Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 108]
| |
Myne tedergeliefde Chrisje!Hoe komt het, dat ik zo geheel buiten staat ben, om vrolyk, om iets aartigs, iets geestigs te kunnen schryven? Is myn geest te hoog opgewonden; is hy te overstelpt, om zyne vermogens met eigenaartige vryheid te gebruiken? Een Brief van myne Helder!.. Haar schrift, haar schrift, dat ik veel liever zie dan de Opera omnia van de Geleerden der geheele Waereld. Waar is die tyd, dat ook zelf maar een opschrift van uwe lieve hand my zo vergenoegde, dat ik er dagen aan elkander vrolyk op zyn konde. Mag ik het u eens inluisteren? Nu ik verwagt, worden myne begeertens heevig; myne wenschen loopen in één punt te samen, - u te bezitten. Geest, vernuft, vryheid van gedagten, alles wordt verslonden; ten minsten - overscheenen. Myne Zuster zeide onlangs: ‘alle Enthusiasten zyn staatige knevels; zy vinden een vrolyken lach zo gruwzaam, als de waare Muzulmannen het wyn drinken. En zy beweerde te- | |
[pagina 109]
| |
gen haaren Man, dat men, in het Temperament der Franschen, de waare reden moet zoeken, waarom de kwakery nooit opgang by hun maakte.’ - Wel, vroeg hy, hoe dan by de Duitschers, die zelden een grooten voorraad van luchthartigheid hebben? - Dat zal ik u zeggen, gaf zy ten antwoord; de genoegzaame rede ligt in hunne gekke trotscheid, op het geen zy Geboorte, en wel hooge Geboorte noemen. Welk Duitsch Baron kan het denkbeeld dulden, met den titel van jy, en jou, door weezens te worden aangesproken, die hy slegts voor Menschen, en geenzins voor Excellentien houdt?’ Daatje heeft somtyds raare invallen; deeze is geen der beuzelagtigste. De ondervinding leert, dat alle sterke gemoedsaandoeningen ons wat somber maaken. De ziel, schynt het, heeft dan zo veel werk; zy geniet, zy denkt, zy verwagt zó véél, dat het er niet aan toe komen kan, om sterk naar buiten te werken. De geest is niet vry genoeg, om zeer woelagtig te kunnen zyn. Eene gelukkige liefde geeft ons echter gewaarwordingen, die een gevoelig hart oneindig meer dierbaar zyn, dan de vrolykste luimen. Ik oog op die zagte, stille, innerlyke vergenoegingen, die veel overeenkomst hebben met de uitwerkzels van een vertrouwlyk gesprek, tusschen twee boezemvrienden, over de verborgenste neigingen | |
[pagina 110]
| |
en de gewigtigste belangen van beiden: zulke vergenoegingen, als myne Chrisje ontfangt, wanneer zy met haare Vriendin spreekt over onderwerpen, waar in het bewogen hart zo veel deelt, als het denkend verstand. Geene woorden kunnen uitdrukken, hoe zeer ik verlang, om u weder te zien: ik weet echter niet, wat het zegt, omtrent Mevrouw Helder ongehoorzaam te zyn. Evenwel, myne lieve, was ik thans by u, dan zoude ik den Brief, dien ik hier insluite, aan u overhandigen. Hy is van onze Vriendin Veldenaar. Ik zou, terwyl myne geheele ziel in myne oogen opsteeg, u dien stilzwygend, om u niet te stooren, zien leezen. Ik zou iedere stille verrukking van uw hart in uwe oogen waarneemen; naar uwen adem luisteren; een helder traantje in uwe schoone oogen zien scheemren; getuige zyn van uwe dierbaare wel te vredenheid over myn gehouden gedrag; en ach, mooglyk de gunst erlangen, om een niet zeer hoorbaar zuchtje van uwe lippen in te ademen... Welk een vervoerend denkbeeld roert my daar zo tot in het binnenst myner ziel! ... van uwe lippen inädemen! Bedaar, myn geest! ô myne verbeelding, stel my toch niet geheel buiten staat, om voort te schryven. Doe my niet zo geheel wegvallen, op de voorstelling dat ik bemind, dat ik bemind, dat ik van myne Helder bemind worde. Laat my zo veel persoonlyke bewustheid, als | |
