| |
| |
| |
Bruilofsts-vaers.
Is er in het sterkbevolkte,
't Groot, het uitgebreid gewest,
Van Apol, ook niet één Rymer,
Die voor mynen Broeder zingt?
Hoe? ziet dan de zilvre Maasstroom,
Ziet het Wimpel-waaijend Y,
Niet meer Dichteren dan menschen?
[Zo men weet wat menschen zyn.]
Vind men dan geen Puikpoëeten,
Overäl waar huizen staan?
Zyn niet steedjes, dorpen, vlekken,
Vind men thans geen Dichteressen
Op dien Vaderlandschen grond,
Daar men, slegts voor weinig jaaren,
Niets dan hupsche Meisjes zag?
Is er in den wyden omkreits
Van 't sentimenteel gevoel,
| |
| |
Ook niet een van zyne Dichters,
Die nu voor myn Broeder zingt?
Voor myn Broeder, die de wetten,
Daar geëerbiedigd, hulde deed?
Wiens sentimenteele liefde
Die sentimenteele Vaerzen,
Vol van heil'ge wartaal, schreef.
Is er in het stil, het mymrend
Ryk der liefde, dat's toch vreemd,
Niet een zyner tedre Zangers,
Die er voor myn Zuster zingt?
Van haar schoonheid, van den luister,
Die er uit haar oogen straalt?
Van haar ongeveinsde deugden,
Vruchten van haar zuiver hart?
Is er in het naauw omwalde,
Schraal bewoonde ryk der deugd,
Dan ook niet één Dichteresse,
Die er voor myn Broeder zingt?
Is het mooglyk, Phebus Zoonen,
Om met uw vernuft te speelen,
Zo onagtzaam gaat voorby?
Waar my uwen geest gegeeven,
Wat zong ik op deezen dag!
| |
| |
'k Deed den ouden wrok herryzen
Tusschen Maas en Amstelstroom.
Wat zou ik het Y doen raazen,
Om dat Amstels Maagden rei,
Min beviel aan's Bruigoms oogen
Dan des Maasstrooms Maagden rei!
'k Deed den Amstel zeer veel zeggen;
Hy 's ook in zyn eer geraakt,
Wyl men hem dees buit ontroofde,
Waarop hy veel aanspraak had;
Wyl men hem een knaap ontvoerde,
Die in 't welbezeilde jacht
Menigmaal zyn stroom zou klieven,
Als hy om zyn zielsvoogdes,
Of het Gooiland had bezogt.
Om in glad gesnoeide laantjes,
[Daar natuur geen schuld aan heeft!]
Hulde aan kunst en pragt te bieden,
Door te zeggen: ei dat's net!
Daar men waarlyk Spaansche matten
Leggen moest, zei Pieterbaas;
Niet dan met bevreemding zag.
'k Liet de Maasstroom zich verheffen;
In myn rymen - [anders niet.]
Om dit heerlyk buitenkansje
Door de Min hem toegevoegd.
| |
| |
Eindlyk liet ik al die stroomen
Vreede maaken; ja? - wanneer?
Als ik zelf begon te geeuwen:
Want my dunkt, dan was het tyd.
Zingt, ô fiere Poëtessen,
Op een sterken helden toon;
Zingt nu, Dichters van de mode,
Wysjes, als fluweel zo zagt!
Maar 't was mostert na den maaltyd.
Zwygt des; mooglyk is 't ook best.
Dichters, Zangers van de liefde,
Die den Echtenstaat waardeert;
Dichteressen, die het Huwlyk,
Zo wel als de Vriendschap looft!
Zingt, ô zingt, gy zyt dit waardig,
Van dit heuglyk Echtverbond.
Zingt, hoe kuische Huwlyks-liefde
Laage uitspoorigheden doodt.
En, in dees verwyfde dagen,
't Meest nog voor de zeden waakt.
Daar zy woeste losse Knaapen
Weer tot hun bestemming leid;
Lieve braave Vrouwen maakt.
Zy, die van een werkzaam leven
De allergrootste dryfveer is,
| |
| |
Wyl zy 't onverdraaglyk ledig
In 't steeds woelend hart vervult.
Zy, die 't hoofd van grillen, kuuren,
't Hart van dwaaze driften kuischt,
Zy, die 't geeuwend zelfverveelen
Uit den rei der jeugd verdryft.
Zy, die de edelste begaaftheen
Daaglyks meer ontwiklen doet;
Wyl zy Burgers voor de Waereld,
Maar ook voor den Hemel vormt.
U, u voegt het thans te zingen,
Wydt gy niet uw kunst aan deugd?
Hoe klein uw getal moog weezen;
Voor hoe weinigen gy zingt;
Schoon uw Vaerzen door Crietieken
Nooit met lof gebrandmerkt zyn;
Schoon men zegt u niet te kennen,
Zingt gy op dit heuglyk Huwlyk
Van myn Broeder en zyn Bruid:
Hier is pryzen waarheid spreeken;
Hier is roem geen vleiery.
Huwt thans niet gelasterde onschuld
Met de naauwst gezette deugd?
Gy kunt van myn Broeder spreeken
Op een wys, u zelven waard.
Roemt zyn omverzetbre vastheid
Aan het geen hy heeft belooft.
| |
| |
Steeds zyn hart getrouw gebleeven,
Hoe door tedre min bestormd.
Roemt zyn hemelreine vriendschap,
Zo bestendig, zo vol vuur;
Daar hy alles voor deed zwichten,
Die zyn ziel door edle gramschap
Deed ontgloeien ... maar niet meer!
Best verbergt men dees tooneelen
Agter 't zwygende gordyn,
Veels te aandoenlyk in dit tydstip,
Voor zyn edelaartig hart.
Zingt voor Helder, voor myn Zuster,
Die de Waereld zo wel kent,
Dat zy haar niet kan behagen,
Evenwel haar niet ontvlugt.
Zy, die door de hoogste Wysheid
Daar haar plaats vond afgeperkt.
[En misschien in wyzer Waereld
Die in 't midden onzer Waereld
Leeft, maar die haar niet verleid:
Maar het voorbeeld van haar Moeder
Volgde; ook van haar hartvriendin.
Roemt myn Helder, die haar liefde
Voor den liefsten Jongeling
Liet bestieren door de Rede,
Altoos aan de Deugd getrouw.
| |
| |
Roemt haar, die geen vuige lafheid,
't Zwak der meeste menschen, kent;
Die haar Vriend niet op wil geeven,
Hoe door laster ook vervolgd;
Ja, hoe sterk het hoogwaarschynlyk
Telkens in zyn nadeel sprak;
Wel verzekerd, dat haar Leevend
Al haar liefde waardig was.
Roemt haar, die voor 't oog der Waereld
Aan dien Jongling zich verbindt,
Daar 't: wat zal de Waereld zeggen!
Nimmer haar besluit verwrikt.
Wensch des Allerhoogsten zegen
't Vaderland heeft by dit wenschen
Indedaad zeer veel belang.
Zo lang nog de stam van Helder
En van Leevend welig bloeit,
Zal er Godsdienst, deugd en liefde,
|
|