Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 94]
| |
Tederbeminde Helder!Beide uwe Brieven, twyfelde ik daar aan, zouden my overtuigen, dat onze vriendschap door geene veranderingen in onzen staat, of in onze persoonen, of in ons lot voorkomende, kan afgeleid worden. Maar ik ken myne Vriendin: ik ben des volmaakt gerust; echter de blyken daar van te ontfangen, is my onuitspreeklyk aangenaam. Men verwyt de Vrouwen dikwyls: ‘dat zy der liefde de vriendschap opöfferen; of dat zy de vriendschap ten nadeele der liefde begunstigen.’ Ik kan maar spreeken van het geen ik in u, en in my zelf ondervind, en dan weet ik zeer zeker, dat dit verwyt ons niet raakt. Uwe geestige verstandige Vriendin, Mevrouw Ryzig, moge, zo klugtig haar dit behaage, omhaspelen met de schoone orde der dingen; het blyft maar wáár, dat orde de groote, de algemeene wet zy. Zo lang wy die volgen, zyn wy gelukkig: maar men dient eene taamlyke hoeveelheid van gezond | |
[pagina 95]
| |
oordeel te hebben, om die wet altoos wél te zien, en getrouw te betrachten. Of nu gezond oordeel wel zo algemeen is by de Meisjes, als vernuft en eenige meer schitterende talenten, daar over kunt gy, myne Chrisje, beter dan ik vonnissen; gy kent onëindig meer modieufe jonge Dames, dan ik. Waarom zou een geliefd achtingwaardig Man benadeeld worden door de vriendschap, die zyne Vrouw voedt voor eene beminlyke, beproefde Vriendin? Is er dan iets in den aart der vriendschap, hier toe aanleidelyk? Ik zie er geene schaduw van! En waarom zoude ik myne Vriendin aan mynen Man moeten opöfferen, om hem te overtuigen, dat hy myn Vriend, myn Echtgenoot is, de Man myner verkiezing? De Vriendin, die zulks zoude vergen, kan myne noch uwe Vriendin zyn; haar hart, of haar smaak, of beiden, zyn niet recht gezond. En hoe onbillyk, hoe dwingelandsch, hoe naauwhartig moet de Man zyn, die het tot eene der pligten zyner Vrouw maakt, alle andere geneegenheden aan de zyne aftestaan! Ach, myne Chrisje, hoe gelukkig ik ook in de liefde van mynen Sytsama ben, gy zyt my even dierbaar, gy legt my even na aan 't hart, als voor ik hem kende. Een Man, zo eerlyk, zo weldenkend, als myn Sytsama, kan in deeze niets het minste met ons verschillen: Maar gaf hy ons daar van niet de verrukkendste verzeekering, toen hy ons verrasch- | |
[pagina 96]
| |
te door dat aangenaam, stil, in zwaar geboomt liggend Boersch-Gestichtje, door hem, buiten myn weeten, geplaatst? Toen hy ons ongemerkt daar naar toe bragt, zich vermaakte met onze verwondering, onze goedkeuring? Toen hy u en my elk daar van eenen sleutel gaf? Toen hy ons de meublementen aanwees, alleen toereikende voor twee persoonen? Toen hy ons zeide: ‘Dit zy le Sanctuaire de l'amitié; myne liefde en myne achting hebben het u beiden geheiligd; neemt er een uitsluitend bezit van.’ Hoe vuurig omarmden wy hem! Hoe klopte uw schoone boezem door gevoelens, die uwe oogen, niet uwe lippen, kunnen uitdrukken. Myne lieve Moeder had er, schynt het, van geweeten: moest zo eene weldenkende Vrouw dit niet goedkeuren? Daar, myne Chrisje, schryf ik aan u den eersten Brief na uw vertrek. Sytsama zit by my, op de bank, die aan de overzyde in de Ypenlaan is ingenist. In veele weeken had ik den tyd niet, om een geregelden Brief te schryven. In de stille historie van myn weinig beduidend leven viel thans te veel voor. Ik zeg dit niet, myne lieve, om my by u te excuseeren: ik weet, dat gy zo redelyk als teder omtrent my zyt. Het is zeer ongevallig, geen één oogenblik te kunnen uitvinden, om aan de Vriendin van ons hart zo te kunnen schryven. Nu is alles in orde. Wy woonen reeds op dat Boomryk, 't welk myne Vriendin zo zeer bekoort; | |
