Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 187]
| |
Myn uitverkoore, lieve Helder!ô Welk een Brief! ...... Kan ik genoeg dankbaar zyn? Ik heb niets dan een hart vol liefde, vervuld, getroffen door de waardigste, de tederste gevoelens...... Zo kan eene Chrisje Helder alleen maar schryven. ô Dat vrye, dat eigene, - hoe verrukt het my! Ja, myne lieve, gy hebt aan my geschreeven op eenen toon, die my de alleräangenaamste zyn moet. Zy is het ook..... Maar .... Neen, voor my niet; myn rede veröordeelt my...... ô Myn hart, myn aan u gehecht hart...... Jalours? Ik? Zou ik dit kunnen zyn? Waarom? ..... Op wie? .... Op eene Vriendin? Op eene Boezem-Vriendin van myne Chrisje? ... Zo verkeerd, dunkt my, kan ik niet zyn! Evenwel, meer vry aan háár, dan aan my, over my zelf te kunnen schryven!..... Hoe! Ik verwonder my dáár over, en ik ken de kieschheid eener jonge Dame, opgevoed door eene der uitmuntendste Moeders?.... Laat ik evenwel mogen zeggen, zo | |
[pagina 188]
| |
als het is. Geheel anders is het in dit opzicht met my. Chrisje, gy zyt eigenlyk de eenige, aan wie ik volmaakt vry kan schryven; zonder het onderwerp voor af te bepaalen. Ik heb geen rust, geen duur; ik ben niet te vreden, als ik niet alles aan u schryf, en dat wel dat alles, zo als het by my werkte. In deezen zult gy daar nog een nieuwe blyk van ontfangen. Eerst nog een weinig over het plan, 't welk uwe geëerde Ouders omtrent my gemaakt hebben. Zou myne Chrisje wel in staat zyn, om te twyfelen, of ik ook een eenige zucht van haar hart zoude kunnen afkeuren? Weet uw Willem dan niet, wie gy zyt, hoe gy denkt? Maar dewyl uw wensch daarïn geleegen is, dat gy niet van uwe dierbaare Moeder moogt scheiden, kunt gy gemaklyk opmaaken, met welk een verrukking ik aan dien wensch hoop te voldoen. Geloof niet, dat ik eene dier slegthoofden ben, die ooit hunne meerderheid zoeken in het uitöefenen van een gezag, 't welk in een welgevormd Huwlyk zo weinig plaats kan hebben. Wat zou, als gy de myne zyt, myne Chrisje, myn geluk kunnen vergrooten, dan dat te genieten onder het oog van Ouderen, u zo dierbaar? Ach, denkt gy niet, dat myn dankbaar hart klopt van verlangen, om aan zulke Ouderen te toonen, dat zy eene eenige zo tederbeminde Dogter hebben overgegeeven aan een Man, die haarer waardig is, indien liefde en achting, zo vruchtbaar in | |
[pagina 189]
| |
stille zorgvuldigheden, als ieverig in het geluk der beminde persoon uit te breiden, zulk een schat waardig zyn kan. Beschik, ô beminde van myn hart, beschik over my; word alleen maar de myne, en alles, wat gy van my eischt, zal geschieden. Ik weet, dat ik blindeling kan toestaan alles, wat eene Mevrouw Helder, alles, wat haare beminlyke Dogter verkiezen, zo wel voor haar, als voor my. Dit alleen herhaal ik. Word de myne! Wat verlang ik, om u weder te zien! Ik kan byna niet langer van u duuren. Niets voldoet my dan uw byzyn; uwe stem is muziek voor my, uwe gunst myn glorie, uw geluk myn doel; en gy, gy myn alles! Is dit niet in de schoone, zuivere, kragtige, levenvolle natuur? Kan uw Leevend ook anders beminnen? Onze jeugd, myne geliefde, is der liefde gewyd. Zo lang wy niet beminnen, ontbreekt er iets aan ons geluk. Hy, die een deugdzaam, bekoorlyk Meisje bemint, doet hulde aan de Natuur: en zou de Rede afkeuren, daar de schoone Natuur gehoorzaamd wordt? Geniet, ô myn hart, geniet tot bezwymens toe; ook als myne zinnen eerbiedig zwygen. Wanneer, myne uitverkooren Helder, zal ik u mogen wederzien, omhelzen, den kusch der vuurigste, der zuiverste liefde op uwe lippen drukken? In uwe verzagtende trekken, in den roozengloed uwer wangen, in uwe schoone dryvende oogen zien, dat uw hart sympatiseert met | |
[pagina 190]
| |
dat van uwen eeuwig getrouwen verliefden Leevend.
