Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
Hoogstwaardige mevrouw!Is er, voor een gevoelig hart, wel iets dierbaarder, dan dat het met onderscheiding behandeld wordt door eene Mevrouw Helder? Verrukt door de eere, my toegedagt, kon ik niets anders doen, dan my te paard zetten, en de noodige informatie gaan neemen. Voor ik den uitslag daar van melde, gebruik ik de vryheid, om u myne dankbaarheid te betuigen, voor het aanzienlyk deel, 't welk gy in myn aanstaand vermeerderend geluk gelieft te neemen. Ik houde my verzeekerd, Mevrouw, dat myne aanstaande Echtgenoote de minst verdienstlyke niet zyn zal in den kring, waarïn wy verkeeren; maar, dat het oordeel van mynen braaven Sytsama ook door u, Mevrouw, zal bekragtigd worden. De uitmuntende Dame, die ik zo lang, en zo hoopeloos bemind heb, zal eens toestaan, dat zy is opgevolgt door een beminlyk, deugdzaam, welöpgevoed Meisje, in wier liefde ik zo gelukkig ben, als ik haar wensch te maaken. - Nu ga ik u verslag doen van de | |
[pagina 202]
| |
Commissie, waarmede gy, Mevrouw, my vereerde. Met weinig moeite vond ik de eenzaamliggende Hut, alwaar myn Vriend Leevend eens zo herbergzaam ontfangen wierd. Zy is de eenige hier omstreeks, en heeft een veel beter voorkomen, dan die verblyfplaatsjes, hier omtrent geleegen, meest al hebben. Digt by het land komende, bond ik myn paerd aan een boom, en ging den werf op. 't Was juist middag. Na een weinig praatens met den Man, (die met zyne twee Kinderen in huis, en aan 't eenen was,) vroeg ik hem, of hier niet, voor zo veele maanden, een Hollandsch Heer geweest was, die zich vervolgens hier eenige weeken had opgehouden. Dit wierd met een eenvoudig ja beäntwoord. Hy bood my een stoel aan, en noodigde my, om, indien het my luste, mede te eeten. De Kinderen luisterden zeer aandagtig, zo dra zy van dien Hollandschen Heer hoorden. Voor hy zich met my inliet, bragt hy myn paerd op stal, en bezorgde het met goedwilligheid. Oogenblikkig kwam hy te rug. Waar, myn goede Man, (vroeg ik,) is uwe Moeder; ik verlang ongemeen sterk, om ook haar te zien, die aan mynen Vriend zo wel deed? Zeer bedrukt, gaf hy my ten antwoord: dat die in den voorigen winter gestorven was. Toen hy dit zeide, begonden de Kinderen te schreijen. Ik was ook aangedaan. | |
[pagina 203]
| |
Ik verlies veel, (ging hy voort,) maar deeze twee jonge Kinderen (de oudste is naauwlyks agt jaar,) verliezen alles. Myn Heer kan wel denken, dat ik hen niet zo wel doen kan, als ik wenschte; en als zy my eens komen te verliezen, wat dan? Men heeft hier zo geene huizen als in Holland, waarïn men ouderlooze Kinderen neemt. Het is hier altoos zukkelen en zwerven onder vreemden. Ik vond, Mevrouw, thans de allerbeste aanleiding, om den Man dat voorstel te doen, 't welk gy eigenlyk gewenscht had, dat ik zoude kunnen doen. Ik deed hem des, uit naam der familie van dien bewusten Heer, den voorslag, om zyne Kinderen daar naar toe te zenden, met verzeekering, dat die alle mogelyke zorg voor hun zoude dragen: ik verzuimde niets, wat ik dienstig oordeelde, om hem hier toe over te haalen. De Familie van dien Heer (zeide hy met nadruk,) moet dan zo goed zyn, als hy zelf; en nooit heb ik nog zyn weerga aangetroffen: is hy wél, en waar is hy? wat hebben wy dikwyls verlangd, om toch iets van hem te hooren; mogt myne oude Moeder dit nog beleefd hebben! Ik antwoordde daar op, het geen op zulk eene vraag en op zulke betuigingen voegde; en ik gaf hem zo veel bericht, als hy hebben moest, om dit verzoek te kunnen afslaan of aanneemen. Hy betuigde my, dat een verzoek van dien aart hem te vreemd was, om daar over, zo op 't oogenblik, te kunnen besluiten. Dit moest ik toe- | |
