Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 127]
| |
Eerwaardige heer!Den laagen lasteraar veracht ik; den verwaanden snoever, die my hoont, verneder ik; den verleider der onschuld straf ik, overal waar hy in myn byzyn op zyne snoodheid roemt: maar den Man, die in staat is te zeggen: ‘ik heb u beleedigd, ik heb verkeerd gedaan; ik heb my door de waarschynlykheid veel te rasch laaten mede voeren; het is my leed,’ dien eerlyken Man val ik in de armen; ik heb hem, voor hy nog heeft uitgesprooken, reeds alles vergeeven. Eenen jongen, die dus denkt en doet, kan het niet moeilyk vallen, den eerwaardigen Heer Heftig met achting en geneegenheid te beschouwen. Alles is des tusschen ons afgedaan: ik wit zelf niet eens aanroeren, welk eene les U Ew. uit dit gedrag omtrent my zoude kunnen ontfangen; ook dit laat ik aan U Ew. eigen oordeel, stilzwygende, over. Nopens myne Godsdienstige denkbeelden kan ik het volgende wel aan zo een gemoedelyk Man | |
[pagina 128]
| |
mededeelen. Uit volle overtuiging, en na een geenzins oppervlakkig onderzoek, ben ik een Christen geworden. Aan niemand doe ik in deezen hulde, dan aan den grooten, den Godlyken Insteller van onzen Godsdienst. Ik heb des niets te maaken, noch met de Dortsche, noch met de Trentsche Vaderen. Ik vereer in Calvyn zyne groote geleerdheid, in Luther zynen welmeenenden iever; maar hebbe niets te doen met hunne byzondere begrippen, veel minder met hunne bepaalingen. De Christelyke Openbaaring, door wonderwerken bevestigd, en geschreeven onder het enfeilbaar geleide van den geest Gods, is my volkomen toereikend. Bekommer u niet te zwaar over my; al bezit ik moed en eerlykheid genoeg, om het licht, 't welk ik ontfing, getrouw te volgen. Het kan my geen oogenblik ontrusten, of anders denkende Godgeleerden my onder de verworpenen plaatsen. Wat zal men doen, als men toch weet, zo als ik dat zeer zeker weet, dat ik de geschiktheid, om in den naam van een ander te zweeren, maar in 't geheel niet heb, en -, die nooit krygen kan. Eene zaak verzeeker ik u. Uwe Eerwaardigheid zal nooit in de ongevallige omstandigheid komen, om my, als een valschen Broeder, uit te moeten werpen; doch uit het geen ik boven gemeld heb, zal U Ew. dit niet vreemd kunnen voorkomen. | |
[pagina 129]
| |
Uw medelyden met myne kettersche gevoelen zoude ik gaarne vergelden met myne deernis over uwen bekrompen geest, die u waarlyk wel eene hemelsche openbaaring, zo als Petrus, noodig maakt, om toch te gelooven, dat elk, die God vreest, en wel doet, zalig zal worden; maar dit zoude u mooglyk niet zo wel gevallig zyn, dan dat ik my noem
U Ew. Ootmoedigen Dienaar,
w. leevend.
Myn compliment aan de goede Mevrouw Heftig. |
|