In mynen vorigen meldde ik u, dat myn oogmerk was, een uitstap naar Leiden te doen. Hoe nu ook myne Zuster, en haare lieve Vriendin West, daar tegen waren, myne begeerte, om nog eenmaal daar te zyn, was te groot, dan dat ik die onvoldaan zoude galaaten hebben. Chrisje, niemand dan gy, zoud my hier van hebben kunnen afleiden: daar gy nu in uwen Brief hier over niets aanmerkte, vleide ik my, dat wy ook in dit stuk volkomen overëenstemden. Wel nu; ik heb ook aan deeze begeerte voldaan. Indien ik nu niet alles, wat daar op betrekkelyk is, aan u konde schryven, hoe onvolkomen was dan het aandoenlyk genot, 't welk ik gesmaakt heb. Dan, zeker, herriep ik, in myn geheugen, dien naaren tyd, waarïn ik my in geenen opzichte met u sympatiseerend durfde beschouwen. Hoe ongelukkig was ik toen! In geene betrekking te staan - vreemd te zyn, met haar, die ik op de tederste, de sterkste wys beminde...... Voor dit denkbeeld beeft myne ziel te rug. Ik ys op de voorstelling, dat ik buiten u ooit gelukkig of ongelukkig zoude kunnen zyn. Neen! ô geliefde van myn hart, gy moet alle de aandoeningen van dat hart, alle de gewaar- | |
[pagina 191]
| |
wordingen, die het ontfangt, zien, daarïn deelen - medegevoelen. Voorleeden Maandag reed ik de stad uit. Het was schoon, maar niet zeer zonnig weder. Hoe nader ik by Leiden kwam, hoe meer myne ontsteltenis vergrootte. Ik stond meer dan eens op het punt, om te rug te ryden. Het denkbeeld, dat ik eene wooning zoude intreeden, daar myne dierbaare Lotje gebooren werd, leefde, leed, en den geest gaf..... ô Myne Helder! Hoe overstelpte, hoe doorgriefde het my. Tegen den avond trad ik dat huis nog eens in. Toen ik Roulian zag, weigerden myne beenen my den gewoonlyken dienst. Ik moest my neder zetten. Bedwelmd, onbekwaam om iets te uiten, zat ik in de Eetkamer: de braave Man omhelsde my met vervoering; weende, drukte myne handen; zyn gelaat teekende stille smarte. Niet in staat, om zelf my iets te geeven, liet hy my een glas water brengen. Zeer lang zaten wy in de verstyvende, alle vermogens onzer ziel opkrimpende droefheid, die myne geliefde zeer zeker niet kent; en die zy, verhoort de Hemel myn gebed, nooit kennen zal. Eindelyk kreeg ik, door het nederschieten van eenige moeilyke - vaste traanen, zo veel luchts, dat ik spreeken konde. Ik stond op, omhelsde hem nu, met bewustheid, als mynen Vriend. Hy zag er vervallen uit; zyn gul, goedaartig gelaat, de stille opslag zyner oogen. - Alles was over- | |
[pagina 192]
| |
neveld; en hoe weinig hy ook op zyne Zuster gelykt, nu zag ik, en dat al vry sterk, de familietrek! - Ik omhelsde hem nogmaal, als den Broeder myner Lotje: oordeel, of ik hem met myn geheel hart omhelsde! De goede Man was zo verheugd, door my weder te zien, dat hy opleevende; en naar bed gaande, zeide hy, met weinige veelbeduidende woorden: voor veele maanden bevond ik my zo wèl niet, als nu. Ik verstond hem maar al te duidelyk. Hoe verlangde ik, om alleen te zyn!..... Niet uit bedektheid, maar uit onmagt, geef ik u geene beschryving, hoe ik was, toen ik my alleen in die Kamer bevond, daar myne zalige Vriendin - Myne aandoeningen, nu ik er iets van melde, zyn zo geweldig, dat