[pagina 97]
| |
en onze huishouding gaat weder zynen voorigen geregeldèn gang. Aan myne Chrisje te schryven, blyft zo wel myne geliefde bezigheid, als myne behoefte. Veel maal zal ik dit Verblyfje met dit oogmerk bezoeken. Het is zo volmaakt ingericht, om onzen geest te bepaalen by het onderwerp, dat wy verhandelen, ook in het schryven. Deeze Brief zal des geene der kortste zyn, dien ik, geduurende onze vriendschap, aan u gezonden heb. Ik zal hem echter niet agter elkander afmaaken: maar, zo dikwyls myne huisselyke bezigheden my roepen, de pen nederleggen; dit daaglyks een weinig schryven, geeft my het genoegen van my, geduuriger dan anders, met u bezig te houden, en laat meer ruimte over, om onze denkbeelden wél neder te zetten. Morgen zal ik deezen vervolgen, en zo voortgaan tot ik in staat ben hem volleedig aftezenden: dit zal van toevallige beletzels afhangen: wy zullen zien.
Ons vertrek uit de Pastorie was aandoenlyk voor ons allen. Myne waarde Moeder had al haar bedaard verstand noodig, om overtuigd te blyven, dat het hoognoodzaaklyk ware, eene wooning te verlaaten, daar alles ons dien Man herinnerde, dien wy verlooren hadden; een Man, wiens nagedagtenis in zegening zal blyven by ieder, die | |
[pagina 98]
| |
het geluk had van hem te kennen; een Man.... maar gy, myne Chrisje, hebt hem gekend; en ik geloof, dat ik ook voor my best zal doen, indien ik dit aandoenlyk stuk niet verder behandele. Hoe dierbaar zyt gy voor my, daar ik weder ondervind, hoe gy met my in denken en aandoeningen overeenstemt: laat ik de pen hier een oogenblik mogen nederleggen.
Gy hebt, dunkt my, de waare oorzaak aangeweezen, waar door wy in eene zaak verschillen: leid er maar niet uit af, dat ik u minder, dan gy my bemint: hier tegen protesteer ik. Gy hebt ook daar in gelyk, dat uwe goedkeuring myn geluk vergroot; de verzeekering daar van is vleijend voor eene Vriendin, die zo wel overtuigd is van uw gezond oordeel, als van uwe gevoeligheid. Gy hebt het karakter van mynen geliefden Sytsama meesterlyk getroffen. Ja, myne Vriendin, dit is de Man, die my bemint, die zyn geluk in myne handen stelde, aan wien ik door alle moogelyke banden gehecht ben. Maar gy hebt hem zo wel waargenoomen; gy weet zo, hoe hy handelt, dat ik er niets over heb by te voegen. Geestig vind ik uwe uitdrukking, van ons in ons zedelyk negligé te zien! er is veel juistheid in de overdragt. Kan trouwens wel iets waarlyk | |
[pagina 99]
| |
geestig zyn, daar de juistheid ontbreekt? Hoe klein is het getal der geenen, die ons, om uw woord te gebruiken, en negligé behagen kunnen! Ieder, die eene taamlyk goede opvoeding, wat vernust en fraije manieren heeft, is goed gezelschap in 't algemeen; maar om eene aangenaame, beminlyke huisgenoote te zyn, wordt wat meer vereischt: die vereischten zyn echter zelden aangekweekt; de meeste Menschen hebben te veel eigenliefde om zeer goedaartig te zyn: is het des wel te verwonderen, dat het huisselyk geluk te dikwyls eene harssenschim genoemd wordt? De ondervinding loert zulke beoordeelers, dat zy geen ongelyk hebben. Indien men zich meer bevlytigde, om beter te zyn, dan wel om het te schynen; indien men recht begreep, hoe verstandig hy doet, die zyn bestendig verblyf aangenaam