[pagina 111]
| |
ik moet behouden, om my geduurig over myn geluk te kunnen wegdenken. Chrisje Helder bemint my! ... Zy zal haar lot in myne handen stellen; dat met het myne voor eeuwig, op de naauwste wys, verbinden. Zy denkt niet meer met tegenzin aan my..... Zy hecht zich aan alles, wat op my betrekking heeft. Ik ben haar dierbaar als een Vriend; ik behaag, ik word bemind als haar aanstaande Echtgenoot. Nu mag ik my in zulke overdenkingen vrylyk toegeeven. De voorzichtigheid eischt niets meer: nu maakt beminnen my, ook naar haare inspraak, gelukkig. De hoop lacht my aan; zy is nu gelyk aan de lieve zomerzon, die de verslaauwde bloemen kragt, leven, en sterkte geeft; haar geheel ontwikkelt en doet opluiken. Gy hebt my verzogt, daaglyks wat te schryven, en als het paket groot genoeg is, (meende gy ook, myne heele lieve, - eer het te groot voor de post is,) het dan te zenden. Zo gy niet wist, dat alles van belang voor ons wordt, als het een bemind Vriend betreft, dan zou ik zeer veele zaaken niet schryven, die ik thans voor u op het papier zet. Ik ga u dan alles schryven, en dat alles zo vry, zo eenvoudig, als toen ik, nog een klein knaapje, onder couvert van Mama u myne Briefjes toezond. - Ik begin met den Man des huizes; zo als myne Zuster den Heer van Oldenburg noemt. Hy is niet overloopend vriend- | |
[pagina 112]
| |
lyk; maar hy is te heusch, om my te toonen, dat ik hem sterk in den weg ben. Hy behandelt my wél, vooräl als Mama er by is: dit is my óók genoeg: want zy is nu gerust. Gy, myne Chrisje, kent my; behoef ik u te zeggen, dat zyn minzaam gedrag omtrent myne Moeder meer dan in staat is, om my alles te doen vergeeten, zo wel als hartlyk te vergeeven, waar over ik my waarlyk te beklagen hebbe? Ik behandel hem met achting, met beleefdheid, maar ik zou nooit te beweegen zyn, om met hem te associeeren: en ik ben echter verzeekerd, dat hy een eerlyk Man is, niet gierig, niet hardhartig; maar zyn humeur is voor my ondraaglyk: zo is het ook voor elk, over wien hy denkt Meester te zyn. Hy heeft my eindelyk zo duidelyk gesprooken, dat ik hem verstaan moest: ik heb hem dan gezegd, dat ik om niets minder dagt, dan om nog eens op het Kantoor te komen; en dat, ofschoon ik geenen tegenzin in den Koophandel heb; 't is ook strikt waar: ik zou alleen liever eene andere bezigheid voor my kunnen verkiezen. Hoe nader ik myn Broeder Ryzig leer kennen, hoe meerder achting ik voor hem kryg. Ik beschouw hem zo zeer als een Vader, dat de Vriend niet altoos doorschynt. Druk ik my daar wel goed uit? Ik meen, dat hy eene meerderheid boven my heeft, die ik zelf zie, en met billykheid recht doe; te meer, om dat hy, hoe wél ook | |
[pagina 113]
| |
daar van bewust, zich daar niets het geringste op laat voorstaan. ‘Hy is, zegt uwe Tante de Vry, een rondom braaf Man. Hy mag op den keper beschouwd worden.’ Hy is overäl de Man; men ziet, dat alle zne Kantoor- en Huisbedienden hem zo zeer estimeeren, als geneegen zyn. Altoos redelyk, nooit streng, maar toch altoos Meester. Men moet véél by hem en alles met order doen; maar hy beloont als een Amsteldams Koopman. Niemand dient hem voor niet. Hy wint veel geld, doch hy maakt er een ordentelyk gebruik van: zyn credit is onbepaald. Hoe gelukkig is myne Zuster met hem! Hoe gelukkig maakt eene Vrouw van haar leevendig verstand, en uitmuntend hart, ook eenen Man, die oogen heeft om haar te zien, zo als zy is! De oude Mevrouw Ryzig ken ik niet genoeg, om haar te beschryven. Ik