| |
| |
| |
Zevende brief.
Mejuffrouw Martha de Harde aan Mejuffrouw Wilhelmina Heftig.
Nu, Kind, al ben jy, wil ik spreeken, een Leeraars Vrouw; ik ben evel oud genoeg, om jen Moeder te zyn. Ik moet aan u schryven, al zou myn huis als een Smauzen kabanus leggen. Maar waarom haal ik die arme zielen nu ook zo by der rug op? Daar ook alles ontbreekt, hangen de veeren; en zo als Jan Luiken zeit, goed maakt moed. Die bloeijen hebben, met al hun kruijen en sleepen, naauwlyks zo veel, dat zy Oly in de Sabbats Lamp kunnen koopen; en onze lieve Heer moet toch het zyne hebben, haale waar haale; al zou er niets voor den mond overschieten. Zy kunnen ook nog wel eens verlicht worden, zo als er in 't woord staat, dat geheel Israjel zal zalig wezen. Ach, God, ik gun het hun van harten, - ter deeg. Zy sloven toch genoeg voor het lieve brood; en een hongerige Wolf byt scherp. 't Gaat by de Christenen ook niet alles op een Goudschaaltje. Er wordt gestolen en gesloken, dat het schreeuwt. Van daag smokkelt men eenige Vaten Tabak. en morgen zit men aan
| |
| |
's Heeren Tafel, of er niets te doen was; of men een van de Apostelen was. 't Is wel geaposteld, als de boel zo aan den grond zit. De Smauzen kabanus viel my zo klakkeloos uit myn mond. Maar ik zou zo aanstonds Zeemans-rust verkoopen, als ik wist, dat Freryk het niet eerlyk betaald had, en ik zou, al praatte men ook Latyn door een tregter, het geld in de Landskist brengen; ja gerust, dat zou ik, Tante.
Nu, God de Heer is goed, die zal my dat alweer vergeeven; want Petrus zeit, zeventienmaal zeventigmaal; en dat hebben wy ook maar noodig. En ik zal ouwe Levi, die alle week myn Mans laerzen en schoenen schoonmaakt, eens een sesthalf meer geeven, om dat ik my daar zo tegen Gods oude Bondvolk bezondigd heb, en gesokkeerd op hunlui kabanussen. Belieft Dominé dat nu een Tod en Vod van eigen gerechtigheid te noemen, dat mag hy; ik stel er zelf geen waarde in: wel zoet wat! Zo zot ben ik niet. Wel 't is wat te zeggen, dat ik van myn overvloed, die God de Heer my zelf geeft, ereis wat rykelyk uitdeel; en is het iets anders dan goedheid van God, dat hy ons, ter belooning van zulke wissewasjes, zyn lieven hemel, lof pryst den Heer, geeven wil? Ja wel is 't koud! wy zullen er wel kommen zonder de werken. Net als de dwaaze Maagden in het Euangelie. Ik kan niet disputeeren! 't is ook maar waauweling. Hoor, een lui
| |
| |
Mensch is nergens goed voor; onze lieven Heer mag zo min een lui Mensch lyden als ik. Ik moet dan schryven in al myn drukte; want tegen jou gezeid, men lieve Mensch, ik zou morgen myn wasch naar Bloemendaal stuuren.
