Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 130]
| |
Waarde vriend!Hem, die u deezen poogt te schryven, mag het niet gebeuren, zyne dagen ter helft te brengen. Hy sterft aan de zo naare als natuurlyke gevolgen zyner ongebondenheid. Ik moet echter, eer dit ysselyk uur daar is, afscheid van u neemen; ik vertrek uit eene waereld, waar in ik nooit waar genoegen gesmaakt heb; uit een dal van traanen, van pikdonkerheid; ik vertrek daar uit met uitzichten zo duister als het graf, met verwagtingen zo ysselyk als de Hel! ... Onindringbaar diep ingewikkeld Toekomend! ... Gruwzaame, en echter onbekende Eeuwigheid! .... Vernietiging? .... En ik ben het gewrocht der hoogste wysheid? Verdoemd ... eeuwig rampzalig ..! Wat vergenoegen kan de Eeuwige, de Algenoeg-zaamheid smaaken in myne ellenden? Haare goedheid; maar kunnen haare straalen door mynen dikbewolkten geest indringen? Hoe sterk moest dat licht zyn, 't welk hier toe in staat zyn zoude! Herstelling, eindelyke hersteling.... Hoe veele | |
[pagina 131]
| |
eeuwen zullen er in het toekoomende moeten weg zinken, voor eene ziel, zo verwrikt als de myne, haare verlooren rechtheid herkrygen kan! Voor een wil zo bedorven; voor neigingen zo onrein; voor kragten zo verlamd, gezuiverd zullen zyn, sterkte bekomen! Zal de door my bespotte Almagt wonderen doen ter myner behoudenisse; ten mynen gelukke myne vryheid vernietigen?.. Wat schryf ik daar, myn Vriend? Noemde ik Hem daar niet, dien gy aanbid, in wiens dienst gy vrede gevonden hebt? Sprak ik van wysheid, van goedheid? Ach, uw God verbergt zyn aangezichte voor my. Ik sidder voor een Weezen, wiens bestaan ik noch kan verzaaken, noch erkennen.
Wanhoopig? ô Neen, dat ben ik niet. Véél ysselyker is myn lot. Ik benyd hem, die wanhoopen kan.... Hy schreeuwt uit: ik ben verlooren. Dit geweldig denkbeeld rukt op eenmaal den band in stukken, waar mede zyne verscheurde ziel nog aan het afgefolterd leven verbonden is. Hy sterft! Maar ik, ik, welëer uw Vriend - uw verleider, die u agter my op den weg des Ongeloofs afvoerde, word langzaam gepynigd. Ik zie geheele reijen van reeds in 't graf zinkende Jongelingen, die ik vergiftigd heb; die my alles - ook hun ondeugend leven verwyten.... Lee- | |
[pagina 132]
| |
vend! Leevend! krimpt uw menschlievend hart niet over Jambres? Weet gy, hoe rampzalig ik ben? - De Hoop zelf grieft my doodelyk. Zy rekt myn leven; en zo lang ik leef, moet ik lyden. Is er geen God? zal ik nimmer ontwaaken uit dien slaap, waarïn ik zal storten? ..... Ach! Wie stelt my gerust? Wie zegt my, dat ik nooit zal geroepen worden voor eenen Rechter van Hemel en aarde? Welk eene haatelyke inluistering: wie weet dit? vervolgt my overal. Naare, naare Overdenkingen! Ik voel die als knaagende wormen in myne donkere ziel inbooren; zy kronkelen, al knypend, zich om de tederste deelen van myn hart! ... En zyn dit die wormen niet, die nooit sterven? Is dit dat vuur niet, dat nooit wordt uitgebluscht? Het klamme doodszweet ligt op myn gelaat; myne verduisterde oogen zien scheemeragtig ..... myn lichaam is het afbeeldzel myner ziel.... Overgang van het zichtbaare tot iets anders! .... Ik durf den sprong niet waagen: Wat is dat andere? Eene verborgen hand houdt my onweerstaanbaar te rug. Ik moet hier nog vertoeven. Groote God! kan een eindig schepzel zo veel lyden? Zyne vatbaarheeden voor gelukzaligheid moeten hier aan geëvenredigd zyn. Maar ik, snoodaard, hebbe alle de gevoelzenuwen myner ziel voor die gelukzaligheden afgesneden. Ik ben | |
