Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 67]
| |
Zeer hooggeachte vriendin!Nu gevoel ik al het weldaadig vermogen der vreugd. Nu, dunkt my, rust er een geheel vernieuwde geest op my. Ja, myne waardste Mevrouw Helder, nu dunkt my, zoude ik u met die zelfde aandoeningen kunnen schryven, die myn hart gevoelde, toen wy nog geene andere betrekkingen, nog geen hooger verbintenissen, dan die onzer wederzydsche vriendschap kenden; toen wy noch Vrouwen noch Moeders waren. En is, myne bedaarde Vriendin, myne vreugd niet zo gegrond als edel? Nu beschouw ik myne Vriendin niet alleen als de verkondigster van een alleraangenaamst bericht, maar ook als eene der geenen, die het genoegen heeft van ook zo byzonder te hebben medegewerkt aan het duurzaam heil van mynen Zoon. Toen ik zynen Brief ontfing, was ik blyde; maar die blydschap was te veel vermengd met vrees, angst, bekommering, en niet vry van innerlyk misnoegen over het gebeurde. Ais ik mynen aan- | |
[pagina 68]
| |
dagt op hem vestte, bragt my het geheugen te dikwyls in die binnenkamer, alwaar ik met heete traanen zynen zedelyken dood beweend had. Myn geloof in de Predestinatie, en dat - het heeft zo moeten zyn, kon de zelfs - beschuldigende stem myns geweetens niet altoos smooren. Ach, die stem fluisterde my geduurig in: ‘Gy hebt het eeuwig heil uws Zoons in gevaar gebragt door eene laakbaare liefde tot huisselyke rust.’ - Maar, nu ik weet, hoe myn altoos lieve Zoon zich in veele, en voor hem ysselyke verzoekingen, heeft staande gehouden; dat hy in zeer moeilyke omstandigheden, in armoe, ziekte, ballingschap, onder het geschreeuw van den laster, groot gebleeven is; dat hy aan zyne oprechtheid vast hield; hoe hy wel gevallen, maar niet vervallen is: nu aanbid ik de wegen der Voorzienigheid, die ook myne onvoorzichtigheid heeft ten goeden gekeerd; nu ben ik in myn eigen oogen min schuldig; want het schynt toch, dat niet alleen anderen, maar wy zelf onze daaden beoordeelen naar de uitkomst, en meer of min over ons zelf voldaan zyn, naar maaten onze besluiten een meer of min gelukkig gevolg hadden. Ik weet echter, dat wy minder naar onze daaden en vorderingen, dan naar onze oogmerken en poogingen, zullen geoordeeld worden. Hier haakt iets; ik voel het wel: maar, wáár? Zo ik myne eigen ondervinding raadpleeg, dan | |
[pagina 69]
| |
zie ik al de schoonheid en juistheid der gelykenissen, die Jezus gebruikt, als hy spreekt van den verlooren penning, van het verlooren schaap, en den verlooren Zoon. Ja, wy zyn veel blyder over het iets weder vinden, dan over het bezit van iets; het is echter zeeker, dat wy iets veel liever niet dan al verliezen. Wat mag hier toch de reden van zyn? Zouden wy, myne Vriendin, die blydschap niet veel meer moeten zoeken in de verrassching, dan wel in de zaak zelf? in den schielyken overgang van de grootste angst en droefheid tot de hoogste blydschap? Ik sprak over dit Euangelisch onderwerp eens met myn Schoonzoon Ryzig, en zyne gedagten komen my waarlyk gegrond voor. ‘Het wedervinden van iets, (zeide hy,) dat wy voor verlooren hielden, en ons hoogst dierbaar is, werkt eigenlyk, in dat oogenblik van wedervinding, veel meer op ons gevoel, op onze hartstochten, dan wel het bestendig gerust bezit van het geliefde. Ik heb, vervolgde hy, myne lieve Vrouw zeker liever daaglyks by my, dan dat ik haar maar zelden zag; evenwel schynt myne liefde bedaarder, - koelder, zo gy wilt, wanneer wy huislyk met elkander verkeeren, dan die was, toen ik onlangs, na een afzyn van eenige dagen, haar nog, voor ik zulks gedagt had, weder zag, en met recht Manlyke aandoeningen van myn hart omhelsde. Myn | |
[pagina 70]
| |