helpt maaken; men zou zo veele uithuizige Menschen niet ontmoeten. De meeste lieden zyn alleen dan thuis, als zy niet weeten waar heen. Men zou zeggen, dat zy niet woonen, maar slegts gelogeerd zyn in hunne huizen. Zy weeten niet, zo als de Fransjes dat noemen, chez soi te zyn. Die lieve kunst, myne Chrisje, hebben wy óók al aan het voorbeeld onzer Ouders te danken. Het geluk, dat ik geniet, is groot, is uitgebreid, is wel gevestigd; want ik ben dat met een beminlyk Man, die de deugd eerbiedigt, die den | |
[pagina 100]
| |
heiligen Godsdienst te wél kent, om hem niet met eene voorbeeldige naauwgezetheid te volgen. Ik spoede my, ziet gy, om tot uwen tweeden brief overtegaan; geen wonder, hy getuigt van uw genoegen, en is my iets dierbaarder, dan dit? Hoe dikwyls, myne eige Chrisje, heb ik niet gewenscht, om uwe liefde voor onzen Vriend te kunnen goedkeuren! Ik kende u te wel, om niet overtuigd te zyn, dat gy daar van niet ligt zoude zyn afteleiden. Ik voorzag niets dan moeilykheden, dan verdriet voor u; want, zo lang myn Heer, uw Vader, hem beschuldigde van zedeloosheid, waart gy ongelukkig; ook al bleeft gy overtuigd, dat hy zulks niet verdiende. En indien de tyd u eens geleerd had, dat Leevend uwe liefde onwaardig was; wat dan? Zoude dan uw hart niet zo veel geleden hebben, als uw doorzichtig oordeel zyn vernederd geworden? Gelukkig keert alles ten besten. Ik kan nu hoopen, om u als Mevrouw Leevend te zullen omhelzen. Vuurig verlang ik, om hem hier te zien, om hem in myne armen geluk te wenschen, met myne uitgeleezene Vriendin, die hy ten vollen waardig is. Ik heb u wel eens gezegd, Chrisje, dat de liefde ons nog noodzakelyker voor elkander maaken zou, dan de onverschilligheid omtrent de geheele Sex. Ik bedroog my niet; de ondervinding heeft my dit aan mynen kant geleerd; in deezen stemt | |
[pagina 101]
| |
gy weder met my in! Zoud gy te sterk spreeken, als gy zegt, ‘dat het uwe behoefte blyft, my alles te moeten mededeelen?’ Neen: gy zoud dan niet anders zeggen, dan 't geen gy zelf ondervond, en ondervinding gaat altoos boven de bespiegeling. Zoud gy echter wel kunnen besluiten, om iedere verrukking van uw hart aan iemand, zelf aan hem, die ze veroorzaakt, - aan iemand buiten my, medetedeelen? En dat, hoewel gy u verzeekerd houdt van de zuiverheid uwer liefde, van het veel meer aandoenlyke, als driftige uwer geneegenheid; met één woord, van het volkomen onschuldige? Hoe is het toch, dat eene Vrouw altoos min of meer schaamagtig belydt: ik bemin; dat men veel liever op eene dwaasheid dan op eene tederheid zoude willen betrapt worden? Geene Moeder zal bloozen, indien zy opmerkt, dat zy wordt waargenoomen in die oogenblikken, waarïn zy, geheel door de natuur bezield, niets om zich zag, dan het kind van haar hart? Zy zal de gevoelens, die het gezicht daar van haar inboezemt, niet verbergen. Maar welke kiesche Vrouw zal ooit de sentimenten, die haar hart voor den beminden doortintelen, kunnen toebetrouwen, dan aan de eenige Vriendin? Men gelooft te dikwyls, dat men de beminde Vriendin is, als men alleen de geächte Gezellin zy. Men wantrouwt de geächte Gezellin niet; men kan echter, daar men niet bemint, zo vry zyn, als | |
[pagina 102]
| |