ik een weinig moet stil zitten.... Neen ik moet voortschryven... Die kamer.... dat rustbed - nog dáár geplaatst!.. Alle de meubelen, zo als zy die geschikt had ... Haar Clavier. - Eene niet geheel afgemaakte, onder myne directie door haar geschetste Teekening, nog in het raam vast zittend! Chrisje, myn eigen Chrisje, kont gy my wel vergeeven, dat ik toen alles buiten haar uit myne gedagten verloor? Ach, myne geliefde, myne geheele ziel vloeide als weg, door de onuitspreekelykste gevoelens, die eene zo dierbaare overleedene ons inboezemen. Weinig bewust van my zelf, zat | |
[pagina 193]
| |
ik voor dat Rustbed, waar op zy - stierf! ... Zy stierf nog eens voor myn hart..... Ik zag nog eens, hoe zy my met stervende gebroken oogen aanzag..... Ik voelde, met eene doodsrilling door myn geheel zenuwgestel, dat zy, op myn borst zich als by my verbergende, den laatsten adem uitblies. Ik snikte van raadelooze droefheid; de deur wierd zagtjes open gedaan; de twee dienstmeisjes kwamen binnen. Zy weenden. My zo doodlyk ontroerd vindende, ging de eene den Winkelknegt, die nog by haar op was, verzoeken, om een Chirurgyn te haalen. Die opende my een ader; 't was de zelfde Man, die my nog eens bediend had. Zy verzogten my allen, dat ik toch naar bed zoude gaan, en onder belofte van den goeden Roulin niet te ontrusten door iets te zeggen, ging ik te bed, na dat men my eene groote hoeveelheid Thee had voorgediend. Ik bevond my beter: en, schoon ik den slaap niet vatten konde, stond ik taamlyk wel op. Ik kon nu met eene, ja pynelyke, maar niet zo verscheurende aandoening, eens zien, waar ik was; 't is echter waar, dat ik alles door myne traanen zag. Den volgenden dag besteedde ik, om met myn Vriend alle myne byzondere zaaken in order te brengen. Maar ik behou de kamer voor my; ik kan het denkbeeld niet dulden, dat die door iemand zal bewoond worden; ô dit komt my als eene ontheiliging voor. Myne klederen zyn in koffers ge- | |
[pagina 194]
| |
legd, en naar Amsteldam gezonden. Doch al het overige moet zo blyven, als myne Lotje het gelaaten heeft..... Laat ik u alles zeggen. - Ik hoop, myne geliefde Helder daar eens eenmaal te zien. De Bloem-Tuin ligt verwaarloost. Een Roozenboom, door het lieve Lotje eigenhandig geplant, stond in een veel beloovenden staat, vol vroege knoppen, en naauwlyks ontwikkelde blaadjes. Ik plukte met eene beevende hand er een blaadje van, en lag het in myne portefeuille. Ik ben van voorneemen, om u een geschenk van dat Roozenboompje te maaken: ik heb het ten dien einde uitgegraven, en in een fraaije groote vaas overgeplant. Zo rasch ik zie, hoe het veilig te transporteeren, zal ik het naar Beekenhof zenden. Ik weet, dat myne Chrisje dit geschenk verre zal waardeeren boven alles, wat Mode en Luxe kunnen uitvinden. Ach, myne lieve, zullen wy niet wel eens, wanneer gy geheel de myne zyt, en wy het heerlyk Beekenhof stil, aandagtig, vergenoegd doorwandelen, by dit Boompje vertoeven; het aanzien, elkander aanzien - en een traan laaten vallen! .... Alles, wat myne Lotje toebehoorde, en nu het myne is, moeten wy beiden bezitten. Ik laat het aan u, wat of gy myne geliefde Zuster daar van wilt aftaan; want Daatje gaat in deezen zo verre van haar regel af, dat zy volstrekt iets, dat zy by zich kan dragen, hebben wil. | |