[pagina 133]
| |
tot stuiptrekkens toe benaauwd. Elk menschelyk weezen schynt my toe als rekening te vergen van zo veele leden der Maatschappy, als ik verleid, vergiftigd - rampzalig gemaakt heb. Ik zie Vaders en Moeders, Vrouwen en Kinderen, die den Almagtigen om straf aanroepen, over my, den Leeraar hunner Zoonen, den Vyand hunner Vaderen! ... Ik kan niet voortschryven. Ik zelf ben myn strengste beschuldiger. | |
[Na ettelyke dagen dus weder opgevat.]ô Welke droomen! welke gruwzaame droomen! De duistere ziel van uwen Jambres zelf is niet in staat die uittedenken. Ik neem weder de pen op; ik moet schryven. Zou ik nog niet een verlicht punt in myn lot ontdekken? De eerste schakel van al myne rampen ligt in myn doodlyk zwaarmoedig gestel, in myn verdikt, zwartgallig bloed. Altoos vond ik vermaak in het akelige, in het ysselyke. Ik had den aanleg tot een Dweeper, of een Twyfelaar. Natuurlyk trotsch op den roem van een denkend Jongeling, was ik te verwaand, om een dweeper te worden; en ook veel te log, om myne Inbeelding genoeg te verhitten. De duizende vraagen des Ongeloofs behaagden my veel meer; de flikkerende aartigheden | |
[pagina 134]
| |
der Sophistische drogredenaars waren meer bereekend voor myn altoos het licht schuwenden geest, dan het helder zuiver licht der gezonde philosophie. Ik stelde myne eer in een zeer diepdenkend vraager te zyn. Dit had eenen zweem van zedigheid, die my eindelyk zelf misleid heeft. Ik scheen dus my zelf te mistrouwen, maar stilde met eene myne verwaandheid, door het voorstellen van vraagen, die geen Mensch ten vollen kan beantwoorden. Dus zegepraalde ik op het gros des onkundigen hoops. Ik verachte hem als dwaas en slaafsch; als geheel beneden den rang, waarïn ik my bevond. Ik zag met een hoonenden glimlach de onderlinge stryden en verdeeldheden der Christenen, die nimmer vrede noch eensgezindheid wisten te bewaaren. Altoos meer gewoon aan het opwerpen van vraagen, dan aan het beantwoorden; kon ik, behoudens mynen naam van schrander, het Ongeloof niet zo ten eersten prediken. Eene eeuwige waereld, eene waereld by geval, was my zo duister, als het bestaan van een Weezen, dat in zich zelf de reden van zyn bestaan bevat. Ik stond besluiteloos. Wat was toch waarheid? Gy weet nog, wat ik, met u op reis zynde, daarover schreef. Ik werd des een Twyfelaar; men gaf my den naam van Philosoof! Ik verkreeg dien gemaklyk: ik stelde, noch ontkende; en verzaade myn dorst naar roem, door het onophoud- | |
[pagina 135]
| |
lyk vraagen. Ik vermoeide elk, dien ik aantrof; en werkte met een het Ongeloof in de hand. Ik verwarde my wel dra in myne eigen strikvraagen. Ik wist zelf niet meer, hoe my te redden. Ik luisterde nooit naar hun, die my wilden te regt helpen. Ik zag een Jeruzalem, een Tölner, oppervlakkig in, en gaf de Boeken, zonder iets te zeggen, te rug, indien ik wist, dat zy my door Vrienden deezer schryvers gegeeven waren. Altoos in het onzekere, slenterde ik nu eens mede naar de Vergaderingen der Christenen, en dan vernederde ik my om te bespotten, het geen ik niet kende. Was ik by Menschen, niemand voldeed my; was ik alleen, alles verveelde my. Lastig voor myne huisgenooten, onvoldaan over my zelf, maakte ik my belachlyk by de ligtzinnigen, en werd ik van braave lieden geschuwd of beklaagd. Ik werd van niemand bemind; ik nam in niemand belang. Maar, ysselyke vernedering - niemand verwonderde zich over my. Ik ergerde den gemoedelyken Christen; ik stoorde het gelach der Ongeloovigen. Ik genoot niets. Ik verwagte niets. Ik was dit verblyf moede, en beefde op het denkbeeld van te zullen verhuizen. Dus lang was ik afkeerig van Biutenspoorigheden. Myn hoogmoed riep my toe: vlie ook den schyn, dat gy uwe bezwaarnissen tegen den Godsdienst ontleent uit uw ondeugend gedrag; bewaar den zweem van een Denker. Ik wilde, dat men, | |
