Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 231]
| |
Lieve aanstaande zuster!Ik houde my van weinig dingen zo wél en vast verzeekerd, dan dat Brenger deezes u alle attentie, voor het geen hy medebrengt, zal beneemen. Het spreekwoord: zo als de waard is, betrouwt hy zyne gasten, is by my van geen het minste gebruik. Neen, Kind, myn zeggen kan navraag veelen. Toen myn Platonische Minnaar my zo naby de Huwlykshaven preide, was myn eerste vraag altoos: hebje niet een Brief? - Is er niet wat nieuws? - Wie is er dood, getrouwd, of om schuld gevangen? - Hoe laat is het? - Hoe is de wind? - Zyt gy niet eens by Renard aangeweest, enz. - Had hy my wat op deeze gewigtige vraagen te antwoorden; wel nu, dan kon ik hem een half uur by my dulden. Zo ging het my in den tyd der minne. Hoe het met u is, kan ik ook daarom te zekerder opmaaken. Wim is nu alles in allen. ô Dat kan ik zo bevatten - in anderen! Want het geen je lui, Vrienden, liefde noemt, is by volkje van myn koel | |
[pagina 232]
| |
onverschillig temperament, op zyn allerbest genomen, eene aandoening; maar by zulke keurig bewerktuigde, verheeven en fyn denkende Weezens, eene drift, of wilt gy - eene behoefte. Veel geluk met uwe keurige bewerktuigtheid, ja met uw fyn en verheven denken daar by. Maar gy, Chrisje, die zo sterk handel dryft in de daarommen, als ik in de waarommen, moest my 't avond of morgen eens vertellen, waarom men toch het Huwlyk eene Haven noemt? Voor ons Vrouwen, meen ik; - hou, gy moest my wel verstaan; want ik ben zo olydom niet, dat ik zulks niet, met opzicht tot het voor zich zelf ongenoegzaam, zwervend, loshoofdig Mannengedoente, begrypen zoude! Maar om u daar van te overtuigen, zal ik u zeggen, zie hier de reden, die ik er van geeven kan. De Jongens, ook de beste uit den burgerlyken korf, moeten, zal de zedelyke Boel in order blyven, moeten onder voogdyschap staan. De Wet zelf bepaalt, immers in Zeeland, en de Zeeuwen zyn nog al van de domste Moffen niet; dat de Jongeling vyf jaaren langer onder voogdy zal staan dan de jonge Dogter. Geen wonder, zy zyn met hun vyf- en-twintigste jaar nog naauwlyks voor water en vuur bewaard; en zo zy zich niet, zo rasch de Wet hun voor meerderjaarig verklaart, onder het gunstig en hoogstnoodzaakelyk bestuur der Vrouwen begeeven; dan, help kyken! Het | |
[pagina 233]
| |
Boeltje over de zêe; en zy verbrussen in één jaar meer van hunne aangeërfde goede hoedanigheden, dan er in zes jaaren is aan te winnen. Wy, Vrouwen, zyn des bestemd, om den Mannen uit het bederf te redderen, of daar voor te bewaaren. Leesje wel in den Bybel, Kind, vroeg de nu zalige Blankaart aan Saartje; dit viel my daar in; hoewel ik daaraan omtrent u niet twyfel; nu althans, dan ken je zeker dien lelyken, inhaaligen, norschen, zotten Nabal? En hoe zou David hem in zyn Engelsche huur gebragt hebben, (dat spreek-woord doe ik daar zo klakkeloos op,) zo zyn lief, verstandig, slim, mooi hexje van een Wyfje, zyn baan niet had schoon geveegd (ei lieve, zie Niemeijer daar eens over na!) by David; by David, die, schoon ik nu vrede met den Man heb, dat wel heel anders plagt te zyn, Chrisje,- ook zyn kaas en brood niet liet weg neemen. By David, die, schoon hy Koning was over een volkje, lang na niet van 't gemaklykste humeur; David, schoon hy een goed en wys Man was, begreep wel, zo hy in zyn drift, want alle Mannen zyn toch driftige schepzels, geen gekheid zou doen, hy dan het bestier der Vrouwen brood nodig had. Is het des te verwonderen, dat hy dit mooije Weeuwtje, die zo net wist, hoe zy hem te regt moest brengen, ook al maar by zyne andre Vrouwen name? ô Ik spreek uit ondervinding. Kyk eens aan, | |
[pagina 234]
| |