zie maar, dat zy een contrast is met uwe eerwaardige Tante de Vry; en denk, dat ik nooit by haar zoude gaan, was het niet uit welvoeglykheid. Zo droog, zo héél, zo genoegzaam voor zich zelf, zo recht op, zo strak tot in haare beleefdheid toe: maar met dit al, een braaf, zo al geen minlyk karakter. Ryzig behandelt haar altoos met de hoogste achting; hy ontfangt echter van haar geene wetten, indien zy al eens onderneemt die te geeven. Daatje doet alles uit beleefdheid: kan zy anders? Myne Zuster heeft zo zeer de achting van haa- | |
[pagina 114]
| |
ren Man, dat hy by alle geleegenheden, óók omtrent Mevrouw, zyne Moeder, daar de blyken van geeft; en is vooräl zo ten hoogsten voldaan over haar, als Moeder, dat hy zich by haar nooit bemoeit met dat gedeelte der huisselyke bestiering. Altoos staat zy op de brandwagt, om dat zy, zegt zy, haar Zeun niet voor de hel wil opbrengen. Dit talent kan zy thans nog breeder ontwikkelen; wyl myn Broeder, op haar aanhoudend verzoek, een lief klein knaapje, (wiens ouders, eerst in armoede, en daar op, in een vroegen dood, het loon van een in top gevoerd leven du Ton ontfingen,) genaderd heeft. Dit Kind is tussen de drie en vier jaar; en reeds zo aan haar gehecht, dat men niet kan twyfelen, of het ook haar eigen Kind is. Voor dit schelmpje, dat al vry wat bedorven, en met een ziek, zwak, verhoeteld lichaampje by haar kwam, heeft zy straffen en belooningen van haar eigen maakzel. Als hy stout geweest is, en naar geen: laat staan, Pietje! lustert, neemt zy hem op, gaat naar de slaapkamer, kleed hem uit, legt hem in zyn ledikantje, sluit de deur, en gaat heen. Deeze straffe moet afgrysselyk zyn voor den kleinen misdadiger; want, zo dra zy zyn echarpe maar los strikt, doet hy amende; zy heeft maar een enkelde keer vol moeten houden, ofschoon hy uitkreet niet meer doen! - Goed, mantje, (zei ze,) maar Mama zal het Pietje ter deeg helpen onthouwen; | |
[pagina 115]
| |
hy mogt zyne belofte vergeeten. Als hy zoet is, dan leert zy hem een heel mooi spulletje, en dat bestaat in het - A.B.C.; maar volgens de regels van haar eigen vinding; recht vermaaklyk. Haar geregeld leven verjongt haar: zy ziet er zo frisch, zo wel, zo gezond uit, dat zy met veel reden kan beweeren: dat goede zeeden gezond zyn voor ziel en lichaam. Ryzig is met haar zo gelukkig, en hy bezeft dat zelf zo wel, dat zy waarlyk zyne rust meer in handen heeft, dan zy gelooft. Wonderlyk gaan zy met elkander om. Zy doet altoos kattekwaad; en hy ziet haar altoos een kans af. Zal ik ook verschooning moeten vragen, om dat ik u zo lang over haar onderhoude? Myn hart bemint haar zo kragtig; ik zie haar met zo veel hoogachting; 't is myne geliefde, myne liefhebbende Zuster: dit zal myne Chrisje wel in aanmerking neemen. Gisteren morgen arriveerde hier myner Zusters groote Vriendin, Keetje West; eene eigen Nigt van Ryzig, die trouwen zal met eenen Heer de Bruin; en voor eenigen tyd by Daatje logeert. De conversatie tusschen die twee Nigten is vrolyk, vol vernuft, en nu en dan een weinig satiricq. Van daag at hier ook Juffrouw Betje Ryzig, die myne Zuster Nigt Hexameter noemt; (om dat het lief schaap Vaerzen maakt!) Er is wat afgedaan, dat beloof ik u; maar Betje is goed; en heeft meer verstand, dan deeze stoute meiden ge- | |
[pagina 116]
| |
