Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 144]
| |
Lieve geachte nigt!De tyd mag my niet heugen, dat ik aan u, (trouwens aan iemand,) schreef. Hoor, Santje, ik heb maar in 't geheel geen Gusman nodig, om my te zeggen, leg de pen neer; uw tyd is voorby, Meisje. Die trek heb ik uit zekeren Roman (die ik niet eens meer weet, hoe hy hiet,) nog onthouwen, om dat hy my zo smaakte. - Neen, ik voel zelf wél, dat het werk stram begint te gaan. Dan deugt myn pen niet; dan is myn inkt te dik of te dun; dan hapert het aan het papier. Dit is het niet al. Hier, hier in myn hoofd is het niet meer in order. Wat zal ik zeggen? de Machine is versleten. Wel goed! Ik heb er lang genoeg dienst van gehad; en ben al reeds zeer benieuwd, hoe myn ik zal te zien staan, als dit verouderd kleed weg valt. Dit is onder het onbekende. Evenwel, ik moet u eens verhaalen, wat ik onlangs daar heb leggen droomen. Het is zo potzig, of wilt gy, zo zonderling, dat het my toch de moeite waardig schynt, u dien droom te vertellen. | |
[pagina 145]
| |
Ik droomde dan, Nigt, dat ik zo even gestorven was. Ik zag myne Huisgenooten in vry wat beweeging. Zy waren allen bedroefd; en, hoe dood ik ook was, dit beviel my zó zeer, dat myne schikkingen, ten hunnen voordeele gemaakt, my dies te meer vergenoegden. Ik kwam in myn Eetzaal, en zag myn Executeur, den Heer Ryzig; voor myn Bureau, drok bezig met het opmaaken eener groote Lyst. Boven aan stond - Effecten. Hy zag my zo weinig, als men in de hondsdagen zyn eigen adem ziet. Ik ging myn gang door; daar ontmoette ik myne Vriendin, Daatje; ik passeerde zo digt mooglyk voorby haar: maar, (en dit was het grappigste,) zy merkte my niet alleen niet op; het was zelf, of ik door haar heen ging. Hoor, 't was wonderlyk! Ik zag alles, en niemand zag my. Zo dra ik sterk aan eene plaats of persoon dagt, was ik daar. Ik gaf u een bezoek te Rotterdam; gy waart met Chrisje in gesprek; uw beider gelaat teekende stille vergenoeging. - Daar op kwam ik by myne onlangs gestorvene Buurjuffrouw: wy zagen eene Lykstatie; 't was haar eigen Lyk. Doch het deed haar zo weinig aan, als het my aandoet, wanneer ik een oude Sak of Rok afleg, en weggeef. Wy waren beiden zeer in onzen schik, dat wy elkander zo aantroffen. Wel, Santje, nooit (en ik heb echter niet veel vleesch en bloed omgesleept,) was ik zo lugtig, zo onbelemmerd; al- | |
[pagina 146]
| |
les was leven, beweeging, werkzaam; niets vermoeide; de aangenaamheid van mynen staat kan ik niet beschryven. Ik deelde myne denkbeelden niet mede door woorden; er was veel meer in van zien, dan van spreeken; ik verstond echter alles, en wierd onder anderen ook van myne Buurjuffrouw volmaakt wel verstaan. Zo al omzweevende, ontmoette ik, in het verrukkelyk Verblyf, waarïn ik my toen juist bevond, uw lieven Vader. Myne vreugd, over het weder vinden van dien waarden Broeder, was zo groot, dat ik ontwaakte; en (zo als gy wel denken kunt!) my in myn groen Ledikant bevond; wel degelyk gehecht aan die oude machine, die nog eenigen tyd zo wat met horten en stooten kan voortloopen.
