Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 168]
| |
Waarde hoog-geachte tante!Mag zich iemand dankbaar beroemen, dat hy in eenen hoogen ouderdom, (om eene Bybelsche spreekwys te gebruiken,) nog vruchten draagt, u is die genade gegeeven. Gy, myne geliefde Tante, zyt waarlyk gelukkig; zo zyn allen, die in uwen kring zich beweegen. Onder het leezen uwes Briefs, dagt ik, hoe weinig gronds hebbe men, om te klagen over de schikkingen der Voorzienigheid! Altoos bepaalt men den aandagt op het zondige, op het ellendige; en men blyft koel, of ziet niet eens op braave karakters, op uitmuntende zegeningen. Veelen onzer hedendaagsche duistere Wysgeeren schilderen niets dan Ondeugd en Rampzaligheid. Hunne Romans zelf zyn opgevuld met Monsters, geen Menschen. Gods schoone aarde wordt door hun met zwarte kleuren geteekend; en het edel vermogen van den Menschelyken geest zien wy dáár dienstbaar aan wreedheid, bedrog, wellust, aan allerlei ongerechtigheid. Wat kan toch het oogmerk zyn? | |
[pagina 169]
| |
Zou het ook bestaan in trotschheid? Om zich zelf, der waereld, als den eenigen weldaadigen Menschenvriend, den eenigen deugdzaamen aantepryzen? Ik meen opgemerkt te hebben, dat zulke lieden het meest gevonden worden onder hen, die te hoogmoedig zyn, om den Christelyken Godsdienst hulde te doen, wier belang het des is, om deszelfs zaligen invloed op de harten der Menschen te ontkennen. Van die ontrouwe en kwaadäartige vergelyking tusschen de beste daad van een Heiden, en het snood bedryf eens Mans, die eigenlyk met de Leer des Christendoms niets meer te doen, of daar op eenige andere betrekking hebbe, dan dat hy in een land gebooren is, waarin de Christelyke Godsdienst heerscht; en uit Christelyke Ouders gebooren is. Jammer is het echter, dat deeze geestelyke trotschheid al zo dikwyls het zwak is der onkundige onverlichte nauwgezetheid, als des loozen dweepers, of des stouten Vrygeest. Hoe veele klagten slaakt de misleide vroomheid, de zwaarmoedige Godsdienstige, over het groot verval der zeeden, ‘over het altoos spoedig heenen gaan, in den bloei des leevens wordende weggerukte, beste Menschen; terwyl de ondeugenden eenen hoogen ouderdom bereikt.’ Hoe valsch, hoe tegen de ondervinding strydend is deeze uitroep! Hoe wordt zy ook door u, myne geliefde Tante, wedersprooken! | |
[pagina 170]
| |
Alle gebreken ontstaan uit wanörde, en brengen wanörders voort; dit ziet men ten duidelykste ook in deeze klaagers. Wat moet hun geest verward zyn, om zich zo geduurig aan tegenstrydigheden schuldig te maaken! Nu (en zy doen zeer wel,) vermaanen zy de jeugd, om zich te onthouden van allerlei buitenspoorigheden; en dringen die goede vermaaning aan door den verdervenden invloed, dien zy hebben op onze gezondheid, ons leven, zo wel als op onze achting en tydelyken welvaart. Zeggen zy niet: ‘dat de godloozen niet tot de helft hunner dagen komen.’ Is dit alles wáár, en wie twyfelt daar aan? Van waar dan dat klaagen, dat onvreeden zyn? Of denkt men, dat God, om de boosheid te doen toeneemen, en de deugdzaamen te bedroeven, de natuurlyke gevolgen der deugd en ondeugd geduurig verwisselt? Ysselyk, zo wel als verstandeloos denken! Waar zoude dit op uitloopen? Ik weet wel, myne geëerde Tante, dat men zegt: ‘God neemt de goeden vroeg weg, om dat de waereld hunner niet waardig is; om dat zy met den stroom der ondeugd niet zouden afdryven; ja, om dat Hy een zondig land straffen wil; dat de Godloozen tyd krygen om zich te bekeeren, of om zo veel van dit leven te genieten, als er te genieten is.’ Ik ontken niet, dat het wel eens waarlyk zo gaat; maar ik | |
[pagina 171]
| |
