast, nooit kryg ik zo eene Vriendin weder! Myn verlies is onherstelbaar. Waar zal ik ooit eene Juffrouw de Vry vinden? en evenwel zo eene Vriendin was my allernoodzaaklykst. Vrywillig eerbiedigde ik haar. Nooit bedilziek, nooit lastig; zy zelf verkoos het zo voor haar; was 't wonder, dat zy het my voorhield? De Tyd slyt alles: ik zal des zeker den hoek wel te boven komen; maar het moet zo allengs geschieden..... Hoe gaarn schryft men, als onze ziel zo eens een schok krygt; wat is de stoffe dan verbaasd ryk. Stond de post niet op zyn vertrek, en belastte de Executeur my niet, deezen, op dat hy hem insluite, te eindigen; ik zou, dunkt my, zo maar voort blyven krabbelen. Nu moet ik eindigen; niet echter, dan na u, Mevrouw, en myn Heer Helder, nevens de overige gelukkige Huisgenooten, van myne hoogste achting verzeekerd te hebben, my noemende
Uwe ootmoedige Dienaresse,
alida ryzig. | |
[pagina 297]
| |
P.S. Lieve Zusje, komt gy niet in de Stad? Ik hoop immers ja: u en uw Man te logeeren, dat kan, zeg ik tegen Ryzig, in onze pot niet. Onze Ger..... Hou, onze lieve Mama 's Man, zou dat niet toestaan, merk ik. De dood van myne Vriendin treft my ellendig: ik hoop maar, dat Nigt Hexameter het niet in haar kruin zal krygen, om haare waardige Gedagtenis door een armzalig Lykdicht te ontheiligen. Doet zy 't al, dan moeten gy en ik den heelen opleg van dat stuk inkoopen. Zie, op een Bruiloft mag ik zo een zot vertooningje wel zien, maar by de dood van zo eene Vrouw zeg ik: Basta. |
|