Meer dan een maand geleeden, schreef ik dus verre. Ik kon maar niet besluiten, om hem te vervolgen. Nu heb ik myn pen weder opgezogt; er is een nieuwe prikkel: dit was noodig; want hoe ouder men wordt, hoe traager, hoe vadziger men zich gevoelt, zo wel tot het goede als het booze. Die Prikkel ligt voor my in het bezoek van uwen aanstaanden Zoon Leevend. Wel Santje, wel Meisje, ik ben zo vervuld met het geen hy my verhaalde, dat ik dit vleugje van opwakkerende geest meen waar te neemen, om u een | |
[pagina 147]
| |
zeer langen Brief te schryven; ten ware het stroo - vuurtje uitging, voor ik ten einde ben. Wy zullen zien. Hy kwam voormiddags om elf uuren; ik hield hem tot negen uuren; dat is, tot dat ik gewoon ben naar myne kamer te gaan. Dat ik altoos wat vroegjes doe, om myn zedelyk Boeltje ordentelyk te kunnen nazien, en my, zonder slaapzucht, ernstig te beveelen in de bescherming van dien Hemelschen Vader, die my, geduurende myn geheel, myn lang leven, zo wel gedaan heeft, dat de Eeuwigheid alleen toereikend zyn zal, om Hem daar voor te loven en te danken. Gy weet zeker, Nigt, dat Moeder Eva my, onder het een en ander, 't welk zy my legateerde, ook een vry groote party Nieuwsgierigheid naliet? ... Sus eens, daar valt my wat in; wel, dat moet gy weeten; want gy plagt altoos byna zo veel zin in myne invallen te hebben, als ik zelf: laat ik, voor hy my ontvlugt, dien opschryven. Het komt my voor, dat zy, die van den Verboden Boom snoepen, nog veel kwaader smaak hebben, dan die goede sloof: zy at van de bekoorlyke vrucht, die haar zo aanlachte, in het wilde maar heen. De meeste van haare Kinderen sorteeren er zeer zorgvuldig die appelen uit, die hun de kennis van het kwaade verschaffen; maar die, die hun met de kennis van het goede zouden be- | |
[pagina 148]
| |
kend maaken, laaten zy ongemoeid hangen. Hoe veel fraaijer er die ook uitzien, zy blieven er maar niet van te proeven. Leert de ondervinding dan niet, dat men veel ligter het kwaad dan het goed zien kan? Toont dit niet, dat men, zo als ik zeg, van de appelen eet? Want dat ieder met een Helm gebooren wordt, kan ik niet geloven. Zy, die zo nu en dan nog eens een appeltje proeven, dat ons de kennis van het goede aanbrengt, bedienen zich daar ook slegts van, om dit goede alleen in zich zelf te vinden; doch vermids dat kunstje algemeen bekend is, blyven die heerlyke appelen, eeuw in eeuw uit, ongemoeid hangen. Zy, die zich zelf Gods uitverkooren lievelingen noemen, zyn doorgaans zeer belust op die appelen, die ons de kennis van het kwaade aanbrengen; zy eeten er zich zelf ziek aan. Nu moet ik u nog zeggen, wat my op deezen inval gebragt heeft. Kent gy wel meer dan den Titel van het Boekje: Een Christinnes reis naar de Eeuwigheid, Santje? Ik denk neen. Nu, Kind, dat Boekje is vol wonderlyke stichting. Onze Catootje is heel leesagtig, en vond de volgende passagie zo fraai, dat zy my verzogt, of ik het ook eens bliefde te leezen. Ik zie altoos op het goede hart; en lag daarom toen ook mynen hoogwaardigen Jerusalem zo lang by my. Heden, Juffrouw, het is zo kerjeus, en zo mooi; Juffrouw moest het ook eens | |
[pagina 149]
| |