beef er van, om dit zo algemeen te maaken; dan doch ging het oogmerk onzer bestemming verlooren; en wy verliezen ons zelf in strydigheeden, die door geen eindig verstand kunnen opgelost worden. Wy moesten nooit uit het oog verliezen, dat dit sterfelyk rasch voorbysnellend leven eigenlyk de staat der Voorbereiding is, voor alle redelyke Schepzelen. Wat zou nu een deugdzaam Mensch hier op deeze beneeden waereld doen, ontbrak hem de geleegenheid, om proeven van zyne bescheidenheid, vergeeflykheid, geduld en rechtvaerdigheid te geeven? Hoe konde hy anders een nuttig groot bedryvend Lid onzer Maatschappy worden? Hy moet des niet gezegd worden vroeg te ontslapen, op dat hy voor verleidingen der zinnen, der driften, der iedelheid bewaard bleeve. Maar genoeg hier van: myne waarde Tante kan, dit weet ik, in deeze niet met my verschillen. Wat sluit zich ondertusschen de zuurkykende, kwaaddenkende, zogenaamde Wysgeer; wat de zwartgallige, onvergenoegde, laag en naauwhartige zogenaamde Heilige, al wegen af, die hem zouden leiden tot stille vreugd en zalig vergenoegen! Wie blyft echter altoos zo behoedzaam, dat hy nooit zyn Medemensch onrechtvaerdig beoordeelt; dat hy nooit ligtzinnigheid ziet, alwaar niets dan vrolykheid was; dat hy nooit uit eene enkelde daad, die is aftekeuren, het geheele | |
[pagina 172]
| |
karakter van den veröordeelden beöordeelt? De Menschen schaamen zich, als zy omtrent zulken, daar zy veel goeds van dagten, verkeerd uitkomen; hoe veel eer doet evenwel het veel goeds van andren denken, aan hun hart! Zou het, waarde Tante, eene zo vreemde gedagte zyn te gelooven, dat in het Ryk der Geesten, veelen onzer naauw-gezette Vroomen vergoeding zullen moeten doen, aan die verborgen Heiligen, wier deugden zy geen recht gedaan, die zy gehoond, gelasterd, ja - in een kwaad gerucht gebragt hebben? Deeze gedagte is voor my ontzachlyk! Nu zal ik uwen aangenaamen Brief eens inzien, en het een en ander daar uit beäntwoorden. Uw droom; wat zal ik er van zeggen? Zoud gy toen wel geslaapen hebben? My dunkt, die droom is zo geregeld, zo in den aart der dingen gegrond; immers, zo denk ik voor my, dat het met ons gaan zal; en hoewel ik nooit, het geen men eene verschyning noemt, zag, zo begryp ik echter, dat dit niet onmooglyk is; ja ben gerust, dat het geen my een myner Vrienden gemoedelyk verhaalde, daadlyk waar gebeurd zy. Chrisje is maar gansch niet in haaren schik, zegt zy, om dat zy het genoegen niet heeft kunnen hebben, van haare geliefde Tante de Vry te zien...... Maar ik sprak daar juist, of het eene gebeurde zaak is; en het is, zegt gy, een droom. | |
[pagina 173]
| |
Dat myn aanstaande Schoonzoon u zo bevalt, is my onbedenkelyk aangenaam. Gy oordeelt altoos zo juist over persoonen en zaaken, dat ik my daar over echter niet verwonder. Ik kan u ook verzeekeren, dat myn waarde Helder met my in deezen volkomen overëenstemt, om den edelaartigen Jongeling niet al te lang eenen loon te onthouden, dat hem met zo veel recht toekomt. De redenen, die gy ten zynen voordeele aanvoert, spreeken ook by ons voor hem. Hy verdient myne Dogter; hy zal die ook hebben. Maar myn Moederlyk hart is te zeer aan haar gehecht; myn Man bemint haar byzyn zo zeer, dat wy beslooten hebben, om de jonge Lieden, immers voor eerst, tot onze Huisgenooten te maaken. Mevrouw van Oldenburg heeft reeds alles, wat wy omtrent Willem beraamden, goedgekeurd. De Heer Helder is van voorneemens, om zynen aanstaanden Zoon bezigheeden te verschaffen, die hem niet tot een slaaf in de Negotie zullen vernederen; maar hem eene ruimte van tyd overlaaten, om die meer in zyne verkiezing te slyten. Wy zullen des geen ander Boekhouder of bestierder onzer zaaken hebben, dan Leevend; en dit is zo zeer naar den smaak van myn Zoon, dat hem byna de eer der uitvinding daar van toekomt: zyne vriendschap voor Leevend is zo gevestigd, hy acht hem zo hoog, hy is zo aan hem gehecht, dat dit ons voor altoos bewaart voor ongevallig- | |
[pagina 174]
| |