men zyn moet, om alles, wat ons roert, mede te deelen. Gy, by voorbeeld, zoud aan de allessinds verdienstelyke Juffrouw Belcour geene kleinigheden, als waarvan wy nu spreeken, durven vertrouwen. Gy zyt echter volmaakt overtuigd, dat zy in allen opzichte eene voortreffelyke Vrouw is; dat zy zich in haare minderbeweegbaarheid niet verheft boven zulken, die anders gestemd zyn; dat zy de menschen te wel kent, om te kunnen gelooven, dat zy allen op dezelfde wys moeten denken en gewaar worden: dat zy de groote, de vertrouwde Vriendin is van uwen geliefden Leevend. Waar hapert het dan, dat gy ook voor haar u verbergt; zonder dat gy u echter beschuldigt, van niet billyk omtrent haar te zyn? Dit laatste verdient wel zeker onze bedenking; het doet verbaasd veel af. Ik heb er de volgende gedagten over; toets die eens, of zy de waare gehalte hebben. Achting is de vrucht der verdiensten, die wy in anderen ontdekken; maar zy verbindt niet: vriendschap is haaren oorsprong schuldig aan overëenstemming. Ik kan eene persoon de grootste achting toedragen, zonder ooit te wenschen, dat hy my iets anders dan goedkeuringswaardig vond: maar ik kan niet ontdekken, dat ik denk, gevoel beschouw, afkeur, als iemand, die ik leer kennen, of myn hart nadert, zoekt, verëenigt zich met het haare. Hoe grooter de overëenstemming, | |
[pagina 103]
| |
hoe innerlyker de vriendschap wordt. Overäl, waar die overëenstemming ontbreekt, is wel achting, wel behagen, wel welwillenheid, maar geene vriendschap. En tot welk een volmaakt geheel moet men met de Vriendin worden, indien wy zien, dat wy wél denken over onze pligten; gezond redeneeren over zaaken buiten ons; als wy wel zwakheden, wel verkeerdheden, maar geene schuldige driften, geene onbestaanbaare, zich zelf omstootende begrippen koesteren. Laaen wy het voor ons houden, myne Chrisje; maar daar is zeer zeeker eene zeilsteenige kragt, die sommige zielen sterk aantrekt, zo rasch zy binnen den kring der werkzaamheid komen. Indien zulke Menschen elkander hier, aan deeze zyde der Eeuwigheid, nog ontmoeten, dan hebben zy het idiaal gevonden. Zy verstaan elkander oogenblikkig; zy leeren elkander in weinig uuren nader kennen, dan anders in veele jaaren mooglyk zy: jammer, dat veele jonge Lieden voor overëenstemming houden, het geen alleen een smaak is; en behagen voor vriendschap aanzien. Wy beiden kennen zeer goed slag van Menschen, die dit alles voor dweepery, voor romanesq houden. Zulken, die nooit een byzonder Vriend hadden, en afkeuren, dat men dien heeft. Laat hen begaan. Belet hen het schraale vermaak niet, dat er voor hun ligt, in ons te bespotten. Zy spreeken ter goeder trouw; wat wil | |
[pagina 104]
| |
men meer? Het moet ons maar niet beletten, aan de byzondere vriendschap geloof te geeven. Trouwens, hoe zouden wy daar aan kunnen twyfelen, die zo leevendig ondervinden, wat het zegt, de byzondere Vriendin van elkander te zyn. Elk heeft geen musicaal gehoor; en waar dat ontbreekt, is er geene geschiktheid, om te kunnen aangedaan worden door het schoonste Concert, 't welk ons immer verrukte. Ik wenschte echter, dat men, om dat onze eigen ondervinding iets niet bevestigt, niet de vermeetelheid hadde, om alles voor chimere te houden, dat men niet als mooglyk begrypt. Ik verg zo een Man niet: heb een byzonder Vriend; al zo weinig als aan iemand, die geen gehoor heeft: word verrukt door deeze heerlyke Sonata. Maar, als hy my uitlacht, om dat ik eene byzondere vriendschap ondervind; dan zie ik hem met die zelfde koele kleinachting aan, waar mede ik hem, die geen gehoor heeft, zoude aanzien, als hy my vry gek vond, wanneer de Muziek my op de verrukkendste wys van myn aanweezen verzeekert. Zyn deeze lieden nu echter zo veel redelyker in hunne begrippen, dan wy? Laaten wy zien, wat er van is. Wy hebben hier vry wat belang by; om dat wy even grooten prys stellen op onze redelyke waarde. Waar in bestaat des hunne grooter Redelykheid? ‘In te bespotten iets, dat zy niet kennen? In voor dwaasheid, voor | |