looven kunnen, om dat zy, dit is waar, waarlyk erbarmelyke Vaerzen maakt. Juffrouw West heeft my gezegd, dat zy de eere niet had van u te kennen. Myne Chrisje zal wel begeerig zyn naar het afbeeldzel van eene Dame, die zo zeer met myne Zuster geliëerd is. Zy is grooter dan myne Zuster, ook beter gemaakt en ontwikkeld; zy ziet er niet alleen gezond, maar ook zo recht Buitenagtig frisch uit; men ziet, dat zy in de vrye lucht leeft. Zy wordt voor zeer fraai gehouden; in myne oogen is zy het ten uitersten. Zy is Vrouwlyk ryzig, scheutig, fyn. Haare bruine oogen zyn groot, vlak, zien wel en diep door; een paar fyne, dunne, welgebogen wenkbraauwen, zetten die evenwel iets schalkagtig by. Haar kleur is helder, doorschynend, bloozend. Haar neus en mond zyn in de Familie; gy kent Ryzig? juist zo is de teekening; zy annonceert des geen gemeen karakter. Ik hoor haar van niemand zo veel spreeken als van Mevrouw Esser; eene Vrouw, die men nooit dan met achting noemen kan.
Deeze drie laatste dagen had ik geene gelegenheid, om met schryven aan myne geliefde Chrisje voorttegaan; ik heb het genoegen gehad van mynen Zwager te kunnen overtuigen, dat ik nog gebruikbaar voor hem te maaken ben: (doch dit | |
[pagina 117]
| |
is een negotie zaak.) Thans neem ik de pen weder op, om u een gesprek mede te deelen, 't welk ik daar zo heb bygewoond. Wy eeten hier altoos om negen uuren, tafelen niet lang, maar blyven altyd toch, tot dat elk naar zyn kamer gaat, met elkander zitten praaten: wy speelen nooit, en Ryzig soupeert geen zesmaal in 't jaar buiten zyn eigen huis; iets, dat myne Zuster thans zeer aangenaam is: er is des altyd nog tyd, om zo eens regt huisselyk vry te zyn. Het gesprek viel zo al van 't een op het ander; eindelyk kwam de liefde op het tapyt. Ik nam weinig deel in het discours: men verstaat my toch doorgaans niet; en ook, ik spreek niet gaarn over iets, dat zich beter laat gevoelen dan bepraaten; zo het niet is met myne tedergeliefde Helder. - Dus begon de Bruin. Zou het waar zyn, dat de liefde alleen eene natuurdrift is? dat zy ontspruit zonder grond, en verwelkt zonder oorzaak? Ryzig. Verliefd ben ik nooit geweest; ik kan des daaromtrent niets beslissen. Ik weet alleen, dat myne gevoelens voor Daatje niet in het heroïque vielen. Zy beviel my als Vrouw; ik wist, dat zy verstand had, dat zy een goed hart had; dat zy wel was opgevoed; méér zogt, méér zag ik des niet. Maar een Man moest in deezen wat meer my gelyk zyn, dan zou hy in zyne Vrouw goed gezelschap, en als zy het wel maakt, eene Vriendin kunnen vinden. | |
[pagina 118]
| |
De Bruin. Wordt zo eene geneegenheid niet koel en slaperig? Doet zy sterk aan? schokt - of ten minsten roert zy het hart? Ryzig. Mooglyk niet, maar daar door is zy misschien te bestendiger. De Bruin. Dan is dit alleen vriendschap. Ryzig. Ook vriendschap, meent gy? Want de vriendschap heeft, op zich zelf beschouwd, niets onrustigs. Zy heeft met het zinlyke niets te doen: maar ik verkoos echter niemand, dan dit verbruid stout Wyf voor my; hoe veel Meisjes ik ook kende. Juffrouw West. Hoe, Ryzig, waart gy niet verliefd, toen gy trouwde? Myne Zuster. Neen, zegt de Man immers; maar, en dat zegt nog wat meer, ik ook niet, Kind. (Nu, dat hebben wy in onze Brieven al eens verhandeld.) Het schynt, dat ons allen het trouwen is opgelegd, maar niet het verliefd zyn van hoofde tot hoofde. Uw Neef en ik zyn zo een paar origineele Hollandsche fatsoenen, als er maar zelden meer gevonden worden. Wy doen zo veel uit pligt, en om de schoone order der dingen te bewaaren. Zulke bedenkingen alleen konden my overhaalen, om een wonderlyk Man te gaan zitten vreezen, en taliter qualiter, zo wat lief te krygen. Juffrouw West. Daar heb ik geen denkbeeld van, Daatje; trouwen zonder een snor weg te | |
[pagina 119]