leezen. - Kom, Kind, (zei ik,) geef het Boekje. Ei lieve, Santje, laat ik u nu eens mogen vertellen, wat of er van is. Ik, die gewoon ben den Bybel, Clarke, Camphuizen, Tollner, en soortgelyk goedje te leezen, vond die passagie noch mooi, noch kerjeus; maar gy moet die ook eens beoordeelen. Dit is er van. ‘Mattheus, de oudste Zoon der Christinne, kreeg, door het gulzig eeten dier appelen, een hevige Buikpyn; de knaap wierd zo erg, dat men om Doctor Verstandig stuurde. Die ordonneerde voor den armen Jongen een conserfje, bestaande uit: assehe van eene roode Koe, wel door een geklutst met Bokkenbloed. (Dit moet, kunt gy denken, de Wettische Osserhande verbeelden!) Maar dit middel werkte niet genoeg dóór. - Goed raad was duur. - Toen schreef de Doctor een ander Recept, namentlyk: Spiritus Jezus Christus, waar van de Lyder eenige droppels moest inneemen, gemengd, ofte verlengd, met traanen van Boetvaerdigheid.’ Wel, Nigt, wat dunkt u, waren die traanen van Boetvaerdigheid niet wat werkheilig? Maar zy zullen ook tot de geneezing niets gedaan hebben; zy zullen alleen de plaats van Garsten- of Pompwater vervangen hebben, om die Droppels door te krygen. Dikwys spreekt men van Geheiligd vernuft! Dit | |
[pagina 150]
| |
zal er zeker onder gereekend worden: maar my komt het regt profaan, schandelyk, verfoeilyk voor: en evenwel, dit zyn stichtelyke Boekjes, die men den eenvoudigen in handen geeft. Ik voor my geloof, dat Paulus te Ephesen deeze Christinne, met alle de overige iedele dingen, zoude verband hebben. ‘Ja, zegt gy mooglyk; (want gy zyt toch een aartig Santje Helder;) ja, lieve Tante, zulke prulletjes worden echter met stichting geleezen: Clarke en Jerusalem worden niet verstaan....’ Nu, 't is wel, Kind: maar wat schreeft gy my eens? ‘Dat sommige lieden zo heel wonderlyk konden gesticht worden.’ Gy hebt nog al geen ongelyk ook. Ik zie het in myn, eigen bedienden: die zelfde Christinne leezen zy in de keuken elkander voor, en vonden vooral deeze passagie zo mooi, dat Juffrouw die ook leezen moest. Weet gy, wat ik er van denk? Ik denk, dat onze goede hemelsche Vader, die zo veel 't geen wy bederven, weder goedmaakt, ook het schadelyke uit dit wanhebbelyke zielen-voedzel genadig wegneemt, op dat het worde tot eene onschadelyke, ja gezonde spyze: even zo als Hy het nadeelige van veele ruwe en raauwe spyzen, die onze arme Medemenschen inslaan, vernietigt. Maar ik zou met deeze Christinne, en met | |
[pagina 151]
| |
myn inval van de appelen, wel vergeeten, waarom ik nu eigenlyk de pen heb opgenoomen. Leevend is dan by my geweest. Ik liet hem alleen by my zitten, en bedaard, zonder hem ook eenmaal in te vallen, zyne historie verhaalen. - Ik ondervond, dat ik nog niet te oud ben, om traanen te storten; iets, dat my zelden meer overkomt: óók al een gevolg van den ouderdom, immers by my; en niet van harde, koele, stramme ondeelneemenheid. Nu, dat weet gy wel. Wel, Nigt, waarom zet men zulke gevallen niet in het Martelaars Boek? Of zou dat niet aangaan, waarom schryft men geene zedelyke Historie der Martelaaren? Mogt ik dit nog beleeven, ik liet een geheelen druk aanleggen, om die present te doen aan alle jonge Menschen, die leezen willen. Wel, de Deugd heeft immers ook haare Belyders, die ten bloede toe stryden; zou ik hoopen! En wie, denkt gy, dat meer geleden heeft; de zalige vroeg verheerlykte, of haar geliefde Leevend? Verdienden ook allen, wier naamen men in dat Boek heeft aangeteekend, dien lof, dien men hun al vry spoedig geeft? Indien er eens een Niemeijer opstond, om de Heiligen in het Martelaars boek na te zien; magtig nog toe! Hoe veele Nissen zouden er ledig raaken; en of hy hier door niet zelf een Nis in het zedelyk Martelaars Boek zoude verkrygen, daar aan kan ik byna niet twyse- | |
[pagina 152]
| |