heden, die niet altoos geweerd blyven ook uit de best verëenigde Familien. Nu wensch ik maar, myn lieve Tante, dat wy u op Beekenhof zullen zien, wanneer de plegtigheid voltrokken wordt. Chrisje bidt, dat haare Tante toch niet door het luik moge vallen, voor zy ten minsten vyf- en- twintig jaar getrouwd zal zyn; en, indien het zo wenschelyk voor u zy, voeg ik myne bede by de haare. Ik sprak daar van plegtigheid. Behoef ik u te herïnneren, dat ik niet sterker ben tegen het al te jong trouwen, als tegen dat sluipen in het Huwlyk? De ondervinding leert, dat de verachting van het Huwlyk meer Steden ontvolkt, dan de oorlog. Dat noodzaaklyk kwaad vormt ten minsten nog een Volk van Helden. Maar verwysdheid, luxe, en toomelooze wellust hakken den grooten Geslagtboom der Menschen niet slegts om ver; zy vergiftigen zelf den wortel, zo dat hy niet dan kwynend kan voortkruipen. Al wat des kan dienen, om dien eerwaardigen staat eere aan te doen, moest men zorgvuldig in acht neemen. Myn Heer Helder en ik zyn daar zo wél van overtuigd, dat wy voorgenoomen hebben, onze Dogter in het publicq te laaten trouwen; en dewyl de braave Professor Maatig zeer gezet schynt, om de jonge Lieden te verbinden, zullen wy hem daartoe, met de byzonderste teekens van hoogächting, verzoeken. Myn waarde Helder heeft, in | |
[pagina 175]
| |
dit vooruitzicht, reeds zo veel drukte en bezigheid, dat hy beminnelyker is dan ooit. Beekenhof zal de plaats zyn; en ons ruim schoon huis vervuld met Vrienden. Tante de Vry's kamer blyft voor haar open. Myn Heer en Mevrouw van Oldenburg, Ryzig en zyne Vrouw, Everards en zyne Vrouw; Juffrouw West met haar aanstaande; myn Heer en Mevrouw van Sytsama, hebben reeds hun woord gegeeven. Professor, met zyn Vrouwe en eene Dogter, zullen verzogt worden. Maar wy zullen vooräl de goede Lieden van Zeemansrust niet vergeeten. Mevrouw Ryzig heeft dit in voorraad al herïnnerd, en zegt: ‘dat zy Oom en Tante met twee Kinderen in haar koets voor haar rekening neemt; dat Ryzig met Vader en Moeder, en de overige Bagage, bestaande uit een Kindermeid of twee, en zo wat gesnor, zich wel redden zullen.’ Voor u, waarde Tante, zal men de byzonderste aandagt hebben: onze Vriendin Belcour verzoekt om de eer van u, met myn Zoon of met Leevend, of met beiden, te mogen afhaalen. Ik hoop, dat gy in de algemeene vreugd deelen zult. Algemeene vreugd, zeg ik, en ik spreek juist. Myn hart vloeit over van ootmoed en dankbaarheid voor mynen God, daar ik my verwaardigd zie, om het grootste, het aandoenlykste geluk, 't welk eene Moeder smaaken kan, te genieten! My- | |
[pagina 176]
| |
ne Dogter, die ik zelf hebbe opgevoed; myne Chrisje, die alle myne liefde verdient; die door haaren Vader als zyn oog-appel bemind wordt, trouwt, uit liefde, met den eenigen Jongeling, dien ik voor haar zoude uitgekozen hebben, indien die keuze aan my gestaan had! Zy krygt een deugdzaam, een braaf, een verstandig Man, een Man, die niet gelooft, dat de toestemming aan den Christelyken Godsdienst beneden de waardigheid van een denkend Mensch is; maar die uit eigen overtuiging met ons instemt, dat de Godsvrugt de eenige bron is van alle zulke daaden, die Gode aangenaam zyn kunnen; immers voor ons, die tot zo veel licht geroepen zyn. Ik weet by eigen ondervinding, hoe gelukkig eene Vrouw worden moet, die in haaren Man haaren besten Vriend kan beminnen. Myn gelukkig Huwlyk met den dierbaaren Helder verpligt my tot de hoogste dankbaarheid aan Hem, die ons lot bestiert. Mag myne Dogter zo veele reden behouden, om haaren Trouwdag te zegenen, als haare Moeder altoos had, dan zeker zal zy maar weinig te wenschen hebben. De Heer van Oldenburg heeft een zo beleefden Brief aan ons geschreeven, dat ik ook omtrent hem vry gunstiger dan voormaals denk. Zyn oogmerk schynt, om hier wel degelyk te komen, al was het maar voor een dag of vier. Hoe zal myne Keetje in stille vergenoeging als opgelost wor- | |
[pagina 177]
| |
den, als zy ziet, dat haar geliefde Zoon op de naauwste wyze verëenigd wordt met de Dogter haarer Vriendin Helder! Dit denkbeeld roert my dermaate, dat ik spoedig moet eindigen. Allen groeten, allen wagten u; maar niemand meerder, dan
Uwe liefhebbende Nigt en Dienaresse,
s. helder. |
|