Vrouw zegt wel eens, dat zy my nooit zo recht lief heeft, dan na eene kleine harrewarparty; en zy, weet gy, doet, zegt zy, niet heel sterk in gevoel.’ Ik geloof, myne waarde Vriendin, dat gy deeze bedenkingen niet ongegrond zult vinden. Om dit zelfde stuk een weinig ernstiger te beschouwen, zal ik er het volgende nog byvoegen, wel overtuigd, dat ik u daarmeede geen ondienst doe. Wie, die aandagtig leeft, kan zeggen, dat de bewustheid: ‘ik heb eene deugdzaame daad verricht,’ hem zo treffend verheugt, dan de bewustheid, dat hy over eene zedelyke verkeerdheid vergeeving ontfangen heeft, en verzoend is met zynen God? En wie wenscht echter niet, om nooit meer te zondigen? Mogen wy dan niet besluiten, dat de vreugd over het gevondene meer hartstochtelyk, en des sterker, heeviger, dus ook meer vermoeijender en verslindender is. Hoe verbaasd lyden als dan lichaam en geest! Maar de blydschap over onze eenpaarige deugdsbetrachting, het genoegen over onze steeds byblyvende Vrienden, de vreugd over een Kind, dat eenpaarig goed is, wordt door het verstand gesmaakt, is bedaard, zacht, bestendig; wordt niet zo sterk gevoeld, maar is ryker in zalige uitkomsten. Wat, myne Vriendin, zullen wy nu zeggen van de Engelen? Uwe gedagten daar over zyn my niet onbekend. Ik weet wel, dat gy wel eens | |
[pagina 71]
| |
zeide: ‘Ik voor my geloof, dat de waereld der geesten zo verre niet is afgescheiden van de stoffelyke, als de Formulieren wel schynen te bepaalen: maar dat er een zeker verband blyst tusschen de afgescheiden Wezens, de Engelen, en ons, die nog lemenhutten bewoonen, en wier grondslagen in het stof zyn.’ Zedert eenigen tyd heb ik veel meer in het Nieuwe Testament geleezen, dan in andere Godgeleerde werken; ik heb ook gezetter gedagt by 't geen ik las; en me dunkt, Santje, dat nu myne godsdienstige begrippen de uwe veel nader komen; dan toen ik minder vry uit durfde zien, wat is toch waarheid? Het leerstuk der Predestinatie, der Erfzonden enz. zyn, dunkt my, immers niet in den Bovenvaldryvenden zin, Euangelisch. Ik hoor ook, dat Paulus ons noemt, indien wy waarlyk Jezus discipelen zyn, de Broeders der Engelen, ééne Maatschappy met hen; zy staan ten onzen dienste gereed. Is dit zo, wel dan zeker mag men hier dat getuigenis nopens de Engelen in den eigenlyken zin opvatten. Laaten wy ons dan mogen verzeekeren, dat die verheeven geesten met een edel deelneemen onze daaden beschouwen; wyl zy ons allen hoopen te ontfangen in de eeuwige gewesten der gelukzaligheid. Het heugt my nog, myne Vriendin, dat ik op zulke begrippen van u met ongenoegen nederzag, en die ook al stelde by dat byzondere, waar van | |
[pagina 72]
| |
gy niet half zo bang waart dan ik, indien het alleen byzonder was. Als gy my nu aandagtig uit dat oogpunt beschouwt, dan zult gy zeer wel weeten, hoe groot myne blydschap zyn moest, onder het leezen van alles, wat gy my en zelf geschreeven, en toebetrouwd hebt. Ik betreur thans niet meer dan myne eigen ligtgeloovigheid, dan dat zwakke, 't welk my neigde om eenen Man te behagen, opdat ik vrede zoude hebben; een Man, dien ik mooglyk door veel rechtvaardiger middelen zoude hebben kunnen winnen. Ik gaf immers, om dat oogmerk te bereiken, mynen Zoon op; zond hem, zo als hy was, naar eene Academie.... Maar ik herinner my daar een uwer brieven, daar over gezonden. Nu zie ik meer dan ooit, dat gy wel spraakt; hoe grievend toen die taal ook voor my was. Kan ik zonder droefheid en angst gedenken aan de gevaaren, waarïn hy gebragt is; en had myne Dogter geen gelyk, toen zy zo zeer, hoewel in haaren trant, afkeurde, dat myn Zoon de huisgenoot van de allerbeminlykste Juffrouw Roulin worden zoude? Was ik dan zo geheel bezig met aan mynen afgod te offeren, dat ik dit ook niet zag? .. Wie ik verlang te kennen, het is uwe braave Vriendin Mejuffrouw Bejcour. Aan dat waardig Mensch schryf ik op heden, en leg den Brief hier voor haar in. Indien er een afbeeldzel is van de zalige overledene, dat zal my, ten | |
[pagina 73]
| |
welken wyze ook, geworden, zo het te bekomen zy. Nooit zal ik dan haar engelagtig gelaat beschouwen, zonder te denken, hoe duur myne onvoorzichtigheid haar te staade komt. Maar dit denkbeeld zoude my verscheuren .... waar bleef dan myne ruste? o Laaten wy altoos poogen een ander zo te beöordeelen, als God ons beöordeelt. Nu weet ik, dat er zwakheden zyn kunnen, welke gegrond zyn in goedhartigheid; en zeer in 't oog schitterende deugden, die uit onedele bronnen voortvloeijen. Wy zien ook aan, 't geen voor oogen is, maar Hy, die ons geschapen heeft, en ons lot bestiert, ziet het hart aan. Behoef ik een woord te antwoorden op de mededeeling van uw plan? Erken ik u dan niet voor de allerbeste Vriendin, van
Uwe altoos hoogstachtende
c. van oldenburg, gebooren burlet. |
|