[pagina 136]
| |
in myn gezond oordeel, in myne rede myne afkeer van dien Godsdienst zoude zoeken. Hier kwam by, dat ik het nooit zo verre brengen konde, om iets voor of tegen het toekomende leven vast te stellen. Door zulk onafgebrooken peinzen, over duistere zaaken, verzwakten myne lichaamskragten. Myne zwaarmoedigheid nam toe. Ik vond nergens rust. Ik benydde den Christen zyne bedaardheid, en den Ongeloovigen zyn woest vermaak. Ik verviel tot een onmaatig drinken. Ik ondervond, dat de wyn my opwond, dat ik minder ongelukkig was, naar maate ik my zelf ontliep. Er ontwikkelden zich driften, die ik niet vermoedde te hebben. Ik zogt voldoening daar voor in de onreine hoolen der ontucht.... Genoeg, myn Vriend, de gevolgen der Overdaad en losbandigheid zyn my toegemeeten. Uitgeput moest ik my rust geeven. Ysselyke oogenblikken! Toen verzuimde ik niet, om van een Twyfelaar een Ongeloovige te worden. Ik ondernam te spotten, terwyl ik innerlyk rilde over het geene ik uitsloeg. Ik deed meer; ik zogt medemakkers, of liever, discipelen. Ik verleidde veele losse, onkundige, tot buitenspoorigheden hellende jonge lieden; ik wendde eene gerustheid voor, die ik niet kende. Toen ik nog by u was, twyfelde ik, maar leefde geschikt; gy weet het! Doch zedert ik op my zelf stond, verviel ik tot de vuigste levenswys. | |
[pagina 137]
| |
Onuitdrukkelyk rampzalig! Hoe breekt het klamme zweet my uit! Myn hart barst van angst, maar het blyft yskoud. Ik ben niet bedroefd. Geen eene traan wordt 'er door my gestort. Leevend! ..... Ik heb geen God! Ik houde my nergens aan vast..... Ik dwaal in een donker ledig..... Vrees jaagt my, angst scheurt my te rug. Vertwyfling verschrikt my ter dood toe. Ik kan niet voortschryven. | |
Vervolg.Hoor my, myn Vriend! Zou het onmooglyk zyn, dat er in het diepste myner ziel nog een klein, zwak Beginzel ligt, dat door alle de bekleedzels van dit log, zwaarmoedig lichaam, door alle de nevels der drogredenen, door de zwaare beletzels, welke ik niet eens weet optenoemen, niet kan door werken? Een Beginzel, dat, als ik van dit lichaam ontlast zyn zal, zich zal kunnen ontwikkelen? Zou ik nooit vatbaar kunnen worden voor geloof? voor deugd? ... voor gelukzaligheid? Ydele hoop! Leert uw Godsdienst dan niet, dat de Mensch zal inoogsten, het geen hy zaai- | |
[pagina 138]
| |
de? Dat dit leven de tyd der voorbereiding is. Ondervind ik de waarheid daar reeds nu niet van? Wat is des myne verwagting? Maar zou de Maaityd myner ongeregeldheden niet nog wel de Zaaityd myner verbetering zyn kunnen? Zou de God, dien gy aanbid, zo verheeven in goedheid, zo oneindig in barmhartigheid, straffen dan om te verbeteren? Zou hy, als de oorzaken ophouden, de gevolgen laaten voortduuren? o Gy geruste, wel overtuigde Christenen; gy, die uwen God in ootmoed zogt, en met blydschap dient, ik misgun u uw bedaard Sterfbed geenzins. Weest vroeg gelukkig. Mogt ik maar, door millioenen jaaren lydens, gelouterd worden. Mogt ik maar, terwyl ik verbryzeld worgde, berouw gevoelen, Geloof hebben. Het stug, het ons verhardend ongeduld, maakt my onvatbaar voor die weemoedigheid, die het hart verzagt. De omstandigheden, waarin ik my bevinde, duiden niets aan dan schande en behoefte. Ik sleep myn verbruikt lichaam, vol ellenden, door smaad, en smarten heenen! | |