daar is nu myn Bram; hy betert by den dag, en ik beleef veel vreugd aan hem. En echter heb ik in het Huisselyk school myner waarde Mama beestig lui gestudeerd; en menigmaal stukjes gedraait, agter de haag geloopen, in plaats van zedig en stil myn les te zitten leeren; en my dus voor te bereiden tot dien post, die ik thans, met zo veel roems, bekleede. Ik heb wel van Wims Kindermeid gehoord, dat jou lui Erasmus zestien jaar over het A, B, C, geleerd heeft, en dat hy juist daarom zo een Bol geworden is. Dit smaakte my; want ik heb nog meer jaaren besteed in het duister A, B, C, van het bestier der Vrouwen over haare Mannen. Zie hier de genoegzaame reden, waarom ik er nu zo vast op ben; en my niet van stuk laat praaten; ja, byna myne wetten en regels zo goed van agter op kan zeggen, als Oom de Harde het Compas. Rasch genoeg, zo maar wel genoeg; ô daar hield ik magtig van; ik moest altoos tyd hebben tot het geen ik deed, zelf om het vroeg opstaan te leeren. Mama zou dit in gemoede kunnen verzeekeren. Ik weet des niet, Chrisje lief, of gy dit wel zo goed klaaren zult, als ik. Gy zyt my wat te vroeg wys geweest, Kind; uwe ziel is uit haar kragt gegroeid; gy hebt u te veel tot noemer één gemaakt; dit, vrees ik, zal de oorzaak zyn, waarom gy voor myn Wim zo veel zorg niet zult | |
[pagina 235]
| |
dragen, als ik voor myn Brampje draag. Gy zult hem te veel aan de leiding van zyn eigen wil overlaaten; en alle bestier, zo als het in, en met u zelf begon, zal ook zo eindigen. Hebt gy nooit van dat Advocaatje gehoord, dat met zyn twaalfde jaar al pleitte, tot groote verwondering van kundige verstandige lieden; en dat hy, toen hy twintig jaaren bereikt had, de grootste Rechtsgeleerden handen vol werk gaf, om voor ons te bepleiten, dat hy gezond Menschen verstand had? Zo gaat het: vroeg ryp, vroeg rot; vroeg gras, vroeg hooi! Wat is het goed, dat Willem zo wat door Kreupelbosch gejaagd is! Want uit de armen van een zo zagtmoedig Moedertje, in die van een toegeevend Vrouwtje glydende, - wat zou er van geworden zyn? Ten minsten een Nero, een Caligula, een Nebucadnesar, - of om in eens alles te zeggen, een waar Catechismus Mensch, geneigd tot alle kwaad. Maar, vreemde oogen dwingen best; dat wist ik wel. Zie daar, daar is die goede Vrouw, Mevrouw Tegenspoed, die gy, denk ik, zo weinig kent, als ik Monsieur Cupido; en die neemt hem by haar in de manège; zy vervult de pligt van Moeder en Vrouw; nu, ik beken ook, dat zy met haar Pupil op de proppen mag komen. Waarlyk, zo gy hem niet bederft, kan er nog een taamlyk goed Man van groeijen. | |
[pagina 236]
| |
Gy weet zeker, hartje lief, dat ik, zo als de Amsteldamsche Achillessen zeggen: een jongen Zoon veröverd heb? Ik kom heel veel maklyker aan hem, dan aan dien, die my op Zeemans-rust over den vloer kwam. Een lieve kleine gaauwdief, al Haagsch platje, wat er aan het heele Jongetje is. Ik heb Bram zo lang geplaagd, tot hy my het Kind present deed; mooglyk bewilligde hy er te eerder toe, om dat ik hem nu zelf minder op de handen zou kyken. Dat kan ik wel wat inschikken. Zo dat, Kind, ik ben dan maar eens magtig verheerlykt met dien Jongen. Ik kreeg het schaap zo verpieterd, zo naar, zo bleek, en zo vergiftig stout óók, dat het regt der pyne waard was, dagt my, om er myn kunst aan te toonen. Onze lieve Heer moest regt welgevallen aan dit goed werkje hebben, want het is reeds een Kind, zo schoon, en zo gezeggelyk, als er weinig zyn. Zes weeken streeden Pietje en ik om 't meesterschap; toen won ik den slag, en zal wel meester van 't veld blyven. De Jongen weet niet beter, of ik ben zyne Mama; heel goed! Als ik Jan op myn schoot heb, klimt hy by myn stoel op, onder myn arm door, en vermeestert ook een knie. Daar zit ik dan my te vermaaken met het kraaijen van Jan, en het gesnap van Piet. Het Haagsch Jonkertje geeft zich al airtjes tegen zyn Broertje; en dat lacht hem met een Zeemans-rustschen gier wat uit. Ik denk echter | |
[pagina 237]
| |