| |
hebben. - Neen, hier van versta ik niets ter waereld. Myne Zuster. Is 't anders niet, Vriendinne van myn kennis? Als die tyden komen, komen die plaagen. Zie ons maar zo niet met ontferming of kleinachting aan: wy hebben het zo kwaad niet. Luister, Meisje, een verliefd Man is een zot; en de liefde van een zot viel niet in myn trant. Juffrouw West. Een zot? Myne Zuster. Een driedubbele verweerde Gekskap. Geloof my, ik weet van stukken; en heb wat mooitjes afgeneust, dat een verliefde Jongen maar tydverdryf hebben moet; maar aan 't speelen blyven. Alles is, in dit opzicht, even goed; alles geeft zyne ledige handen werk. Een gril, een gezogt verschilletje, een ongelykheid van humeur; ô heer, het Meisje, dat met dit speelgoedje wél weet omtegaan, mids dat zy alleen een Meisje blyft, wordt altoos nagelopen. Juffrouw West. Wel, zo doende zal Mevrouw Esser gelyk hebben; want die houdt staande, ‘dat zeer by uitneemendheid verstandige Vrouwen nooit sterk bemind worden.’ Ik. Verwart ook Mevrouw Esser eene verstandige Vrouw, met eene geleerde, zeer bekwaame Vrouw, Mejuffrouw? Juffrouw West. Zo weinig, myn Heer, dat zy veel meer overhelt om te gelooven, dat zeer by | |
[pagina 120]
| |
uitstek bekwaame Vrouwen zelden veel natuurlyk verstand hebben, of kunnen hebben. Myne Zuster. Mevrouw Esser heeft in de waereld geleefd, en zal niet dan te wél weeten, dat eene zeer verstandige, zeer achtingwaarde Vrouw, te hoog boven den rang van het gemeene Volkje der Mannen verheeven is, om tedere gevoelens te kunnen inboezemen; aan het woord teder verbindt zich zo eigenlyk het woord zwak; dunkt my. ô Ho! daar ik vernederd word, bemin ik niet. In ook eene zeer redelyke, zeer deugdzaame Vrouw niet een gestadig verwyt voor een knaap, die noch 't een, noch 't ander is? Dit kwetst zyn hoogmoed! Actie genoeg! En nu zou ik gaarn eens een Bol zien, die, na zo vernederd te zyn, de liefde geen goeden dag zei. De Bruin. Spreekt gy niet wat te algemeen, Mevrouw Ryzig? Myne Zuster. Ik denk neen: maar hoe zou het u smaaken, de Bruin, als ik eens ging bewyzen, dat zelf zulke staatige lieden, als gy en Ryzig, in den tyd der minne, geen hair wyzer zyn, dan zy zyn, waar van ik sprak. Ik weet wél, dat gy u zo vry wat airs geeft op uwe soliditeit, uwe gelykheid van geest, enz., enz. Maar wat zoud gy aanvangen, zo wy u den last van het naare zelfsverveelen niet afnamen? Zo men u veroordeelde, am altoos redelyk te moeten zyn; en nooit omtegaan dan met geleerde, steilloren, morspot- | |
[pagina 121]
| |
ten, en Vrouwen alle met tronies uit de beste waereld? Ik. Dan was er voor my althans geen geluk meer. Myne Zuster. Wat zou je lui! Men wordt zelf moede van beroemd te zyn; en dat is echter nog al eene heele trek voor de Mannen. Kom aan, wie uit uwe heele kudde heeft altoos zo veel zin in het wezenlyke; in het waare, verheevene bestendige menschen-geluk; dat hy niet meermaal in zyn schelms hart wenscht, toch nu en dan eens gelukkig te zyn door - Beuzelingen? Een vrolyk gelach sloot deeze vraag. Ryzig luidde de Bed-klok, het was twaalf uuren. - Slaap wel, myne lieve: ik kon niet besluiten, u dit gesprek niet ten eersten medetedeelen. In hoe verre gy het met Daatje mogt eens zyn, weet ik niet: ik vertrouw, dat myne liefde voor u, my niet by u als een beuzelende gek voorstelt; en in hoe verre Mevrouw Esser gelyk heeft, laat ik veilig over aan het oordeel van Mevrouv Helder. Ik bezit geene menschenkennis genoeg, om te kunnen beslissen: dit weet ik, dat ik in my zelf niets vinde, 't welk daar mede instemt.