[pagina 195]
| |
Ik bezogt myn geëerbiedigden Professor Maatig. Ik vond hem omtrent my denzelfden Man. Er wierd nergens van gesproken. Zyn Hoog-Eerw. moet zyne Vrouw hier toe zeker hebben overgehaald; anders was dit voor die goedhartige Dame onmooglyk. Ik heb er ook een middag gegeeten, en het zeldzaam geluk gehad, van met zyn Hoog-Eerwaarde eene goede wandeling door Leiden te doen. Is dit ook een Vriend van uwen Willem? Kon ik zo veele stille en zo veele afdoende blyken van goedheid uitstaan? Voor ik naar Amsteldam, of liever, voor ik van Leiden vertrok, bezogt ik zyn Hoog-Eerwaarde nog eens; ik poogde, maar konde hem niet met woorden bedanken. Toen zeide Mevrouw my: ‘dat myne Moeder aan Professor geschreeven had, dat zyn Hoog-Eerwaerde het Plan, omtrent my gemaakt, goedkeurde, en my alle zegen toewenschte.’ Zy voegde er uit zich zelf (denk ik) by: ‘dat, dewyl Dominé Veldenaar overleeden was, Professor hoopte de geene te zyn, die by de aanstaande plegtigheid het ampt van Predikant zoude verrichten.’ Zyn Hoog-Eerwaarde glimlachte by die geleegenheid; myn antwoord zult gy, myne Chrisje, wel kunnen opmaaken; het was geheel dankbaar - eerbiedig. Met de hoogste achting en liefde scheidde ik van deezen waarlyk grooten Man. Voor Mevrouw | |
[pagina 196]
| |
heb ik zo veel geneegene gevoelens, dat het my moeide, ook haar vaarwel te zeggen. Geene eene der talryke Familie, of zy betuigden my de hoogste bewyzen eener jeugdige en recht huisselyke geneegenheid. Maar niemand was meer onthutst, dan 's Professors jongste Dogter. ô Het is ook zo eene heele lieve! De Jonge Heeren deeden my uitgelei; zy verlieten my niet, voor ik te Paerd zat; en toen gaven zy my allen nog eens de hand. Op myn reisje naar Rotterdam bezogt ik den braaven Heer Bernards. Eene gezette droefgeestigheid bewolkt zyn anders zo fraai geteekend veel zeggend gelaat. Hy dwong my daar te vernagten. Beiden, en dat wel uit dezelfde oorzaak, vermydden wy, van de geliefde Overleedene te spreeken: zo dikwyls wy dáár aan toe waren, weeken wy, elkander aanziende, te rug. Eindelyk wierd het my te sterk; ik zag, dat zyne oogen nat waren, zo sloeg hy die op my! Ik stond op. ‘Bernards, haat my niet! - kunt gy my dulden?’ Zyn geheel antwoord bestond in eene vaste, sterke, manlyke - zwygende omhelzing. Kunt gy van haar hooren spreeken, myn Vriend? Een met nadruk uitgesproken, neen! deed my voelen, hoe hy haar nog beminde. Zyn oog viel op het Orloge; hy nam het uit myne hand, kuschte het, en deed, zonder iets te zeggen, een kostbaar cachet | |
[pagina 197]
| |
(een anticque kop van Socrates,) aan den ketting: toen hy het my te rug gaf, zeide hy: draag dat Orloge, zo als ik het u overgeef; u te verzoeken, denk zomwylen aan my, is onnoodig; ik ken uwe wys van denken; wie dan gy ... Hy zweeg, stond op, en verwyderde zich eenige minuuten van my in een andere kamer. Hy kon niet, zeide hy, van my scheiden: hy reed des met my des anderdaags naar Rotterdam: niet eenmaal heeft hy den naam genoemd van haar, die zeer zeker nooit uit zyne geheugenis, en nog