Verolg.Drie weeken geleeden schreef ik dus verre. Toen viel er iets voor, dat ik u moet mededeelen. | |
[pagina 139]
| |
Ik heb een bezoek gehad van een der jonge Heeren, die ik, in Duitschland zynde, lessen gegeeven heb in het ongeloof, en wiens zeeden al zeer bedorven waren, voor hy zyne reis ging doen. Hy had my in deeze armoedige hut eindelyk opgespoord. Hy werd by my aangediend. Zo als ik zyn naam hoorde, viel ik in een ysselyke stuip, en riep uit, zo als hy intrad: ik heb u verleid - verdoemnis is myn eeuwig deel. Lang bleef ik in deezen staat. Tot my zelf komende, zag ik hem by my zitten. Hy weende .... Myn hart begon gevoel te krygen. Ik zag hem aan; en meer weemoedig dan woest, zeide ik: ik heb u verleid, myn Vriend! Hy liet my niet voortgaan. ‘Neen: (hernam hy,) dit heeft de genadige God verhoed. Ik heb myne dwaasheid gezien; de voortreflyke Jeruzalem heeft my met de waarheid bekend gemaakt; ik eerbiedigde haar, en trad te rug van den weg der ondeugd. Ik heb den zonderlingen Lavater leeren kennen; ik heb het geluk gehad van meermaal met hem te spreeken. Ik heb hem ook over u gesproken; want het bericht van uwen rampzaligen toestand trof my zo zeer, dat zyn gevoelig hart hem daar in deel deed neemen. Ik heb hem zer veel van u verhaald: ik heb u beschreeven. Ik heb u in alle my mooglyke gezichtpunten voorgesteld; en zie hier de boodschap, die ik aan u heb overtebrengen! Hy sprak alles met dat vuur, die | |
[pagina 140]
| |
overdreevenheid, die hem verrukt, als in zynen boezem alle de aandoeningen van Godsvrucht, en Menschenliefde losbarsten: o Gy, Jongeling, dien myn hart bemint, dien myn hart uitkiest, zeg aan uwen Vriend: de algenoegzaame liefde doemt geen een gevoelig redelyk Weezen tot - eeuwige verdoemenis. Zeg hem: geen weezen, zo bepaald in vermogen, kan zich eeuwig verharden. Zeg hem: de verheerlykste Menschen-Vriend, Jezus, heeft verzoening aangebragt voor allen; en den tyd niet bepaald binnen dit oogenblikkig leven. Zeg hem: het vuur deezer scherpe Loutering moet al het bedriegelyke der dwaalingen, als hooi en stoppelen, verbranden; maar dat hy zelf zal behouden worden; doch niet, dan door dat verteerend vuur der folteringen, dat hy nu in zyne Boete lydt. Zeg hem: gy hebt den dageraad uwer zaligheid moogelyk veele eeuwen lang verschooven: gy zult in het ryk der Geesten alle rangen van het ingeworteld ongeloof af, tot de verzeekerdheid des grooten Apostels, moeten doorgaan. Nu staat gy op den eersten trap uwer bekeering. Uw angst zal berouw, uw berouw voorneemen, uw voorneemen besluit, en uw besluit verbetering voortbrengen. Uit den Hemel der Boetvaerdigen zult gy overgaan tot den Hemel der Bekeerden; uit dien, in den Hemel der Volmaaktwordenden, en uit dien in den Hemel der Zaligheid. Dáár zult gy Jezus, onzen Broeder, ontmoeten; zyne genade aanbidden, en bemin- | |
[pagina 141]
| |
nen met eene liefde, die alleen kan gevoeld worden door hem, die veel vergeeven is. Deeze liefde zal uwen vlyt in den dienst des Eeuwigen zulk eene reinheid, zo veel kragt byzetten, dat gy mooglyk nog veelen zult voorbystreeven, die hier, hier op onze aarde, in gelukkiger omstandigheden, met minder driften, met een leidelyker aart, grooter vorderingen gemaakt helden; want veele eerste zullen de laatste, en veele laatste zullen de eerste zyn in de groote stad van god.