Ik bedroef my, als ik zie, welk een klein strookje Papier ik nog maar over heb! Mag ik nog een | |
[pagina 122]
| |
velletje postpapier krygen? ... Mag ik? ô Myne lieve Chrisje, dat mag ik, herinnerde my daar zo leevendig, die door my, toen ik een kleinen Jongen was, herhaaling: mag ik nog een beetje by Chrisje opblyven, Mevrouw; ( als ik by u gelogeerd was, en wy onze boterhammetjes op hadden.) Nog eens dan, mag ik, lieve? Ik heb nog iets opgedaan, dat gy, denk ik, met vermaak hooren zult. Het sujet wykt verbaasd af van het voorige. Het gaat over het liegen uit grootschheid. Een kwaad, dat, zo veel ik weet, niet door onze zeedenschryvers verhandeld is. De Leugen om best wil ligt wat meer aan de beurt, dan veele andere; in hoe veel takken zy dat onkruid ook verdeelen. Ryzig bragt van den middag een Beurs-gast mede. 't Was een dier ondraaglyke Jongens, die zich voor zeer gewigtige personages uitgeeven. Deeze vooral gaf zich het air van een bereisd Man; en Daatje luisterde my in, dat hy een maand of zes zo wat om en om de grenzen van onze Provintien had loopen klungelen. Hy vroeg aan de Bruin: of die ook den Tour door Europa gedaan had? (Op my lette hy niet.) Dit met neen beantwoord zynde, en van myn Broeder hoorende, dat die nooit den tyd had kunnen vinden, om verder dan een week reizens van zyn huis af te zyn, stak hy van wal. Hy zwetste en loog daar | |
[pagina 123]
| |
op van zaaken en persoonen, op zo eene verregaande wys, dat myne verachting voor zo een snoeshaan groot genoeg was, om my te doen zwygen. ‘Weet gy wel, Wim, vroeg myne Zuster, dat de Halfeerwaarde daar over de sluis een groot kenner van het Hebreeuwsch is? Ik. Neen; maar ik ken den heelen Man niet. Zy. Nu, dat is het zelfde. Om dit nu buiten alle bedenkingen te stellen, vraagt hy, met een staatig weezen, aan zyn gezelschap, kent ook iemand der Heeren Hebreeuwsch? Dit met een zedig neen beantwoord zynde, heeft hy rasch de behendigheid, om het discours dien stoot in te drukken, dat er die taal in te pas komt, al zou ook de goede Niemeyer er aanleiding toe moeten geeven. Dan tygt hy je daar aan 't werk, en doet veel in grond en wortelwoorden; in Chaldeeuwsche uitgangen, en in ongestipt Hebreeuwsch; en dat wel zo meesterlyk, dat niemand der aanweezigen hem zelf maar op eene gebrekkige uitspraak kan betrappen. Dit was van goed effect; want de bereisde Man zag op zyn Orloge, en bedagt, dat hy juist te vier uuren ergens zyn moest: hy verborg zyn spyt, doch niet zo, of wy zagen, dat hy de steek gevat had. Toen hy weg was, zei: Juffrouw West. Wel, zou onze Vriendin zeggen, wel, hoe zeer moeten wy bereekend zyn voor de iedelheid! Wy, arme Meisjes, moeten | |
[pagina 124]
| |