len! Ik spreek geen woordje van die waarlyk vroome Menschen, die hun geloof in Jezus met hunnen dood verzegeld hebben; wel niets minder! Ik zie maar op dien grooten hoop van Dweepers, Heethoofden en Rustverstoorders, die in tyden van vervolging als Paddenstoelen opschieten. Lieden, die niet de Leer van Jezus; maar hun eigen zotternyen met den dood durfden staaven. Ja, lieve Santje, 't is waar, Kind. Lees en oordeel. Is het te verwonderen? Wél, tot welk een peil kan men een Geestdryver niet opwinden, als men verzeekert, dat hy zo terstond van den brandstapel naar den hemel gaat, om daar als overwinnaar gekroond te worden, in witte klederen gekleed, te zitten op troonen, om te zitten heerschen. Die verzoeking, voor al dat zitten heerschen, is toch wat heel moeilyk te weerstaan. Ik kan dat lieve Lotje maar niet uit myne gedagten zetten. Ik hoop ook welhaast in een ander leven kennis met haar te maaken. Zeer ingenomen ben ik ook met de Gravin van B ***. Indien die lieve Dame ooit in Holland komt, dan geef ik myn groot dubbeld huis aan haar ten besten; en behou alleen voor my myn Eetzaal, myn Slaapzaal, en myn Gemoedskamertje. ô Santje! Myn agt-en-zeventig jaarig hart verjongt, ja myne vermoeide oogen verhelderen, als ik van zulke uitmuntende Medeburgers deezer Waereld hoor. Juffrouw Belcour.... Maar gy zyt haar byzyn | |
[pagina 153]
| |
waardig. Ik twyfel niet, of gy hebt wel voor dat braave Mensch gezorgd; evenwel, ik heb haar een rykelyk Legaat toegedeeld. Zo eene Vrouw moet eens voor al boven bekrompenheid gesteld worden. Hou dit echter voor u; want ik wil het voor niemand dan voor u weeten. Als ik van zulke waardige Menschen hoor, kan het my wel eens wat moeijen, dat ik reeds zo verre op den weg van dit leven gevorderd ben: Gaarn zoude ik de Gravin van B *** nog eens zien, voor ik tot myne Lotje, en uwen Dominé Veldenaar ging. Nu, dat kan niet. Ik zal hoogst waarschynlyk al aan de andere zyde der Rivier; ja al door het Luik gevallen zyn, voor die Dame hier aankomt. Gy kent zeker dat schoone Oostersche gezicht, in den Engelschen Spectator? Van de Rivier, en Valluiken? Het is wel zestig jaaren, of langer geleeden, dat ik dit las; maar het staat my zo duidelyk voor, dat ik meermaal zeg, als er een Bekendmaaking geschiedt. Zie zo, die is al vry gaauw door zyn luik gevallen. Daar ik nu op komen wilde, is dit. Willem Leevend verdient myne Nigt Chrisje; hy moet haar ook hebben. Ei lieve, Santje, vergeet niet, dat uitstel van belooning óók onrechtvaardigheid is. Ja, ja, gy ievert tegen het vroeg trouwen; en gy hebt ook hieromtrent (zo als gy doorgaans hebt) deugdzaam gelyk. Ik ben het evenwel nu | |
[pagina 154]
| |
niet met u eens. Zeg niet, dat een oude Vryster daar niet over kan oordeelen, of ik zou u tegenwerpen, dat ik voor vyftig, zestig jaar geen oude Vryster was; en dat myn geheugen nog zeer goed is omtrent zaaken, die heellang voorby zyn. Hoor eens, Kind, waarom ik het nu met u niet eens ben. Deeze lieve jonge lieden hebben elkander zo lang bemind, als zy, mag ik zeggen, leefden. Zy kennen elkander volkomen; zy beminnen elkander juist daarom zo teder. Zy vonden elkander zo eigenlyk. Leevends liefde heeft alle proeven doorgestaan. Er is niets meer te eischen: maar er is nog eene reden, die u moet beweegen, zyn geluk niet heel lang meer uittestellen. Zou dat uitstellen zyne vyanden geen schyn geeven, om te zeggen: Leevend is wel ter regter tyd van zyne Ligtmisseryen te rug gekeerd, maar heeft nog geen het minste voorüitzicht op de verkryging eener deugdzaame jonge Juffrouw? Daar scheelt nog veel aan. Hy moet eerst door een goed gedrag zyne verbeterde denkwyze betoonen. Hoe moet dit eenen Jongeling als Leevend grieven! Stel zelf al eens, dat hy boven de praatjes van dit Volkske verheeven is, dan nog zal hy vreezen, dat men hem heimelyk verdenkt, en daarom draalt met hem uwe Dogter te geeven. Kunt gy nu, in dit geval, het deugdzaam hart eens Leevends, in zyne allergevoeligste vezelen, | |
[pagina 155]
| |