Wat, o myn Leevend, voelde ik toen in myn verzagt hart! Ik omhelsde deezen afgezant des vredes. Ik zag nu den bermhartigen geest des Euangeliums in de woorden eens Lavaters. Toen wierp ik my op myn aangezicht neder; ik hief myne ontzenuwde handen boven myn hoofd, en zeide met myn geheel doorboord hart: o God! zyt my, armen zondaar, genadig! Ik was zo ontroerd, dat ik een geruimen tyd dus onbeweeglyk bleef liggen, geheel opgelost door de onuitdruklyke gewaarwordingen van ootmoed, en vergeeving. ô Gewaarwordingen! Om u te genieten, wil ik eeuwen lang lyden. Ik kon weenen - ik weende bitterlyk. Ik gevoelde de eeuwige waardy des Verlossers..... Ik kan niet langer; myne kragten bezwyken..... Zou myn einde naby zyn? Vaarwel dan in eeuwigheid! | |
[pagina 142]
| |
Vervolg.Nog niet: ik heb den tyd gehad, om alle vergoeding, nu in myn vermogen, te doen. Ik heb alles, wat ik tegen den Godsdienst van Jezus gezegd en geschreeven heb, herroepen; ik heb beleeden, dat de kragt der waarheid my overwonnen heeft. Ik heb beleeden, dat ik veelen verleid heb; dat myn rampzalig einde het loon myner snoodheid zyn moest, indien de God der Christenen niet oneindig ware in genade. Ik heb beleeden, dat ik nergens rust gevonden heb, dan by dien Godsdienst, dien ik verdagt gemaakt, dien ik bespot, dien ik veracht heb. Myn medelydende Vriend bezoekt my daaglyks. Hy bezorgt my niet slegts het noodige, maar ook het verkwikkende. Ik wil niet uit dit armzalig verblyf, waar ik leg, vervoerd worden. Ik verdien niet onder de Menschen te sterven: ik hebbe die te snood bejegend. Geheel uitgeteerd, misvormd door ziekte en smarten, leg ik als een akelig geraamte op een allerpynlykst doodbed. Ik zwyg en aanbid! Vaarwel, myn Vriend! Vaarwel; myn einde nadert met verhaaste schreeden. Hier zal ik u nooit weder zien. Zoude ik voor eeuwig van u gescheiden blyven? .... Waak tegen uwen hoogmoed, wees op uwe hoede omtrent uwe | |
[pagina 143]
| |
opvliegendheid; en hoe groot zult gy dan worin het nog zigtbaar, hier blyvend ryk der Deugd! Omhels met dankzegging onzen dierbaaren Leermeester, welëer ook mynen Vriend Maatig. Ook zyn Menschlievend oog zal eene traan storten op de letteren, die u met eene stervende hand schryf.
Uw
jambres. |
|