[pagina 204]
| |
staan. Ik vroeg hem, of hy niet iemand had, met wie hy dit eens konde overleggen. Zyn antwoord was: Neen, nu ik myne oude Moeder verlooren heb, heb ik niemand, ten ware onzen Priester. Doch ik zie niet, myn Heer, (ging hy voort,) dat ik iemands raad noodig heb. Het zyn myne kinderen; de voorstelling is duidelyk; het zit hem daar niet; ik vrees maar, dat ik niet van hun zal kunnen scheiden; doch ik zie wel, dat ik dan niet zo doe, als ik een ander Vader in myn staat raaden zou. - Wel, (zeide ik,) is dit de zwarigheid? Besluit dan zelf om op te breeken, en breng hen, daar zy gewagt worden. Holland is een schoon Land; men heeft naarstige Landlieden noodig, en gy zult daar de beste geleegenheid hebben, om uw eigen brood in vryheid te eeten. Vervolgens beschreef ik hem de waarde Dame, die my aan haar zond; sprak van de liefde en dankbaarheid, die myn, ook zyn Vriend voor hem en de zynen had. Ik zeide echter met een: dat ik order had, om hem, ingevalle hy dit afsloeg, te vraagen, waardoor en op wat wyze men de weldaaden, aan myn Vriend beweezen, eenigermaaten zoude kunnen vergelden. By ieder woord, 't welk ik sprak, zag hy my minder aan; zyn gelaat teekende misnoegen. Eindlyk vroeg hy my, met zekere onderzoekende verwondering: of men in Holland dan geloofde, dat het bystaan en de huisvesting van een verlaaten, ziek, Vreemdeling, eenige belooning verdiende? | |
[pagina 205]
| |
dat gy noch zyne Moeder nooit meer verlangt hadden, dan nog eens te hooren, waar hy beland was, en hoe het hem ging. Ik had veel moeite, om deezen Man het onderscheid te doen opmerken, 't welk er ligt, in belooning te eischen voor het doen van menschlievende daaden, en in het vriendlyk aanneemen van iets, 't welk de welgedaane uit dankbaarheid doen wil, ja zelf - moet doen. Ik bleef daar dien dag en den volgenden, my over het gezond oordeel van deezen eerlyken eenvoudigen Boer duizendmaal verwonderende. Men heeft meermaal aangemerkt, dat lieden, die niet cyferen kunnen, de beste rekenaars in het gemeene leven zyn: zou men dus ook, Mevrouw, niet het meest gezond Menschenverstand vinden by hun, die uit zich zelf denken, en nog van duizend verkregene kundigheden onbewust zyn. Er blyft dunkt my, wel is waar, iets ruws, maar tevens iets origineels in den geest van zulke lieden. - Jammer, dat wy, die eene beschaafde opvoeding hadden, zo dikwyls onkunde met domheid onder een warren, daar evenwel het onderscheid zo verbaazend groot is! Voor ik hem verliet, heb ik hem overgehaald, om met zyne Kinderen naar Holland te vertrekken. Ik twyfel niet, of de weldaadige veelvermogende Heer Helder zal, al ware het zelf op Beekenhof, wel een eerlyk bestaan voor | |
[pagina 206]
| |
deezen Man aanschaffen. Beide Kinderen zyn gezond, zuiver, en niet kundig genoeg, om Menschenschuw te zyn; zy zyn des lief en aanvallig in hun soort. Uwe nadere bevelen hier omtrent afwagtende, heb ik de eere, my met de diepste gevoelens van hoogächting te noemen,
Uw Ootmoedigen Dienaar,
h. veldenaar. |
|