Wel, Juffrouw Heftig, daar is Neef thuis gekomen. En Nigt Ryzig had my een kattebelletje gestuurd, en daar in stond, dat Moeder my over de schoonmaakster spreeken moest; zo dat ik liet alles staan; maar 't was wel wat anders! Daar kwam Nigt met Broêr Willem in heurlui koets, en Ryzig was reeds by Mama. 't Was of ik door de steenen zonk, toen ik hem zag. Ik beesde als een meiblad. Nu, ik kwam daar schoon te pas, dat beloof ik je; want ik ben dat geroer en gewoel wel gewend, en heb, tusschen ons gezeid, Tantelief, wel duizendmaal zulke confertiefjes met Zeelui's Vrouwen, die der Mans zo onverwagt over den vloer krygen. Ik schonk maar braaf Thee: een droevig hart, zeit Vader Kats, is dorstig; ik liet onze Keetje laaten, en zo kwam alles nog weer te recht. Ja zie, Juffrouw Heftig, ik weet niet, of de conscientie wel zo gaauw te bedaaren is als de ontsteltenis. Die goede Wurm moest, om de Hel niet in huis te hebben, Willem de deur uit doen; dat was verkeerd: al was myn Man duizendmaal myn Man, en al stond hy op zyn hoofd, en spaarde zyn voeten, (dat ik nog zo waerelds schryf aan een Leeraars Vrouw,)
| |
| |
ik zou myn Jongen de deur niet hebben uitgedaan. Al heel niet; wel wie hoort er van, zeg ik als nog. Wel, als de Mans gek zyn, dan moeten wy dubbeld te roer staan. En Wim had immers noch gestoolen noch gebroken. En Gerrit is altoos zo geweest; geen zoete beet was er aan den heelen Nero. En myn Jongen stond in al die comsla als zo een stiene Roeland, 't was of hy er niets meê te doen had. Kyk, dat moet ik nu ook weer zeggen, onze Gerrit hield zich wel; en Willem is een goeije slokkert, die was maar bly, dat hy by Moeder was. Maar Broer wil myn Zoon niet langer op 't kantoor hebben. Goed, zeg ik. Ik ben dat gekliem en geklaag al lang moe; zy hebben alle bei schuld. Myn Jongen is wel naerstig en altyd thuis, maar zo gierig als het graf, en hy aart naar Vader noch my. Wy zyn een paar rechte Flapüiten, en gunnen een ander ook wel wat. De Jongen kan zo staan kyken en gluipen, als Samuel, toe de Toverhex hem deed opkomen. Hoe wel myn Man zegt, dat dit alles maar gogelwerkje was, en dat Samuel zo maar niet, om een ondeugend oud morzig wyf, uit zyn kostelyken hemel zal gekomen zyn: ja, op dat stuk, myn lieve Mensch, is Freryk een bedroefd schepzel; en ik zwyg dan maar: wat zal ik doen? Vrede best; ik heb ook wel eens ongelyk; en Man en Vrouw zyn een.
Hy lacht nooit; hy is ook nooit eens wat
| |
| |
wild en onbesuist; en ik hoor evel, dat hy by zyn karnuiten het ook schoon roeren kan. Ja, die Jongen is een kruiscouzyn voor my; en ik merk evel niet, dat hy op kwaa wegen gaat. Wat weet ik het? Hy is zo bedekt, en dan kan er wel iet mieren. Ik moet geduld hebben: de Heere kan zyn hart nog veranderen.
Nu kom ik eigenlyk, daar ik over schryven wilde; en dat is, dat alles, wat ooit tot Neefs nadeel gezegd is, vervoerde leugens zyn. Onze Kapitein heeft het wel gezeid, dat het zo was. Nu ben ik al zo ver in de jaaren, maar heb ik ooit gedagt, dat de Menschen zo jokken konden. En dat wyze vroome lui ook nog, zo als daar is Dominé, die my en anderen de weg moet leeren, die heeft de kat de bel aangedaan, het ergst gelooft, en in commissie gelogen. Nu, als de maan vol is, schynt ze overal. De heele zaak is nu uitgebroken, en Wim heeft gedaan, daar kaerels voor kyken zouden als kinderen. Myn Man zeit (ja, ja, hy is al een raare, al een heele raare,) dat Wim veel meer deed dan Josef uit Egypten, daar men in den Bybel van leest; heel mooi, dat beken ik. Hy zeit het maar op zyn plat Zeemans weg. ‘Wel, zeit hy, de Jongen, die het met een getrouwde Vrouw houdt, is zo een deugeniet, of zo een zot, dat ik hem te Delft zou gaan opsluiten; en wat was die Potefaarsche toch anders dan een ligtekooi, daar een braaf
| |
| |