pynigen? Is zyn verlangen, om met uwe Dogter verëenigd te worden, niet eene dringende behoefte by hem? Ik meen ja! Is het Huwlyk niet het eenige rustpunt van alle zyne natuurlyke verlangens, van alle zyne zedelyke begeertens? Hoor, Mevrouw Helder, Leevend moet niet langer beproefd; hy moet beloond worden. Toon, dat gy hem uwe eenige, uwe dierbaare Chrisje waardig acht. Laat myne jonge Nigt de eere genieten, die er ligt, in zo wél gekoozen te hebben. De Heer Renting is ook by my geweest. Wat zal ik zeggen? Het spyt my, dat gy maar eene Dogter hebt. Zyn afstand van Chrisje is groot, is edel; maar, maar, de Mensch is zwak! Hy is veranderlyk; hy ziet de dingen niet altoos uit het zelfde oogpunt; en hoe verbaasd veel hangt dáár van af! Zo lang Nigtje ongetrouwd is, is er mooglykheid, en de mooglykheid schept de hoop, en de hoop wekt de begeerte, en de begeerte ontgloeit de liefde; en is zy ontgloeit, dan vat zy weder uit alles voedzel, en wie kan dan de uitkomst zo netjes voorzien? Kom als een Vrouw, sny, uit medelyden met den armen Jongen, zyne hoop rids af. Chrisje legt hem nog naauw aan 't hart; zo lang dit zo blyft, zal hy minder gelukkig zyn, dan ik hem wensch te zien. Dan zal zyn hart in rust komen, dan zal de stroom zyner liefde eene andre richting krygen: dan, en eerder niet, zal hy eene andere jonge Dame zien | |
[pagina 156]
| |
kunnen met onderscheiding; dit is al veel gewonnen; en er kan nog al een paar gelukkige Menschen komen. Wat Neef Helder met Willem meent aan te vangen, weet ik niet; het is my ook taamlyk onverschillig. Hy moet maar geen Predikant worden. Daar valt, voor een braaf waardig Leeraar, in zynen kring, te veel voor, dat eenen Leevend niet ter hand zoude staan. Gy weet, Santje, ik heb niets ter waereld tegen de Orde. Het tegendeel is waar, ja zo waar, dat ik, was het noodig, zeer gaarn in de kosten van haar onderhoud zoude willen draagen. Zie, ik voor my gebruik nooit een Doctor; zou ik daarom niet bezeffen, dat, in onzen verslensten, ongeregelden tyd, voor zwakke, verbroeide Schepzels, de Geneesheer zo noodzaaklyk is als de Bakker? Goed! die zwak is, eete Moeskruiden. Die uiterlyke Godsdienst-Plegtigheden noodig hebbe, bediene zich daar van; my is het wel. Ik zou maar alleen verzoeken, dat men my, die daar buiten kan, (om niet meer te zeggen!) niet veroordeelde; en vooräl, dat men geen byzonderen waan van heiligheid stelde, in zulks noodig te hebben. Wy moeten niet altoos Kinderen zyn; niet altoos Wettisch, Joodsgezind. Dat jonge Lieden, dat Menschen, die in veel slommering sloven, dat onkundigen zich met deeze middelen | |
[pagina 157]
| |
behelpen, is goed, is bestig, zo men daar maar niet te veel waarde aan hecht. Maar is het geen schande, dat zy, by wien deeze pligten reeds heblykheden zyn moesten, die geduurige pligtherinnering nog noodig hebben! Ik zou er nooit een woord van spreeken, was het niet, dat de eenvoudige Godsdienst van onzen eeuwig gezegenden Zaligmaaker Jezus, door al die franjen, en onder al dat bywerk, verlooren raakte. Hoorde ik niet nu en dan, dat het Volkje spreekt van maar zedelesjes! Daar toch alles aankomt op het uitoefenen van goede zeden, uit een rein hart, onder een vertrouwend opzien tot God! Dan zag ik met genoegen Kerken vol Volks; en wierd zelf gesticht door dien iever. Hoe zegt Camphuizen:
De waarheid is zich zelf een klaarheid,
Als 't hart maar regt Godhoorig is.
Nu, Kind, groet ik u allen. Indien ik niet binnen weinige dagen door myn luik val, dan hoop ik myne Nigt Chrisje nog eens hartlyk als Mevrouw Leevend te zullen omhelzen. Vaarwel, myne altoos geliefde Santje, wenscht u
Uwe liefhebbende en in hooge waarde houdende Tante,
c. de vry. |
|