[pagina 105]
| |
inbeelding, voor romanesq te houden, iets, waar voor zy niet bereekend zyn?’ Men moet eene zeer zonderlinge Logica hebben, om dit toetestaan! Want dan zou moeten volgen: ‘al wat ik niet zelf ondervinde, of ken, is er niet. Ik heb geen denkbeeld van eene byzondere vriendschap. - Ergo! Of: ‘al wat ik zelf niet gewaar word, is romanesq; ik weet niets van eene byzondere vriendschap: byzondere vriendschap is des eene chimere; zy, die daar voor ieveren, zyn dwaas.’ Al wat ik uit die redeneertrant kan opmaaken, is, eene verregaande onbehouwen beslissing zonder grond; het toont weinig redelykheid, te beslissen, daar men niets ziet. Zouden deeze zogenaamde redelyker Menschen niet veel meer eere aan hun hart en verstand beiden doen, indien zy dus dagten: ‘Iets kan zéér wél bestaan; iets kan eene welbeweezen waarheid zyn, al blyf ik daar eeuwig onkundig van. Het bestaat dan maar niet voor my; het is voor my geene waarheid. Ik zie Menschen, die verstand, oordeel, ondervinding, deugd - Godsdienst hebben; die getuigen, dat zy by ervaarnis de byzondere vriendschap kennen; dat die alle gewoone geneegenheden op de zaligste wys overtreft; - zonder dat dit hun, omtrent wie ook, onrechtvaardig maakt; die des vrienden geeven, het geen der vrienden is, maar de uitverkoo- | |
[pagina 106]
| |
ren Vriendin echter, het geen der uitverkooren Vriendin zy. Wat recht heb ik nu, om dit te bespotten? Geen altoos. Zo dra ik verder ga dan dit: ik kan niet beöordeelen, veelmin mag ik veroordeelen, het geen ik niet ken; wyk ik af van de Reden, wel verre van my in haaren dienst te kwyten.’ Wy kunnen dit op Godsdienstige waarheden, op zedelyke, Euangelische gewaarwordingen, ook toepassen. Laaten wy, van onzen kant, toonen, dat men onuitspreeklyk gevoelig zyn kan, zonder den effenen weg der Reden te verlaaten; zonder ook van zulken te vergen, het geen onmooglyk is. Zou dit in ons niet even dwaas zyn, als wanneer wy aan eenen blinden opleidden, een zeer goed gebruik te maken van een Telescoop? Blyft het echter niet onbetwistbaar, dat zo een Werktuig ons alle de voordeelen des gezichts op de uitmuntendste wys doet genieten? Voor ik deezen sluit, nog ééne bedenking. - Er zyn ook zedelyke waarheden, die veelen te hard voorkomen, om aanteneemen: is het des niet best, die voor ons zelf te houden, op dat men geene paerlen werpe voor den onreinen? Vaarwel, myne eenige, meest geliefde Helder! Myn waarde Sytsama omhelst u met eerbiedige gevoelens. Myne Moeder neemt een aanzienlyk deel in de gelukkige omwending van uw lot. Jetje, uw mignon, heeft gehoord, dat haar Vriend | |
[pagina 107]
| |
vend hier verwagt wordt, en is in eene geduurige vreugd. Dikwils loopt zy naar het Voorland, als er aan het hek gescheld wordt; maar komt met een allerliefst verslagen airtje te rug, om dat myn Heer Leevend er nog al niet is. Ik heb het lief Meisje daar eens voor u zo in myne beide armen geslooten en teder gekuscht.
Altoos uwe
j. van sytsama, gebooren veldenaar.
P.S. Een Brief van Leevend: die gaat, met myn antwoord aan hem, in deezen. Oordeel, of ik myn geluk in het uwe vergroot vinde. |
|