kaerel de walg van moet hebben. Maar dat lieve Juffrouwtje, zie, dat was wat anders te zeggen; en zy had den Jongen in haar hart lief, en alles in eer en deugd, Martha! Verbruid, Moeder, zeit hy dan zo tegen my, dat is een andere stryd als met den duivel! En daar maaken de Dominées nog zo veel kak van.’ Nu is alles uitgekomen, en die brieven heeft Mevrouw Helder en Keetje gelezen, en alles is zo braaf, hoor ik, dat myn Heer Helder nu zyn Dogter aan Neef heel wel geeven zal. - En nu staan al Wims vyanden met lange neuzen. En nu is het: ‘ja, wie had dat kunnen denken; en dat is ook wel een vreemde historie, en het lykt wel een Roman.’ Maar ja; 'k zeg Roman tegen jou. Zie Kind, er staat zwart op wit, en alles is geschreeven. En Wim is nog wel zo gereformeerd als een eerstgebooren Kind; want hy heeft uit zyne werken zyn geloof getoond. Zo ziet men, dat, al moesten het de haanen uitbrengen, 't moest uitkomen. En ik kryg eene heele verstandige deugdzaame Nigt, die my nog wel wat onderwyzen kan, want ik wil wel leeren, al was het van een Kind. Zo dat ik bly ben, dat Neef nu geen Dominé wordt. Zy zyn, dat zie ik nu ook, allen zo heilig niet, als ik dagt. Zy weeten de dingen niet beter dan wy. Kom aan, daar heb je nu jen Man, den eerwaar- | |
| |
den Dominé Heftig, was het niet of God de Heer hem Willems slegt gedrag en slegt geloof zo direct door zyne engelen had laaten boodschappen? En ondertusschen geloof ik, dat de zwarte Man er wat meer aan handdaadig geweest is. Hy is immers de eerste Leugenaar, en hy gaat immers om als een brieschende leeuw, om leugens uit te strooijen, en in zyne schuur te vergaderen tot den dag des kwaads. Ik zeg tegen den mynen: ‘Als Dominé nu een braaf Man is, dan moet hy Willem om excuus verzoeken van wegens het kwaad, aan hem bedreeven; want Dominé heeft er schoon onder geroeid.’ Maar Freryk lachte, dat zyne oogen over liepen, (hy is heel goed lachs,) en zei: ‘ja wel is 't koud, als dat gebeurt, en 't zeil scheurt, dan is 't een gat. De Dominées maaken alles goed met hun heilig oogmerk, en gewigtige amptsbedieningen.’ - ‘Wel, malle, (zei ik toen, want ik wierd wat driftig,) is het dan naar hunne heilige amptsbediening gedaan, als zy het kwaade liever gelooven dan het goede? En dat te gaan verspreiden, en overal uittrompetten? Daar sta je nou?’ - ‘Moeder, Moeder, (zei hy toen,) het zyn al geen koks, die lange messen draagen, en ook Professor Maatig had daar geen schuld aan. Die houdt maar van te regt helpen, en
| |
| |
vrede en eensgezindheid; had Dominé ook zo gedaan, hy zou wat beter gedaan hebben, zeg ik als nog.’
Gy moogt dien Brief aan Dominé zeer wel laaten zien, want ik steek het onder stoelen noch banken. Mooglyk komt hy nog tot inkeer, en wat weet gy, Wyf, of gy den Man zult zalig maaken, zeit Johannis, of Paulus; nu, dat is al 't zelfde.
Ik wou, dat Betje van hier naast, en de Baas uit de Gortery, en de Schoolmeester van Kipdorp, en Betjes meid, Neef ook om excuus vroegen. Dan zou ik alles weer vergeeten. - Maar ik kreeg een ouwe zet van myn huisbaas. ‘Wat hagel, Wyf, (zei hy,) denk jy, dat Neef met al dat gebabbel zich zou willen ophouden? Daar heeft hy te veel letters toe gegeeten. En hy lacht wat met al hun gekwaak en talmery.’ Ik wou nog van Betje iets zeggen. ‘Draag jy (zei hy, heel boos,) Betje van hier naast op jen rug, en roep er Oranje mee. Maar 't was beter, dat je er uit leerde, je niet met zulke babbelaarsters op te houwen. Dat Koffygekonkel heeft de Satan gemaakt, 't zyn rechte klappeischoolen.’
Neef ziet er nog even lief en gezond uit, maar hy is mannedeeg, een knap flag! Hy komt een heelen dag eens hier, voor myn Jongen nog van 't Kantoor is; want was die dan zo stuursch te- | |
| |
gen Willem, dan zou zyn Vader hem wel eens op een endje dag tracteeren; en dat zou my spyten; hy is, met al zyn humeuren, al evel myn Kind. Nu, schryf my eens spoedig, hoe of het zit, en hou maar weer veel van Wim, hy is toch regt goed, en een Julfus kinderzot.
martha de harde.
P.S. De gebiedenis van myn Man; die wel weet dat ik dit schryf.
|
|