veel minder uit zyn hart zal gewischt worden. Te Rotterdam komende, ging ik terstond naar 't huis van Everards. Zo als zyne Vrouw my zag, liep zy my in de armen; bragt Everards by my, liet my haar kind zien, gaf het my op den arm: zy deed dit alles met die zoete stille verwarring, die zo duidelyk van eene alleraangenaamste zielsgestalte getuigt. Ik vond haar de zelfde lieve zagtaartige Vrouw, als ik haar in myne verbeelding gezien had. Everards is zo gelukkig, dat er naauwlyks eenige verandering in zyn lot zal kunnen voorvallen, die het niet zoude verminderen. Het Meisje is het volmaakt miniatuurtje van haare Moeder; de zelfde zagte trekjes, de zelfde stille blaauwe oogen. Een Engeltje kan er niet anders, dunkt my, uitzien. Wy aten dien middag met onzen Renting en | |
[pagina 198]
| |
Bernards. Een paar woorden maakten de beide Heeren bekend. Zy namen veel attentie voor elkander. Maar Mevrouw Everards en uw Willem spraken wel het meest. In den namiddag, (gy moet toch alles weeten,) ging ik eens even naar uw huis; ik wist, dat de Huisbewaardster daar alleen in was; en herinnerde my, dat ik, toen ik een Jongen was, zeer in haar gunst stond. Zy moet my nog wel lyden mogen; want zy voldeed met beleefdheid aan myn oogmerk. Ik doorwandelde nog eens het geheele huis; de kamer, daar ik my het langst ophield, zult gy wel kunnen raden. Des avonds keerde ik met Bernards te rug, en zette, na daar dien nagt nog gebleeven te zyn, des ogtends tydig myn reisje naar Amsteldam voort, alwaar ik alles wel, en den dierbaaren Brief van myne Chrisje vond. Op wat dag, myne lieve, mag ik overkomen? Nu zal ik niet lang meer van u, myne waardste, gescheiden blyven? Zou ik het volgende op het postscriptum van Mevrouw Helder mogen antwoorden:
dierbaare mevrouw helder!
Zal ik ook onbescheiden zyn, indien ik tegen de volgende week belet vroeg op Beekenhof? Ik zou zo | |
[pagina 199]
| |
gaarn myn Heer en Mevrouw in persoon bedanken voor de onderscheiding, waarmede zy wy behandelen. Maar zult gy, waarde Mevrouw, het ook afkeuren, dat myn verlangen, om myn uitverkooren schat weder te zien, zo groot wordt, dat daar niets is by te vergelyken, dan den eerbied, waar mede ik wy, schoon met eene bevende hand, onderteeken,
Uw aanstaanden Zoon en nederigen Dienaar,
willem leevend.
Duizend groetenissen heb ik u te doen. Myne Zuster is, zegt zy, dronken van blydschap, zedert zy het Postscriptum van Mevrouw Helder geleezen heeft; en Ryzig zo opgeruimd, als ik naauwlyks dagt, dat hy zyn konde. Juffrouw West kan niet meer deel in het geluk van iemand neemen, als zy in het myne neemt. De oude Mevrouw Ryzig heeft my, (voor haaren doen, zegt Daatje,) heel hartlyk zegeningen uitgedeeld; evenwel niet, dan verzeld van vermaanende berispingen. Maar onze Tante de Vry las met eigen oogen het Postscriptum, en my by de hand neemende, zei zy: ‘Zie zo, | |
[pagina 200]
| |
Jongetje, dat hoekje heb ik u helpen oproeïen; zie nu maar toe, dat gy Mevrouw Leevend wat spoedig by my brengt. God zegen u;’ en zy kuschte my hartlyk. Zo doe ik u in verbeelding! Ik ben
Uw
w. leevend.
P.S. Aan de waardige Belcour myne eerbiedige groetenis. Ik schryf zelf aan Pauwtje. |
|