hem, om dat lachen, niet naar de woestyn te zenden, zo als Moeder Sara deed: nu, myn Heere Abraham zou er gezegend op passen: trouwens, myn Zoon is ook geen Kind van een Bywyf... ô dat geklungel zou ik over myn vloer niet willen hebben; en echter ik val niet jalours; maar ik ben er voor, dat de schoone orde der dingen bewaard wordt. Hier jy, mantje, zou ik zeggen: niet te veel boter op een koek; je moet leeven, en laaten leeven... Maar ik zou met myn Huwlykshaven, myn Haagschen Zoon, vooral met die Bywyven, wel vergeten, waarom ik u deezen schryf. Evenwel, denk je niet, dat ik een regte bemoeial word? ô Ik vorder zo in het nuttige Moederzwak! Niemand doet de dingen zo goed als ik, zo wel als Vrouw, als Moeder. Hoe kom ik er aan? Hoor eens, Chrisje, jy weet toch zo véél, weetje ook, of er, onder de daaglyks spikspelder nieuwe gevoelens, ook een Leerstuk is: ‘dat men de zonden der Behuwd-Moeder overerft?’ Dat men die aanneemen kan, weet ik. - ô Ik word eene waare copie van Mama Ryzig, aan deeze zyde beschouwd zynde. Ik ben er dol opgezet, om zo overäl het Bestier over te hebben, om zo alles te bedenken, en uit te voeren: zie hier een nieuw bewys. Uit zorgvuldige voorüitziendheid, vreesde ik, of men by u wel denken zoude, om Vrienden en Bekenden op uw Bruiloft te verzoeken: want, | |
[pagina 238]
| |
zo als Tante Martha wel zeit, op Bruiloften en Rouwmaalen worden altoos veele dingen vergeeten. Dat wilde ik voorkomen. En dewyl ik weet, dat gy, met alle uwe goede hoedanigheden, met al uw verstand, een grootsch ding zyt, zorgde ik, of gy myn goede Oom en Tante de Harde ook zoud vergeeten. Daar heb ik een schotje voor geschooten. Ik heb beiden al verzogt; ja ging, of liever reed er zelf na toe, om er toch het myne aan te doen. Wel nu, Tante had geheele Vlotschuiten vol zwarigheden; en 't was: heden, Daatje, hoe bedenkt Nigt Chrisje het zo? Wat zullen wy, ouwerwetsche Menschen, by al die groote lui doen; en wy worden ook al een dagje ouwer; en ik zou dan ook myn wasch stuuren; en jong by jong, en oud by oud; en wat zal ik aan myn lyf doen? Ik kan immers myn groene damaste Samaar, daar noch sleet noch beet aan is, en die ik in geen dertig jaar aan myn lyf had, nu niet tot een Sak laaten versnipperen; 't zou zonde en jammer zyn van zo een kostelyk stuk. - Ik mag de mouwen wat naar de mode laaten veranderen, denk ik daar; ik kan het zelf niet meer zien; nu, dat moet dan zyn hart ophaalen; dat zo moet, dat zo kan, plagt myn Moeder te zeggen; en wat zal jy, Man, aandoen. - Wat ik aandoen zal, (schreeuwde hy,) wel, waar heb ik God dank voor gevaaren? Heb ik nog niet een splinternieuw zwart kleed; laat er een paar Arikattermouwen aanzetten, en zyden- | |
[pagina 239]
| |
knoopen; als ik dan myn sattyn geborduurd zwart kamisool en myn fluweele broek aantrek, zal ik er uitzien, of ik zelf een Bruigom ben; was zeg jy, Nigt? Zo dat Chrisje, gy kunt die goede Menschen verwagten, Tante in 't groen Damast, en Oom in 't zwart; 't geen in de modes te kort komt, zal de schat van Juweelen en den gouden Beugel weêr goed maaken. Oom ontsloot de kast, en haalde de rok er zo met een vlerk uit. Wat ben je toch een onbehouwe stuk vleesch, zei Tante, en vouwde dien netjes weer toe. Toen kwam er een stapel Engelsche Hemden op de baan, zo fyn als een hair, en zo geel als safferaan; die zal Tante morgen in de wasch doen, en ze (denkelyk,) laaten bleeken, tot dat zy kap en keuvel inpakt. Dit, dagt my, moest ik zo schryven: belieft gy 't niet te leezen, dat's uw zaak; nu ben ik er af. Wim zal 't overige mondeling vertellen. Maak toch, dat ik op Zeemansrust met geen lange neus behoef te staan. Nu, als zy niet komen, koom ik ook niet, en dan zal ik maaken, dat de Bruigom ook niet komt. Dat zou mooi zyn, - alles is klaar op den Bruigom na. Myn klein gespuis komt ook mee....... Maar gy leest zeker deezen niet van
Uwe Zuster op het tipje,
a. ryzig. |
|