ons maar allerlei confertifjes laaten zeggen, over onze zucht voor mode en opschik, dat wy ons als regte iedeltuiten laaten uitstryken, en als Tooneel-Prinsessen voor den dag komen: my dunkt evenwel, dat de Mannen alzo zeer van dat hondje gebeeten zyn. Wat, dan iedelheid, kan zo een knaap toch beweegen, om dus onbeschaamd te zitten liegen? Hy wordt er immers, zou onze Tante de Harde zeggen, geen stuiver ryker, noch geen kruimel beter door? Myne Zuster. Denkt je dat, Keetje? Wel, myn Sloof! Ziet gy dan niet, dat de zucht, om iets meer te zyn dan anderen, alles afdoet? Dit gaat by zulken zo verre, dat zy zelf meerderheid zoeken, in te zeggen, dat zy meer gezien hebben dan anderen. De Bruin. [glimlachend.] Hoe is dat mooglyk? Want, dat ik meer gezien heb dan een ander, veronderstel al eens dat dit zo zy, dit geeft my immers op zich zelf geen de minste verdienste. Ryzig. Zo begryp ik het ook; maar de voorgeeving daar van is evenwel nog veel beuzelagtiger. Ik. Zou alles niet weer grootlyks afhangen van het gezond oordeel des spreekers? Als die nu voldaan is met de domme verbaasdheid van een party gaapstokken, dan gebruikt hy immers een goed middel, om zyn doeleinde te verkrygen. Myne Zuster. Wim heeft gelyk: nu, dat zy zo. Ik ben altoos zeer in my schik, als men, | |
[pagina 125]
| |
om ons denkbeelden van veelbeduidendheid inteboezemen, zich nog maar houdt in het Vak der Liegende Reizigers. Juffrouw West. Hoe versta ik dit? Zeer in uw schik, Nigt? Myne Zuster. Wel ja; als men my verhaalt, dat de Koningin van Vrankryk roodagtig hair heeft; dat Fredryk de groote snuift als een ketter; dat de Koning van Engeland een goed Knoopmaaker, en de Keizerin van Rusland eigenlyk Mevrouw Orlow is; dat Lavater altoos studeert met een witte gebreide slaapmuts op; dat Niemeyer stikziende is; als men snoeft, dat men op eene der Egyptische Piramiden gedejeuneerd, en te Herculanum, honderd voeten beneden den Lavastroom, koffy gedronken heeft; al weet ik zeer zeker, dat men noch het hair der Koningin, noch de Snuifdoos van Fredryk, noch de slaapmuts van Lavater, noch Mevrouw Orlow, op honderden van mylen niet genaderd is; en de Piramiden, en Herculaneum, nooit anders zag, dan in eene - Illuminatiekast; want dan ben ik gerust, dat hy dan ten minste niet, ten koste van braave Vrouwen of Meisjes, een gevaarlyk Man wil schynen. De meeste leugenaars liegen niet, immers zo zeer niet, om braave lieden te lasteren, als wel om toch gehouden te worden voor mannen, die ook nog wat beteekenen: zy zien hunne eigen geringheid zo wel, dat zy, uit vrees of wy | |
[pagina 126]
| |
ook niet agter zyn, toevlugt tot deeze laage ondeugd neemeu. Nu moet ik eindigen: in myn eerstvolgenden hoop ik u het verhaal te geeven van een uitstapje naar Leiden: ik ben niet in staat, om die zucht langer tegen te gaan; zo weinig als om u te zeggen, hoe zeer ik ben en altoos blyf
Uw
willem leevend.
P.S. Myn Brief is lang; kunt gy dit wel inschikken? of is het wat heel onbescheiden? Zestien paginaas! kom, laat ik hem maar digt maaken. Ik zie zelf wel, dat ik wat stout ben. |
|